Maatstaf. Jaargang 13
(1965-1966)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 638]
| |
Ab Visser
| |
[pagina 639]
| |
niet helemaal ten onrechte. Zij stelden de Integriteit van het zindelijk denken tegenover de vertroebeling op kultureel en politiek gebied en boden tenminste een idealistisch houvast aan jongeren, die in een wereld van werkloosheid en oorlogsdreiging opgroeiden. Kan men Marja een Forum-epigoon noemen? Daar is moeilijk een konkreet antwoord op te geven. Het woord epigoon heeft te zeer een bijsmaak van tweederangs, van onoriginele navolging gekregen. Men kan ten slotte van een jongen van nog geen twintig jaar moeilijk verwachten dat hij op gelijke voet staat met de voormannen uit zijn tijd, die twee keer zo oud zijn. Marja dichtte en schreef echter niet alleen in de geest van Forum, maar ook in die van de opkomende Criteriumbeweging, die een enigszins arkadische neo-romantiek stelde tegenover het geëngageerde intellektualisme van Forum. De nuchtere, rationalistische kern die Marja bezat, werd evenwel ondermijnd door de anekdotische escape-romantiek van Criterium met zijn zwanen- en rozenarabesken. En zijn bewondering voor de individualistische ‘zwarte romantiek’ van Hendrik de Vries, de nestor van de groningse dichters, voegde daar nog een element aan toe. Duidelijker dan in zijn poëzie vindt men al deze elementen terug in de enige roman die Marja geschreven heeft: Snippers op de rivier. Deze kleine roman is een soort miniatuur-apotheose van zijn opvattingen. Het boek is geschreven in de zakelijke Ot-en-Sien-stijl van zijn generatie en als zodanig gericht tegen de naturalistische wijdlopigheid van de ‘Hanseaten’, zoals Ter Braak naar aanleiding van zijn polemiek met de journalist D. Hans, de ‘damesschrijfsters’ en populaire auteurs noemde. Maar de korte droge stijl van Marja's roman kon niet het feit verdoezelen, dat het verhaal zelf van een idealistische naïveteit was, een literair geïnterpreteerde ‘Schoolidyllen’ en de ethisch-moraliserende geloofsbelijdenis van een afgedwaalde domineeszoon. Wanneer men dit boek nu leest, kan men zich niet voorstellen dat het in de jaren '40 als de roman van zijn generatie werd gezien, o.a. door W.L.M.E. van Leeuwen. Het boek werd door de kritiek over de hele linie enorm overschat. Wat een eerlijke, maar in feite toch | |
[pagina 640]
| |
machteloze poging tot romanvernieuwing was in anti-Hanseatische zin, werd ten onrechte als volwassen representatief beschouwd. Hoe veel verder op die weg was dan een te snel vergeten figuur als de jong-gestorven protestantse schrijver J.K. van Eerbeek! De roem die Marja met zijn roman oogstte heeft hem geen goed gedaan, want hij heeft een hem opgedrongen belofte nooit kunnen inlossen. Zijn kracht lag in zijn poëzie, die een ijlere variant was van Du Perron's parlando-poëzie. Marja was ondanks al zijn revolutionaire ideeën en intenties de konventionele dichter van een eerlijke bekentenis-poëzie. Nieuw eraan was hoogstens zijn persoonlijke inzet. Hij was geen dichter die het ‘woord brandschatte’, zoals Achterberg. Hij was meer verwant aan Nijhoff, die eveneens nieuwe (heidense) wijn in oude (christelijke) zakken deed. Voor Marja was de literatuur het voertuig om zijn persoonlijkheid tot uitdrukking te brengen en tevens een middel om zichzelf te bewijzen. Men kan zeggen dat dit voor iedere dichter opgaat en voor de kunstenaar in 't algemeen. Maar dan is er daarnaast meestal nog een ‘Lust zum Fabulieren’, en het plezier in een artistieke vormgeving. Voor Marja vertegenwoordigde de zelf-ekspressie de enige waarde in de literatuur, in zíjn literatuur althans. Dit is een smalle basis voor een dichter, tenzij hij kan putten uit een toegespitste problematiek (Achterberg), een veelbewogen leven (Slauerhoff), of een visionaire verbeeldingswereld (Marsman). Daarvoor was het talent van Marja - en talent bezat hij beslist - toch te klein, zijn tragiek in de letterlijke zin te ‘familiaal’ en zijn eigen mythologisering heeft dit feit niet kunnen verdoezelen. Marja was enig kind en ik neem aan een verwend kind. Ik heb zijn vader een paar keer ontmoet; het was wat men ‘een lieve man’ noemt. Hij was een evangelisch predikant, een ‘blikken dominee’ (die zijn niet-akademische opleiding had ontvangen op een ‘seminarie’ in Duitsland) van de oude stempel: een gelovig, vriendelijk man, met een rhetorisch, galmend talent, zoals eenvoudige vromen dat van hun dominee verwachten. Marja's stijl stond wel lijnrecht tegenover de dreun van zijn vader (‘Geen orgeltoon, maar uw | |
[pagina 641]
| |
persoon’). Toch hield hij van zijn vader, die hem in zijn totaal andere levensstijl (en in de tale Kanaäns) tegemoet kwam en trachtte te begrijpen. Dit lijkt mij één van de oorzaken van Marja's levenslange ambivalentie tegenover het Christendom. Hij was ondanks zijn vader ‘nochtans een Christen’, uit liefde tot zijn vader en het was een ‘jaloerse liefde’ in oud-testamentische zin, m.a.w. hij rebelleerde tegen het gezag omdat hij niets liever wilde dan zich aan dat gezag onderwerpen. Dat blijkt vooral uit zijn onthullende jeugdvers, waarin hij Mussert en zijn vader in één adem verheerlijkte. Mr. Hans van Straten, die dit ‘vergeten’ vers uit Marja's verleden opdiepte en in een polemiek publiceerde, besefte niet dat hij daarmee verder ging dan een dubieuze en vergeeflijke jeugdfout van Marja aan het licht brengen; Van Straten tastte Marja onbewust in diens heimelijke verering van de vader-imago aan, die hij verborg achter zijn, van dag tot dag bevochten, onafhankelijkheidsvertoon. Marja's moeder stierf toen hij veertien jaar was en ook van haar moet hij veel gehouden hebben. Hij nam het de ‘God zijner vaderen’ dan ook bijzonder kwalijk toen deze hem zijn moeder afnam en hij draaide hem de rug toe, zonder hem af te zweren. Hij zocht in de vrouwen die zijn pad kruisten altijd meer de moeder dan de minnares en daaruit kan men geloof ik zijn ongelukkige huwelijken voor een deel verklaren. Marja was het type van de vroegrijpe jongen, die nooit een volwassen man wordt, hoezeer hij er ook de allures van aanneemt. Vandaar ook zijn vermoeiende manier om zich te willen bewijzen, in zijn kritieken, polemieken en essays, zowel als in zijn persoonlijke optreden. In zijn kritisch werk leidde dit tot eerlijke en onbevreesde meningen, want vooral hierin was hij een oprechte aanhanger van de Forum-ethiek: hij spaarde niets en niemand, ook zijn vrienden niet. Ik geloof dan ook dat naast zijn poëzie een deel van zijn kritisch werk het 't langst zal houden. Kende hij in zijn kritisch werk nog remmen, zo geen remmingen, die hem uiteraard door het métier opgelegd werden, in zijn persoonlijk optreden wist hij beslist niet ‘hoe ver hij te ver kon gaan’, om Achterberg over Marja te citeren. Daarin bleef hij tot in de laatste maanden van zijn | |
[pagina 642]
| |
leven een enfant terrible en een practical joker, helaas zelden op een geestig niveau. Toen hij mij eens een nare kool gestoofd had en ik tegen hem zei: ‘hoe heb je zoiets kunnen verzinnen’, antwoordde hij: ‘ik kán niets verzinnen’. Hij bedoelde het als verdediging, maar hij had gelijk. Hij ‘bedacht’ zijn stunts, niet zonder intelligentie, maar wel zonder kreativiteit. Hoezeer non-konformist, in zijn ‘humor’ was hij een konformist, als zovele lieden die altijd geestig willen zijn, zonder gevoel voor humor te hebben. Het kan zijn dat hij zich hier gedeeltelijk met de mens Slauerhoff identificeerde, zoals hij dat in zijn werk deed met Ter Braak en Du Perron. Om een ander woord van Achterberg aan te halen: ‘men moest veel van Marja houden om van hem te kunnen houden’. En hiermee kom ik op de relatie tussen Marja en mijzelf. Toen ik hem leerde kennen zat hij in de vijfde klas van de christelijke h.b.s. te Groningen. In die dagen gaf ik een schoolblaadje uit voor de christelijke middelbare scholen, De Blokker geheten. Marja redigeerde in die tijd een ‘neutraal’ schoolblad De Pomp en onder zijn medewerkers bevond zich Koos Schuur. Een van Marja's beste vrienden uit dat laatste h.b.s.-jaar in Groningen was Evert Musch (die een befaamd jeugdportret van Marja tekende en aan wie Snippers op de rivier is opgedragen), evenals Marja een vroegrijpe en vooral vroeg begaafde jongen, die op zijn elfde jaar al een eerste prijs won bij een tekenwedstrijd waarvan hij de jongste inzender was. Evert Musch, die voor die tijd een even revolutionaire jonge grafikus en schilder was als Marja literator, liet zijn talent later verloren gaan in de anonimiteit van het tekenleraarschap. In zekere zin ontwikkelden de beide vrienden zich na hun jeugdjaren nauwelijks meer en in de kunst wil dat zeggen dat men dan snel veroudert, tenzij er sprake is van een groot persoonlijk talent. Ik kende Evert Musoh en nu achteraf meen ik mij te herinneren dat mijn eerste ontmoeting met Marja door zijn tussenkomst geschiedde. Bovendien echter wilde het toeval dat mijn jeugdliefde uit die jaren het buurmeisje was van Marja's meisje, dat later zijn (eerste) vrouw zou worden, de ‘Puck’ uit een groot deel van zijn journa- | |
[pagina 643]
| |
listiek-essayistisch werk. Zodoende zagen wij’ elkaar nogal eens, maar van werkelijke toenadering was toch geen sprake, want in die tijd was ik bang voor Marja's scherpe pen en nog scherpere tong en, bovenal, voor zijn niets ontziende, onbeschaamde nieuwsgierigheid. Voor Marja ging het gezegde op, dat hij zo nieuwsgierig was als een oud wijf. Nu lijkt het mij vreemd dat ik toen bang was voor een kollega literator, maar deze angst kwam voort uit de onzekerheid omtrent mijn eigen talent en de achterstand die ik door opvoeding en opleiding had (of meende te hebben) ten opzichte van de meeste mijner generatiegenoten. Daarnaast keek ik met romantische eerbied op tegen de gerenommeerde letterkundigen van die tijd, in de eerste plaats tegen de ‘kopstukken’ van de Jong-Protestanten als Willem de Mérode, Jan H. de Groot, Hein de Bruin e.a., maar natuurlijk nog meer tegen de onbereikbare goden van Forum en Criterium, waar Marja als gewoon sterveling mee korrespondeerde en in wiens tijdschriften een plaats voor hem ingeruimd werd. Het beeld van het vooroorlogse, letterkundige leven lijkt in onze tijd, waarin iedere debutant al aanstonds de verkooptechniek van een door de wol geverfde account-executive onder de knie heeft, van een naïeve ongekompliceerdheid, die men nu niet meer voor mogelijk houdt. Men sprak even idealistisch als huisbakken van Onafhankelijken, de Gemeenschap groep (de rooms-katholieken), de socialistische groep en de Jong-Protestanten. Hoezeer deze laatste groep, ondanks het vlagvertoon van K. Heeroma's Derde Reveil, een farce was (de konfessionele tendens was allang uitgehold door een miniatuur-sekularisatie-proces) bleek wel bij uitstek tijdens het uitbreken van de oorlog, toen verscheidene topfiguren van deze beweging, als Jan H. Eekhout, J. van Ham, Roel Houwink, Martin Beversluis e.a. naar de vijand overliepen. Het minderwaardigheidsgevoel van deze groep tegenover de Onafhankelijken trad toen wel heel duidelijk aan de dag. Waar Ter Braak, Du Perron c.s. de politieke en literaire verhoudingen kenden en er aktief aan deelnamen en de latente bedreiging van het nazisme en fascisme in al hun demonie herkenden en bestreden, hadden de Jong-Protestanten andere zorgen aan hun hoofd, n.l. of hun werk wel weer- | |
[pagina 644]
| |
klank vond bij ‘de gemeente’. In het licht van deze kontroversele konstellatie moet men ook mijn verhouding tegenover Marja zien in die dagen. Marja stond als jongen met beide benen in het ‘winnende literaire kamp’ en ik, die vijf jaar ouder was dan hij, stond nog met één been in het verliezende kamp. Na zijn eindexamen h.b.s. studeerde Marja een jaar Nederlands en ging toen in de journalistiek. Hij betrok een kamer in de buurt van de Tuinbouwstraat en begon het letterkundige leven in Groningen te stimuleren. Wat men ook van hem zeggen kan, hij deed dit met geestdrift en zonder kleinzieligheid. Hij haalde ‘Hollanders’ naar het hoge Noorden, als Gerard den Brabander en Hanno van Wagenvoorde, maar ook Marsman, die een lezing over en uit eigen werk hield in de aula van de Universiteit. In die jaren voor de Tweede Wereldoorlog bloeide het letterkundig leven in Groningen als nooit tevoren. Men kan niet van een groningse school spreken, maar wel van een gronings letterkundig reveil, dat zijn hoogtepunt vond tussen de jaren '30 en '40. Toen woonden en werkten daar Halbo Kool en Johan van der Woude, Noordstar en Pareau, Koos Schuur, Max Dendermonde, Ferdinand Langen, Eddy Evenhuis, Bert Nuver, Reinold Kuipers, Hans en Albert Redeker, Jan Eekhout en Wouter van Riessen, de vreemde eenling Josef Cohen en, hoog boven allen, troonde Hendrik de Vries. In de mobilisatiewinter van '39-'40 richtten Ferdinand Langen en ik Het Drieluik op, een jonge kunstgroep, die wat society-leven in de brouwerij probeerde te brengen; wij betreurden het vooral dat de kunstkring De Ploeg begon in te slapen als zodanig, hoewel door de leden daarvan individueel nog steeds grote artistieke prestaties werden geleverd en dan noem ik alleen maar de druksels van Hendrik Werkman. Langen en ik huurden een groezelig pand in de Raamstraat, destijds een verdachte straat in de groningse warme buurt en in dit pand, een leeg pakhuis, vierden wij feesten en organiseerden lezingen, terwijl de jonge schilders onder ons gelegenheid kregen om naar naaktmodel te tekenen; ik moet bekennen dat ook wij, dichters en schrijvers, plotseling tekentalent in onszelf meenden te ontdekken. De inval van | |
[pagina 645]
| |
de Duitsers maakte een eind aan het kortstondige, turbulente bestaan van het Drieluik en tevens aan de koude oorlog tussen Marja en mij. Enkele dagen na de duitse inval kwamen wij elkaar tegen in de Herestraat (de enige straat in Groningen waar men elkaar niet kan ontwijken) en Marja hield mij staande, stak mij zijn hand toe en zei: ‘zullen we onze ruzies vergeten, nu er grotere dingen op het spel staan?’ Daarmee trad, in het klein, een verbroedering in de nederlandse literatuur in, als onderdeel van het kunstenaarsverzet, die de hele oorlog zou duren, om daarna, als zovele andere zaken, weer naar het rijk der illusies verdreven te worden. In Marja's leven ontstond voor de tweede maal een krisis. De ziekte, of beter gezegd het kompleks van ziektes, dat hem ten slotte zou slopen, openbaarde zich en Marja ‘moest daarmee leren leven’. Vanaf de aanvang trad hij deze dodelijke vijand dapper en met open vizier tegemoet. Tevens met een bewonderenswaardige ironie. Hij stuurde, als stunt, een rouwkaart rond, die een epigram over zijn eigen ‘spoedig naderend’ einde bevatte en daarmee persifleerde hij onbewust Willem Bilderdijk, met wie hij overigens niets anders gemeen had dan zijn christelijke afkomst en geweldige geldingsdrang. In het begin van de oorlog bezocht ik Marja eens op zijn kanier in Groningen. Hij lag in bed en voelde zich niet goed. Hij vroeg bij het afscheid nemen of ik een klein pakje voor hem wilde afgeven bij de arts die hem onder behandeling had. Het pakje bevatte een jampot met zijn ontlasting. Hij vroeg of ik bij de arts op de uitslag van het onderzoek wilde wachten. Ik begreep niet waarom dat nodig was, maar ik bracht zijn verzoek aan de arts over en deze wikkelde in mijn bijzijn het papier van het pakje af. Op de jampot was een etiket geplakt met de woorden ‘Bacillus Drollanus Marjanum’. Het was niet bijzonder geestig, het was in feite de practical joke van een veertienjarige jongen, die aan een vorm van schizofrenie was gaan lijden sedert de dood van zijn moeder. Een groot deel van zijn grappen en grollen was van agressief-anale en seksuele aard, voortkomend uit een geestelijke impotentie, die hij trachtte te overschreeuwen. Hij probeerde op deze manier de ‘volwassenen’ te epateren en | |
[pagina 646]
| |
tevens hun aandacht te trekken; enerzijds wilde hij zich op hen wreken (omdat ze hem zijn moeder ontstolen hadden) en anderzijds probeerde hij hun genegenheid te winnen (door zioh eerst door hen te laten straffen, om daarna vergeven en aangehaald te worden). Soms steeg hij in zijn ‘humor’ grotesk boven zichzelf uit. Enkele jaren voor zijn dood bezocht ik hem in het Bronovo-ziekenhuis in Den Haag. Hij had het toen, onder meer, ook aan het hart. Hij lag op een kamer alleen en ik was daar met nog een paar bezoekers. Marja voelde zich vrij monter en hoefde niet de hele dag in bed te liggen. Wij dronken cola rond een tafeltje. Op een gegeven moment verwijderde Marja zich om in de gang naar het toilet te gaan. Vijf of tien minuten nadat hij weer bij ons teruggekeerd was, stormde een verschrikte jonge verpleegster binnen. Marja had op de buitenkant van zijn kamerdeur een papier geprikt met de woorden ‘Stilte, patiënt zojuist overleden.’ Men kan dat grof noemen en masochistisch, ik vind het getuigen van een grote moed in het aangezicht van een vroege en pijnlijke dood. Hij spaarde anderen niet met zijn grappen, maar zichzelf evenmin. Zijn grappen (met anderen) namen evenwel steeds beledigender en ziekelijker vormen aan, zoals velen van ons, zijn kollega's, weten. Zij overwoekerden langzamerhand zijn persoonlijkheid en traden in het stadium van een trieste pre-seniliteit. Hij werd niet de grote dichter waar hij zichzelf voor hield, noch de sociale hervormer die hij in zijn schrijvers-engagement graag wilde zijn. Ik heb sterk het vermoeden dat hij na de oorlog als dichter meer in het verleden dan in het heden leefde. Gezien zijn strijdbare natuur b.v. nam hij bij de opkomst van de Vijftigers maar matig deel aan de gebruikelijke scherpe polemiek tegen deze eenmaal revolutionaire, maar intussen allang weer geïntegreerde richting in de poëzie. Wel haalde hij zich steeds meer persoonlijke vijanden op de hals. Rico Bulthuis zei eens van hem: ‘als ik Marja in de verte zie aankomen, graaf ik een gat in de grond en kruip onder hem door’. Voor een groot deel van zijn grappen kon men hem niet eens meer aansprakelijk stellen. De drang om zijn verschralend literair talent te kompenseren was zo groot dat hij zijn toevlucht tot de zotste grollen | |
[pagina 647]
| |
moest nemen. Hij werd meer en meer het stoute kind dat op de grond gaat liggen trappelen wanneer het zijn zin niet krijgt. Hij deed dit eens letterlijk, toen hij ergens een lezing hield en zijn gastheer hem op verzoek geen bier kon aanbieden in de pauze. Ondanks alles bleef hij zijn oorspronkelijke integriteit behouden, was hij ‘nochtans een vent’, al wist hij ‘de vorm’ niet meer te vinden. Hij bezat ook een vriendentrouw die hij nooit helemaal verloochende en die vooral in de bezettingsjaren tot uiting kwam. Ten slotte bezat hij een (niet benijdenswaardige) zelfkennis. Op de Pauwhof in Wassenaar zei hij eens tegen mij in een ogenblik van moedeloosheid: ‘ik gooi altijd mijn eigen ruiten in, maar ik kan niet anders. Waar moet dat in Jezusnaam met me heen’. Voor hem was het ‘kleine joodje Jezus’ een realiteit geworden, want het bloed van de domineeszoon kroop waar het niet gaan kon. |
|