Maatstaf. Jaargang 13
(1965-1966)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 737]
| |
Henk van Kerkwijk
| |
[pagina 738]
| |
hij gekke gerritje was, de naam viel immers niet meer te lezen. Maar dat kon hem niet schelen. Als je van voren tegen de neus opkeek liepen de letters aan beide kanten op je toe. Dat gaf tenminste evenwicht. Binnen was Gonnie bezig. Ze had even naar hem gelachen omdat hij zijn fiets verkeerd neerzette. Nou liep ze heen en weer met het kind. De naam van zijn dochtertje had hij ook op het schip aangebracht, op een bord boven de deur: Adrienne. Zijn boot beviel hem trouwens best. De opbouw zat goed in de verf. Hij had het houtwerk rood geschilderd, echt rood, en al het ijzer aluminium. Op het dak lag fijn rood grint, zoals op tennisvelden. Dat had geen van de andere boten in de gracht. Je kon er niet echt op tennissen, dat niet. Het hout was te dun om het springen te kunnen verdragen. Trouwens tennissen? Hij kon het niet. Kende ook niemand die het deed. Op het televisiejournaal zag je het eens een enkele keer. Badminton had hij wel gedaan, op het strand en in de straat en zo. Maar op het dak ging dat toch niet, al was het stevig genoeg. De balletjes met veren, altijd plastic veren, vlogen te hoog, of ze schoten opzij, dan zou je in het water duvelen. Gonnie legde Adrienne in de wieg, zag hij. Eigenlijk is zo'n boot nog diep. Als ze stond kwam ze net met haar schouders boven de straat uit. Nou nog wel wat meer. Ze moest het raam eens openzetten en zich naar voren duwen. Zou hij op zijn knieën gaan liggen en op elke tiet een zoen geven. Die lagen dan mooi naast elkaar op de kaderand. Zou ze niet willen natuurlijk, nou iedereen hun kon zien. Had ze wel gelijk in. Er kwam van alles langs, bromfietsen en auto's en kinderen. Vanuit de huizen achter hem zou je ze zien kijken, en vanuit de patat-tent op de hoek. Maar vanaf de achterkant van de huizen aan de overkant van de gracht kon je niks merken. Het dak van de boot zat er vandaar tussen. Het moest lijken op hij op zijn knieën iets zat te zoeken, of dat hij wat uit elkaar haalde. Ja, zo zou het lijken, hoever die wijven ook, met dit mooie weer uit het raam hingen. Een balkonnetje hadden ze in die huizen niet. De hele achterzijde was even plat. Als die wijven er niet waren zou | |
[pagina 739]
| |
je denken dat het allemaal geschilderd was. Zijn oom had zoiets wel eens verteld van een film in Amerika, dat had hij gelezen, want van de televisie had hij het niet, waar ze hele straten opbouwden. Tenminste, dat leek zo. Je zag alleen de voorkant. In werkelijkheid waren het geverfde platen board, aan de achterkant overeind gehouden door wat palen die er tegenaan waren geslagen. Bij harde wind was zo'n hele gevel eens omgesodemieterd. Een behoorlijke pluk volk was er onder gekomen, zei zijn oom. - Maar, had Kasper later gehoord, er hadden er ook een stel opzij kunnen springen. Je moet maar geluk hebben. Gonnie kwam in de deuropening. ‘Wat sta je te kijken. Ik heb eten voor je klaarstaan.’ ‘Ik dacht als die huizen aan de overkant nou eens omkiepten. Net of het opzetkartonnetjes waren.’ ‘Hoe kan dat nou?’ Ja, dacht hij, onzin is het ook. Je zag de stenen toch en de kapotte regenpijpen. Maar in een film zag het er ook allemaal verdomd echt uit. In een bioskoop, de film speelde vroeger, kerels te paard herinnerde hij zich en een meisje dat ergens zat opgesloten, hij had zich eens proberen voor te houden dat het allemaal niet echt was: de paleizen niet, de straten niet, niks. Maar dat hou je niet vol, alles gaat zo snel. Paarden draven langs; er wordt gevochten; plotseling komt er een kop over het hele doek; nou zoenen ze. Dan denk je niet meer aan hardboard en triplex. Zouden ze het later nou allemaal bij het afbraakhout gooien? Hier kwam het nooit aan de markt. Ze hielden het in Amerika natuurlijk. Hij sprong aan boord. De boot schommelde even. Oom had makkelijk praten. ‘Laat je bootje niet te erg dansen, Kasper.’ Het was maar een klein ding. Hoe je trouwens het water over de kademuur kon laten slaan begreep hij niet. Wanneer er schepen langskwamen waren de golven nooit zo hoog; als die pooier met zijn speedboat door de grachten scheurde kwamen ze zelfs niet ver genoeg. Hij duwde de deur open, was in twee stappen door de keuken en stond in het kamertje. Snel liet hij zich in een rotanstoel zakken. Even keek hij in de wieg naast hem. | |
[pagina 740]
| |
Adrienne lag te slapen. ‘Ze heeft 'r duim in haar bek’, zei hij. ‘Had jij vroeger ook. Je moeder heeft me foto's laten zien.’ Met een hand schommelde hij de wieg. Met de andere begon hij een boterham te smeren. ‘Was je je handen niet?’ ‘Nee. Moet ik straks water halen. Nou zit er nog genoeg in het vat tot morgen.’ ‘Moet je toch. Ik heb sop nodig voor een paar truitjes.’ Zonder te antwoorden viste hij een paar plakjes rosbief uit het papieren zakje. Ze kwamen kringelig op zijn boterham. ‘Net vuil wasgoed’, vond hij. Terwijl hij kauwend achterover leunde strekte hij zijn benen uit. ‘Jezus’, merkte hij, ‘dat gaat ook in je benen zitten. Zo'n hele ochtend op de bakfiets’. ‘Ja.’ ‘Sommige lui hebben een motortje, aan het achterwiel, vlak onder het zadel of opzij tegen de as. Dat is handig. Je moet een keer een goeie handel hebben. Of je moet eens wat leuks kunnen versieren.’ ‘Kijk maar uit. Je bent pas los. Ze loeren op je.’ ‘Ach wijf. Daar hebben ze de tijd niet voor. Met dat personeelstekort.’ Ze keek hem ongerust aan. ‘Ze moeten jou hebben. Dat weet je toch’, zei ze. ‘Net als met dat jassie. Dat was een ongelukkie, maar ze grijpen je er toch maar op.’
Na het eten was Gonnie in de keuken bezig. Kasper rookte een sigaret. Adrienne had zich op haar zij gedraaid. Hij blies een rookwolk in de wieg. Het kind bleef rustig slapen. Hij zoog aan zijn sigaret en blies opnieuw. Nou bewoog ze, haar babyhoofd schudde heen en weer. Ze kreunde, het leek of ze kwaad was. Ineens niesde ze. Kasper grinnikte. Van buiten kwam een nasaal jankend geluid. Een grote bromfiets leek het, maar het was een boot. Hij zag hem nog net voorbij stuiven. Meteen hadden de golven vat op de woonboot. Het schip danste op en neer en sloeg met de zijkant tegen de steen. Het ijzer dreunde. In de keuken | |
[pagina 741]
| |
rinkelde een kopje. Gonnie schoof het gordijn naar de kamer opzij. ‘Ik viel bijna’, riep ze. Adrienne begon te krijsen. Kasper wrong zich langs Gonnie naar buiten. In de verte zag hij de glanzend houten achtersteven van een raceboot die onder een brug doorschoot. ‘Het is die vuile pestpooier weer. Hij heeft het kind wakker gemaakt.’ Gonnie kwam bij hem staan. ‘Als hij dat nog eens flikt krijgt hij mijn bootshaak in zijn mooie houten voordek’, gromde Kasper. ‘Hij mag niet zo hard in de gracht.’ Hij draaide zich om en kontroleerde het achtertouw waarmee zijn schip vastlag. Het was niet veel meer, maar het had gehouden. Het voortouw was beter, dacht hij. Hij zou 't eens bekijken als hij bij zijn bromfiets moest die op het voordek stond. ‘Je zou nog altijd een staalkabeltje halen’, zei Gonnie. Die bleef maar bang dat ze op een nacht los zouden raken en dat ze dan overvaren zouden worden. Maar 's nachts had je geen schepen. Hij knikte geruststellend: ‘Het kan nog wel’. ‘En de televisie moet ook eens terug. Ze hebben hem nou al weken in reparatie.’ ‘Je hebt die transistor toch.’ Binnen, Gonnie was bezig Adrienne te sussen, zette hij het ding aan. ‘Het helpt voor het kind,’ beweerde hij. ‘Kinderen houden van muziek.’ Inderdaad werd Adrienne rustig. Ze knorde en draaide weer tevreden op haar zij. Meteen sliep ze. Toch was het kleine transistortoestel dat blinkend naast de slaapkamerdeur hing niet goed afgesteld. Af en toe hoorde je twee stations door elkaar. Had zo'n klein ding nog geen weet van natuurlijk. Kasper had altijd moeite met afstellen. Opzij van het langwerpige doosje zat een plastic tandwieltje waaraan je draaien moest. Kaspers wijsvinger was alleen te breed en te zwaar om de juiste stand precies af te mikken. Gonnie was daar handiger in. Zij had ook smalle handen. En met zo'n nagel van haar kon ze tandjes telkens minder dan een haarbreedte verwikken. Ze zat met haar hoofd in de handen gesteund, ellebogen op tafel, naar hem te kijken. ‘Je leert het ook nooit he’, zei ze. | |
[pagina 742]
| |
‘Als er maar geluid uitkomt’, vond hij. ‘Vanavond is er een show op de televisie. Als die reparatie nou niet zo ellendig lang duurde...’ ‘We kunnen naar mijn oom gaan.’ ‘Je bent een week terug. Ik wil vanavond nou eens op ons eige zijn.’ ‘Ze zijn toch geschikt voor je geweest.’ ‘Ja.’ ‘Nou dan.’ Hij draaide nog wat rond in de kamer. Zomaar zonder iets te doen. Het leek of hij wat zeggen wilde. Maar eigenlijk wist hij niks. Of ze gaan wilde of niet maakte hem niet zoveel uit. Hij vond het allebei best. Ten slotte klom hij naar buiten. Gonnie stond hem in de deuropening na te kijken. Ze mocht zijn oom wel, of niet? ‘Het was toch tof dat hij me kwam halen’, zei hij. ‘We zien nog wel.’ Kasper stapte op. Langzaam reed hij langs de gracht. Het water lag nooit helemaal stil. Het bewoog altijd wel een beetje. Lekker weer om nou te vissen. Een auto stond dubbelgeparkeerd. Met een wiel op de stoep werkte Kasper zijn bakfiets er langs. Na een paar huizen kwam een brug. Hij begon hard te trappen; alleen als hij genoeg snelheid had hoefde hij niet te stoppen. Voor de steile oprit was de aanloop te kort. Halverwege remde hij. Om bij het afstappen terugglijden te voorkomen, hield hij de remstang, die van onder het zadel naar voren stak, stevig naar beneden gedrukt. Het laatste stuk duwde hij. Boven bleef hij staan. Een motor op je bakfiets, dacht hij, was het toch wel. Je hoefde nooit af te stappen, je had nooit ergens moeite mee. Je kon ook goed op de motor remmen, dat wist hij van zijn bromfiets. Zou makkelijk zijn. Als hij nou remmen wilde moest hij steeds tussen zijn kloten graaien, al was hij er wel aan gewend geraakt. Ach, het stak ook allemaal niet op een dag. Over de brugleuning keek hij omlaag. Je zag de bomen in het water en stukken van huizen, maar nooit helemaal goed zoals bij een echte spiegel of een etalageruit. Met die golfslag was het of er telkens een stuk van een huis of boom werd afgerukt. In de hoeken van de brug dreef weer | |
[pagina 743]
| |
allerlei rotzooi: een stuk matras, dotten kapok, opa's leunstoel, rotte sinaasappelen; je zag van hieraf de schimmel. Soms dreven er kapotjes, die moesten de mensen ten slotte ook kwijt. Daar opzij kwam een afvoerpijp onder water uit. Een inktzwarte wolk werd naar buiten gestoten, de lozing van een fabriekje zeker. Het was iets voor zijn oom om zich kwaad over te maken; waar die man zich niet allemaal over opwond! De vorige week op het avondje was hij ook weer zo bezig geweest. ‘Het water is immers allemaal vergiftigd. Kijk maar eens in de krant. En daar staat nog niet eens de helft in; ze kijken wel uit op zo'n redaktie, onafhankelijk, niet gebonden, vrij onverveerd, noem maar een dwarsstraat op waarmee ze je denken te lijmen; ze hebben toch allereerst met de grote adverteerders rekening te houden. Mooie voorlichting; pas als je goed tussen de regels doorleest kom je wat te weten. Elke slok drinkwater zit vol vuiligheid, het smerigste vergif. En dat moeten wij slikken. Al die kommissies zijn er toch niet voor niks: voor de luchtverontreiniging. Die gifgasstokers zeggen het mooi, dat wel: voor de waterverontreiniging, en meer van dat moois. Die kommissies hebben die bedrijven niet voor ons hoor, als je dat soms mocht denken. Al zouden wij morgen allemaal kreperen, zou het ze nog een zorg zijn; nee, ze zijn zelf in de knijp komen te zitten.’ Oom keek snuivend de kamer rond. Tante knikte nadrukkelijk naar hem, dat ze het met hem eens was. Intussen schonk ze verschillende glazen in. Gonnie ging met een schaaltje rond. Kasper nam een nieuw flesje pils aan. ‘Kasper zit er maar stil bij’, zei zijn neef. ‘Hij denkt aan vanavond. Dat zal wat worden, Gonnie.’ Hij begon weer over de drie maanden dat Kasper niks gehad had. Zij kon het niet goed hebben, dat was duidelijk te zien. ‘Trek het je niet aan, kind’, zei Kaspers oom, ‘die jongen draait nog op handwerk’. Het meisje van de neef werd vuurrood. ‘Of is het soms niet zo?’ vroeg oom haar. Maar hij wachtte geen antwoord af. Hij ging weer verder over het water. ‘En als het nou alleen in de kanalen zo was, of op de rivieren; daar krijg je ook nog de smeerboel van de duitse fabrieken binnen. | |
[pagina 744]
| |
Mooie heren hoor, die van de I.G. Farbe. In de oorlog hebben ze de joden vergast en nou dat niet meer mag gaan ze fijn die dumme Holländer vergiftigen. Zie jij de regering er al wat aan doen? Welnee, het is toch twee handen op één buik met die schoften daar. Als het dat alleen was, maar al die rotzooi komt ook nog eens in zee. Laatst, heb je het gelezen? laatst was er een kerel aan het strand bij Noordwijk. Kiept een hele vrachtwagen chemisch afval in zee: blauwzuur voor mijn part, of een of ander kopervergif, weet ik veel. Vissen sterven bij duizenden, bij duizenden. Er wordt een onderzoek ingesteld. Natuurlijk alleen om ons soort mensen zoet te houden. Want het is hetzelfde water waarin wij pootje baden, jouw kind straks.’ Oom wees woedend naar Gonnie. ‘Mooi onderzoek, heb jij gehoord dat ze de kerel hebben gevonden? Ik niet. Toch hebben een paar mensen die vrachtwagen gezien. Hoe kan dat dan, dat ze hem niet vinden? Als een paar jongens van ons slag een auto pikken en er een stukkie mee omgaan, dan moet je eens zien hoe gauw ze ze hebben.’ ‘Ja, ja’, viel Gonnie in, ‘dat heb je toch gezien met Kasper. Pakt hij per ongeluk het verkeerde jassie mee. Per ongeluk. Toch douwen ze hem daarvoor de gevangenis in’. Iedereen keek naar hem. Kasper had zijn schouders opgehaald. Hij schudde zijn hoofd. Achter hem werd getoeterd. Zijn bakfiets versperde de brug, een auto achter hem kon er niet door. Kalmte, kalmte gebaarde hij met zijn hand naar achteren. Zijn opgeheven arm verstrakte. Vanuit het midden van de gracht begon het water naar beide oevers te golven. Of het twee kanten werd opgekamd, als haar. Er kwam rommel van de bodem naar boven zoals in het zog van een boot, maar hij had geen boot gezien. Puntige en hoekige dingen, ronde voorwerpen verschenen, alles precies in de scheiding waar het water het heftigst bewoog. Kasper kon niet onderscheiden wat het allemaal was, daarvoor ging het te vlug. De rommel kantelde en draaide en gleed weer opzij weg onder de oppervlakte. Hij liet zijn arm zakken. Achter hem loeide de claxon nu aan één stuk. Kasper trapte op de pedalen. De bakfiets schoot de brug- | |
[pagina 745]
| |
helling af. Hij liet hem zover mogelijk uitrijden. De auto die had moeten wachten passeerde hem. De bestuurder wendde zich half naar hem toe en tikte op zijn voorhoofd. Het is de wagen die dubbelgeparkeerd stond, merkte Kasper, waar ik zo moeilijk langs kon, nou heb ik helemaal geen medelijden. Hij keek opzij in de gracht. Het water was tot rust gekomen, de golven glinsterden weer kalm in het zonlicht. Veel zat er 's middags niet aan. Bij geen enkele vuilnisbak stond iets dat de moeite van het meenemen waard was. De een of ander was hem kennelijk voor geweest. 's Morgens had hij altijd meer geluk. Dat zag je aan vanmorgen, had die ouwe troep hem bij elkaar 25 gulden opgeleverd. Hij had er vijftien aan Gonnie gegeven. ‘Hou ik vijf gulden handelsgeld’, had hij gezegd, de rest was versierd. Hij floot een stuk van een liedje, maar merkte halverwege dat hij de melodie maar half kende. Hij had zijn transistor mee kunnen nemen, om aan het stuur te hangen, had hij onderweg nog wat muziek. Gonnie had hem denkelijk op de boot willen houden; het was ook goed voor het kind. Op de hoek, bij een ijzerhandel, kwamen twee mannen naar buiten, een was de eigenaar, hij had een grijze stofjas aan, samen stapten ze in een kleine bestelauto en reden weg. Kasper stopte. Naast een van de deurstijlen was een halve rol kippegaas neergezet. Twee meter breed, schatte hij, en splinternieuw. Met het gaas was bruin pakpapier meegerold om te voorkomen dat de verschillende lagen elkaar zouden beschadigen. Kalm duwde hij zijn bakfiets tot bij de ingang. Hij liep de winkel in. Niemand te zien. Ergens achter in huis stond de radio aan, of ze draaiden plaatjes. Hij sloop terug. Pakte de rol op. Nog een gewicht. Voetje voor voetje schoof hij naar de stoeprand. Hij moest de rol voorzichtig neerleggen zodat hij niet met een plof neerkwam. Als ze hem zagen. Je zou er een dunne van krijgen. Hij kneep zijn billen tegen elkaar. Het ging. Langzaam draaide de rol op zijn kant. Alleen wat ijzer onderin de bak rinkelde. Hij trok zijn dekzeil zorgvuldig over het gaas heen. 's Avonds zag Gonnie hem afladen. ‘Hoe kom je daar in godsnaam aan?’ vroeg ze. | |
[pagina 746]
| |
‘Geruild’, zei Kasper, ‘voor een stoel. Een vent dacht dat ie antiek was. Maar ik had hem twee straten terug uit de goot geraapt’. Hij keek rond. ‘Ik leg het op de boot. Ik wil niet de kans lopen dat ze me het afjatten’. Gonnie sprong in de kuil van het achterschip. Ze hield de rol tegen die hij haar toeschoof. Hij kwam erbij en werkte de rol langs de opbouw, aan de kant van het water. Zo was het gaas van de weg af niet meer te zien, alleen nog wel vanaf de overkant, vanuit de achterramen daar. Snel graaide hij het dekzeil van de bakfiets. Hij stond er al mee op het schip toen hij bedacht dat het misschien teveel zou opvallen. Daarom wierp hij het over zijn bromfiets. Het was logisch, als hij daar zuinig op was, of niet soms? Aan één kant liet hij het goed afhangen. De overblijvende rand haalde nog net het dak. Door er stukken ijzer op te leggen voorkwam hij wegglijden. Het gaas bedekte hij daarna met een stel oude matten die hij al een tijd in de bezemkast naast de w.c. bewaard had. Gonnie vond hem lastig. Hij liep haar steeds in de weg. ‘Waarom sloof je je zo uit? Je bent toch eerlijk aan dat gaas gekomen? Het is toch geen geheim?’ ‘Je kent die lui aan de overkant. Ik wil niet dat er gekletst wordt.’ Na het eten, ze voerden om beurten het kind waarbij hij probeerde Adrienne aan het lachen te krijgen, laadde hij de watertank op om water te halen. Zijn buurman was hem voor bij de pomp. De man vulde zijn twee plastic jerrycans en wachttte daarna op hem. Samen tilden ze de volle tank op de kar. Kasper schoof de jerrycans er naast: ‘Dat was toch de bedoeling, niet?’. ‘Heb je mijn vlet al gezien?’ vroeg zijn buurman terwijl ze terug liepen, ‘ik ga er denk ik mee vissen. Kom je effe mee? De vlet was een klein houten bootje. Het dobberde achter het grote woonschip, een oude tjalk, van Kaspers buurman. Een staalkabeltje vanaf de punt liep omhoog naar de achtersteven. Met een tweede kabel lag het ook aart de wal gemeerd. ‘Leuk ding, hè? Nou loop ik nooit meer de kans voor | |
[pagina 747]
| |
niks te komen. Het is me verscheidene keren gebeurd als ik een bootje ging huren. Ik vond het altijd zo'n armoei.’ Kasper knikte. Met zijn voet tikte hij op het kabeltje dat zich strak over de kaderand spande. ‘Ook nieuw, hè?’ ‘Ik neem geen risiko meer. Ik heb eens een tweedehandskabel gekocht, die was van binnen verrot. Je vraagt je af hoe het kan, hè? Maar mij is het overkomen.’ Hij tilde de jerrycans uit de bak en zette ze met een zwaai op het dek. Een eend zwom langs de vlet, zag Kasper. ‘Jij mag wel uitkijken met die touwen van jou’, ging zijn buurman verder. ‘Ze zijn door. Je schip hangt op een draadje. Moet je van mij soms een stuk kabel hebben. Ik heb over.’ Kasper keek naar de gracht. De golven waren kleiner dan 's middags. ‘Ach nee’, zei hij, ‘laat maar’. ‘Je moet het zelf weten, hoor. Ik zou niet graag zien dat mijn schip lossloeg.’ Zijn buurman knikte opzij. ‘Met drie kabels lig ik vast. Mij kan niks gebeuren.’ ‘Wat zou er ook gebeuren?’ ‘Als je losslaat? Er zal 's nacht maar een patrouilleboot van de waterpolitie op je invaren. Dat kan toch.’ ‘Ja, het kan’, twijfelde Kasper. ‘In ieder geval bedankt.’ Hij liep door. Hij had geen zin in het werk. Eerst de staalkabel afknijpen, dat hield in een tang zoeken, en dan nog zorgen dat ze niet rafelde. Hij geloofde het wel. Thuis schoof hij eerst moeizaam de tank op het keukendak. Hij verbond de kraan met de plasticslang die door een gat in de wand naar de keuken leidde. Daarna sprong hij aan boord. Hoewel hij zijn hand al aan de deurknop had bleef hij even in de kuil staan. Het water klokte langs de scheepswand. Er werd zeker gespuid. Als vanzelf staarde hij naar de overkant. In de achterkamers was hier en daar al licht op. Mensen liepen in en uit. Een dikke man schoof behoedzaam achter een stoel langs. Hufters, dacht Kasper, hufters in jullie huizen als opzetkartons. Fffffft, blies hij, fffffft, hij lachte, omver blazen kon alleen in tekenfilms en in strips; het zou wel mooi zijn.
Kasper werd wakker. Er had iets op het dek gebonsd, of er | |
[pagina 748]
| |
iemand aan boord stapte. Hij draaide zich op zijn rug, stootte tegen Gonnie aan; ze lag altijd met haar billen achteruit. Hij luisterde: geen geluid. Was het wel van dek gekomen? Een bons had hij gehoord, er kon ook een stuk hout tegen het schip gedreven zijn. Toch zou hij zweren dat het op dek geweest was. Misschien een kat? Dat had je wel meer. Gonnie had al een paar maal een schurftige zwarte kater weggejaagd. Als hij maar gesneden was, anders zeek zo'n beest alles onder. Hij hoorde overigens niets meer. Ook Adrienne was rustig. Hij gaapte luid. Gonnie kreunde. ‘Slaap je niet?’ Dat ze wakker was. ‘Heb ik je wakker gemaakt?’ ‘Ik sliep maar half.’ Hij had het warm. Hij draaide zich naar haar toe. Het gordijn voor het raam aan de overkant was vaag zichtbaar. Het was nog donker buiten. Wat wil je, midden in de nacht? Alleen het licht van een straatlantaarn viel schuin op de dunne stof, of was het de maan? ‘Vond je het rot?’, vroeg Gonnie, ‘dat we vanavond niet naar je oom zijn gegaan?’ ‘Welnee.’ Waar zij zich druk over maakte, hij kon er niet bij, ‘het was lekker gezellig hier’. Hij tastte naar haar, voelde een blote arm en greep voorzichtig een borst waarvan hij het zachte meegevende vlees onder haar nachthemd voelde bewegen. ‘Vind jij het ook niet benauwd?’ zei hij. Mooi dat ze een nachthemd zonder mouwen aanhad. Hij liet zijn hand terugglijden, krauwde in de okselharen en schoof door het armsgat. Zacht begon hij te strelen. Haar woorden kwamen schoksgewijs. ‘Ik heb- toch een-raampje- open- gezet.’ Ze kreunde er tussen door. Als jongen, een jaar of vijftien, had hij een vriendje gehad die beweerde dat een tepel werkte als de knop van een radiotoestel. ‘Je drukt er maar op en die grieten gooien hun benen voor je open’, zoiets was het geweest. Die gast, Alfons heette hij, ja Alfons, werkte nou in de bouw. Kaspers neef was het tegengekomen. Alfons was er mooi ingelopen: getrouwd met een wijf, 10, 12 jaar ouder dan hij. Hoe gaat het met je moeder? vroegen ze hem. Eén keer in de maand mocht hij d'r naaien, draaide zij zich bij gods gratie | |
[pagina 749]
| |
op haar rug: ‘Kerel ben je nog niet klaar?’ Voor de rest moest hij zich maar afrukken. Kaspers neef wist alles. Net wat voor hem. Oom had gelijk als hij zei dat die jongen teveel met zijn handen onder de lakens lag. Ben ik beter af, dacht Kasper. Gonnie schoof haar benen tussen de zijne. ‘Kasper’, fluisterde ze. Hij trok haar naar zich toe. Met zijn vrije hand haalde hij van achteren haar nachthemd omhoog. Even graaide hij tussen haar billen naar voren, zo onverwacht, dat ze wild heen en weer schokte. ‘Wacht even’, siste hij, nou moest hij zijn broek nog kwijt. Hij wreef hem naar onderen. Een pijp ging niet over zijn voet heen. Hij trapte. ‘Godverdomme.’ Het goed kraakte, of er iets scheurde. ‘Zeg, kijk uit. Ik moet het weer maken.’ Hij zoende haar stil. Ze ging klaar liggen; voor hij over haar heen gleed, duwde hij het nachthemd ook over haar borsten. Je kon goed merken dat ze het warm hadden. De huid was van allebei een beetje klam, lekker als je zo over elkaar lag. Zijn lui stootte, en nog eens, nou zat hij goed. Een beetje moeizaam schuurde hij naar binnen. Ze was altijd droog in het begin. Voor hij trouwde had hij eens een grietje gehad, daar liep het sap van te voren al uit. Hij vertelde het Gonnie nooit, zou ze vast gaan janken, dat gunde hij haar toch niet. Nou gingen ze sneller. Ze hield hem stevig vast, onder in zijn rug. Hij: ‘doe je benen wat wijder’. Ze hijgden in elkaars oor, Gonnie kort en stotend, of ze al aan het klaarkomen was. - De boot werd opgenomen en sloeg dreunend tegen de kademuur. ‘Jezus Christus’, vloekten ze tegelijk, maar Gonnie meer geschrokken, maakte geluiden, hoorde Kasper, of ze snikte. Zijn ding was ineens een stuk kleiner, zo voelde het. In de kamer rinkelde iets, was er wat gevallen, omgevallen? Adrienne lag luid en doordringend te huilen, driftig ook, met benauwde haperingen en plotselinge slikgeluiden. ‘Kasper, Kasper, ze ligt vast op de grond’, Gonnie probeerde hem van zich af te stoten. Hij maakte zich los. ‘Laat maar. Ik ga wel.’ Hij stond | |
[pagina 750]
| |
al buiten bed. Ook geen porem, was hij zich bewust, zoals ik nou door de kamer spring, half stijve lui vooruit, alleen een pyama-jassie aan. Geluk dat niemand me kan zien. Nauwelijks had hij de schuifdeur opengestoten of hij trapte in een paar scherven. Hij schonk er geen aandacht aan, gunde zich de tijd niet, maar hinkte door naar de wieg. Die stond nog overeind. Kennelijk was Adrienne alleen maar geschrokken van de klap. Precies als haar ouders, dacht Kasper. Zacht praatte hij tegen haar: ‘Klein meissie, hoe is het nou? Mag toch niet bang zijn’. Hij herhaalde alles maar een paar keer. Ze begreep hem best en ze herkende zijn stem, want al gauw werd ze kalmer. Hij voelde in de wieg. Ze had zich behoorlijk bloot gewoeld. Maar nat was ze niet, niet eens. Had hij wel verwacht. ‘Van de schrik allenig al’, mompelde hij‘ ‘nou ja, een meevallertje’. Zacht, zo goed als het ging zonder licht, stopte hij haar weer in. Bij de deur tastte hij met zijn voet voor zich uit. Hij wilde niet de tweede keer ergens in trappen. Met zijn hand zocht hij steun bij de deurpost. Onmiddellijk trok hij terug. Hij gilde het bijna uit. Er zat iets scherps. Nee, het leek eerder wat gloeiend heets. Dat kon niet. Pijn deed het in elk geval wel. En die scherven. Hij waagde het er op, met een grote stap stond hij in de slaapkamer. De boot deinde nog. Een ogenblik leek het erger te worden. Hij kwam scheef te liggen, maar na een kort knappend geluid zakte de vloer weer recht. Kasper was al bij het bed. ‘Het was die raceboot van die kelere pooier weer. Ik zweer het je. Nou vaart hij al 's nachts.’ Hij kreeg geen antwoord. Gonnie had zich op haar zij gedraaid en was in slaap gevallen. Gelijk heeft ze, dacht hij, ik heb er ook geen zin meer in. Zo stil mogelijk ging hij naast haar liggen. Hij zoog op zijn hand.
Kasper werd wakker. Licht viel door alle ramen volop naar binnen. De boot deinde, maar niet heftig, zoals anders soms. Op, voelde Kasper, langzaam afglijden, neer, rustig omhoog, op, langzaam afglijden. Prettig was het wel. ‘Ga jij | |
[pagina 751]
| |
er eerst uit.’, zei hij. Gonnie kwam overeind. ‘Wat bewegen we.’ Een beetje angstig klonk het. ‘Mmmmm’, mompelde Kasper. Hij hield zijn ogen half dicht. Het licht schemerde nog juist door zijn wimpers. Hij sliep al bijna weer. Doezelig hoorde hij Gonnie opstaan. Nou sloeg ze haar ochtendjas om. Hij hoopte dat ze hem niet dichtknoopte, maar los liet hangen. Als ze dan bij het bed kwam staan, trok hij de hals van haar nachthemd naar beneden zodat haar tieten over de rand tuimelden. Eigenlijk, merkte hij, was hij nog geil omdat het vannacht niet was doorgegaan. ‘Pas op voor de scherven’, waarschuwde hij. Of was ze de kamer al uit? ‘kasper!’ Zo gilde ze nooit. Er was echt iets. Hij schoot zijn bed uit. ‘Ik wilde de radio aanzetten.’ Trillen wees ze naar het transistortoestel. Het hout van de deurpost, er achter en er omheen, zag zwart geblakerd. Het glanzend chromen rastertje hing totaal verbogen naar voren, van onderen was het uitgezakt. De bodem van het toestelletje was verdwenen, het plastic finaal weggesmolten, draden hingen buiten. Op de grond in het zed gebrand, lagen ettelijke glanzende spatten gestold lood. ‘Hoe heb je 'm dat geflikt?’ ‘Het was al zo.’ Hij wilde wat zeggen, bewoog zijn mond maar zweeg, eigenlijk wist hij niks, goed dan niet. ‘Er had wel brand van kunnen komen.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ja.’ ‘Zeg nou eens wat.’ ‘Zeggen? Wat moet ik zeggen? Ik zal het aan mijn oom vragen hoe het kan bestaan. Die is electricien. Zet jij nou maar thee. Er is toch niets gebeurd.’ ‘Nee’, zei ze, ‘nee’. Ze keek meteen opgewekter. Haar ochtendjas hing inderdaad open. Hij werd er warm van tussen zijn benen. Terwijl zij naar de keuken ging liep hij de paar passen terug de slaapkamer in. Hij pakte zijn overhemd, aarzelde, hij zou zich ook niet aan kunnen kle- | |
[pagina 752]
| |
den, op zich laten wachten, haar grijpen wanneer ze binnen kwam met thee. Maar het was wel mooi weer. Hij schoof een gordijntje opzij. Het schip gleed juist een golfdal in. Het ging weer omhoog, golftoppen, golven, zover Kasper kon zien: een kalme zee. De zon scheen. Zee. Het kon niet. Wat kon niet? Hij was nog nooit op zee geweest. Zijn overhemd achter zich aanslepend slofte hij langzaam naar de keuken. ‘Doe niet zo eng. Je kijkt zo gek, zo strak.’ Zonder te antwoorden trok hij het gordijntje open. Eerst bleef ze stil staan. Ze draaide zich naar hem toe. Plotseling vertok haar gezicht. Ze sprong naar de keukendeur, rukte er aan, schoof daarna pas de knip opzij en viel zowat naar buiten. Samen keken ze in het rond, zonder iets te begrijpen. Kasper had een zwaar gevoel in zijn hoofd. Niet zoals wanneer je teveel hebt gedronken, dan heb je koppijn, maar als na veel roken. Hij snoof. ‘Lekker. Het ruikt precies als aan het strand’. ‘Kijk nou eens.’ Hij schrok op. Op het dak stond een kat naar hen te kijken, een zwarte kater, maar de voorpoten waren wit. Gonnie herkende hem onmiddellijk als het beest waar ze al een paar keer achteraan had gezeten. Kasper probeerde hem te pakken. Het dier vluchtte meteen tot halverwege het dak. Toen Kasper zich half op het achterdak hees sprong het van de opbouw op het voordek. Je hoorde aan het lawaai dat het zich daar tussen de rommel poogde te verschuilen. Kasper liet zich terug zakken. ‘Laat ook maar’, zei hij. Ze aten zonder iets te zeggen. Hij wilde wel, nnaar kon nog steeds niks vinden, ach misschien wilde hij wel niet. Later zat hij onhandig toe te kijken hoe Gonnie eten prakte en het kind voerde. Soms dwaalde zijn blik even af naar buiten. Ineens liet zij de lepel uit haar handen vallen. Adrienne die rustig alle happen had doorgeslikt, ze had telkens geknord, schrok ervan, gelukkig huilde ze niet. ‘Ben jij niet bang?’ vroeg Gonnie. ‘Ik weet het niet.’ Hij haalde zijn schouders op. Hij | |
[pagina 753]
| |
voelde zich gek. Je had het een beetje als een wiel van je bakfiets liep, in een of andere negorij, en je stond zonder gereedschap; maar dan veel en veel erger. ‘Bang? Ik ben wel eens bang geweest als ze achter me aan zaten. En als ik onder lag met vechten.’ Pas op het eind van de ochtend ging hij weer buiten kijken. Het was warmer geworden. Eigenlijk was het prachtig weer. Het zou goed zijn voor het kind als ze buiten kon staan of uit de wieg een beetje kruipen, dat kon ze al, daar was ze vroeg mee. Jammer, in de achterkuil was geen plaats genoeg. Trouwens, de wieg zou om kunnen slaan. Een onverhoedse beweging van het schip was genoeg. Hoe red je zo'n klein kind als het te water raakt? Tussen die hoge golven zie je het niet eens meer boven komen. Gelukkig herinnerde hij zich het kippegaas. Het was vast wel genoeg om een soort vierkante omheining op het achterdek te maken. Hij haalde zijn gereedschapskist uit de bezemkast en zei Gonnie wat hij ging doen. Zij zou intussen het kind wassen. Houten balken om op te Zetten op de hoeken lagen er genoeg op het voordek. Omzichtig kroop Kasper over het dak. Het was uitkijken met dat water aan elke kant. Hij dreef de kat in het nauw. Blazend verschool het beest zich achter de wielen van de bromfiets. Hij gunde zich de tijd niet er achter aan te gaan. Snel kroop hij terug. Eerst sloeg hij met lange nagels de palen aan de opbouw. Daarna tikte hij het gaas vast. 's Middags kon Adrienne er al in. Binnen korte tijd zag ze rood van het tennisgrint. Ze had wel plezier, ze lachte, maakte geluiden en kroop in het rond. Ook probeerde ze haar rammelaar van het dak te gooien. Ze kon er maar niet achter komen waarom het steeds mislukte. Ze begreep natuurlijk niet wat gaas was. ‘Wat eten we vanavond?’ vroeg Kasper. ‘Maak je soep? Je had nog een pakje.’ ‘Nee’, zei ze, ‘dat kan niet. Ik heb het kind gewassen. Er is bijna geen water meer’. Woedend werd hij, zijn drift kon hij niet meer beheersen. Gaat het eigenlijk wel om haar? dacht hij, even vluchtig. Maar overschreeuwde die gedachte. Hij begon te schelden, | |
[pagina 754]
| |
bijna vochten ze. Wat moesten ze nou morgen drinken? ‘Dat wijf, dat wijf’, herhaalde hij telkens. 's Avonds bij het naar bed gaan was hij nog kwaad.
's Nachts had het geregend. Kasper zag het 's morgens aan het water dat in de achterkuil stond. De kater was tevoorschijn gekomen. Hij zat op het bankje in de kuil te miauwen. Kennelijk had hij honger gekregen. Gonnie voerde hem het kliekje van de vorige dag. Ze deed er de laatste plakken rosbief door. Het vlees rook nog wel goed, maar de kleur was verdacht geworden. Kasper bekeek het beest terwijl het zat te eten. Inderdaad had het op de kop een paar langwerpige kale plekken. ‘Als het echt schurft is’, zei hij tegen Gonnie, ‘zou ik hem overboord moeten zwiepen. Stel dat hij het kind aansteekt’. Ze knikte. Maar Kasper kon er niet toe komen. Een kat kon je nou wel een trap geven, maar verzuipen was een ander ding. Je had er die draaiden er hun hand niet voor om. Alleen: hij was er niet zo een. Hij boog zich dicht over de kop, vies, even voelde hij zich benauwd worden, een gevoel van dreigende misselijkheid in zijn keel. De kat dook ineen. Kasper klokte zacht met zijn tong om hem te sussen. Ziek leken die kale plekken hem niet: geen korsten en geen zweren. Dan hoefde het ook niet. ‘Dat beest mankeert niks.’ Bij het opnieuw in de kooi zetten van Adrienne zag hij het regenwater dat in de kuil van het dekzeil, tussen dak en bromfiets, was blijven staan. Een vondst, je moet je ook nooit druk maken. Gonnie vroeg zich af of het wel te drinken zou zijn. Kasper dacht van wel. Vroeger had iedereen immers een regenton. Het water moest alleen gezeefd worden hadden ze hem wel eens verteld. ‘Gezeefd’, hij maakte een vaag gebaar. Omdat zij niet alleen over het dak durfde ging hij er met een plastic emmer op af. Meer had hij ook niet nodig, een driekwart emmertje was alles wat in de kuil was blijven staan. In de keuken goot Gonnie het voorzichtig in een soeppan waar ze een theedoek overheen had gespannen. Onderwijl keek ze naar hem, of ze hem iets wilde vragen. | |
[pagina 755]
| |
Hij deed alsof hij het niet merkte. ‘Ik ga vissen’, zei hij. ‘We zitten nou toch op het water.’ Een kwartier later stond hij in de achterkuil. Hij zwiepte zijn snoertje weg. De rij rode ronde dobbers gleed kalm en rustig mee met het verloop van de golf. Wie weet beet er wel een flinke baars of dikke karper. Jammer, hij had geen levend voer, of lokvisjes, om te snoeken. Het kon helemaal niet, bedacht hij opeens, baarzen zijn zoetwatervissen. Hij zat op zee. Het water was zout. Gek, ze hadden het nog niet eens geproefd, of het wel zo was. Hij boog zich diep voorover en stak zijn hand in het water. Hij likte aan een vinger. Gadverdamme ja, bitter, zout: zeewater. Zachtjes pingelde hij met zijn nagels op de hengel. Nou ja, zeevis vangen kon toch ook: schelvis en schol. Zeebanket stond altijd op het stalletje van de haringboer. Je had van die ellendig lange palingen, wel anderhalve meter lang, en meer: originele watermonsters. Die zou Gonnie nooit durven schoonmaken. Een kabeljauwtje dan. Naast hem stond de kat, de voorpoten op de reling, de kop met kale plekken voorovergebogen. Samen keken ze naar de golven die schuimend tegen de scheepswand onder hen doorgleden. ‘Jij krijgt de koppen’, beloofde hij. Gonnie kwam erbij. ‘Wat zou er toch gebeurd zijn?’ Haar stem klonk schel. Hij schudde zijn hoofd. Voor het eerst zijn weerzin voor de aangetaste kop overwinnend, begon hij de kat te strelen. |
|