Maatstaf. Jaargang 13
(1965-1966)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 620]
| |
Albert Kok
| |
[pagina 621]
| |
hing zij uit een raam op de eerste verdieping, zag zij hem zo gauw als hij háár zag en bleven zij oog in oog, terwijl hij haar straatje inzwenkte en naar haar openstaande deur liep. Tot het laatst opkijkend stapte hij naar binnen en tot het laatst neerkijkend zag zij het hem doen. En vlak daarna, de tijd om de deur te sluiten en te proberen of hij dicht is, kon hij, opkijkend, haar alweer boven aan de trap op hem neer zien kijken. Hij verwachtte nu niets van dien aard, maar was verrast de straatdeur dicht te vinden, zodat hij moest bellen. Op de trap liep hij vrij van de vroegere opwinding, maar met een ongerustheid, die hem was overvallen toen hij in het krantenbericht vergeefs zocht naar een vermelding van de doodsoorzaak. Boven, in het gangetje, stond een andere vrouw Oosthoek op te wachten. Zij was niet verbaasd, niet verdrietig, niet vriendelijk en gaf bij de eerste aanblik al de indruk geen familie of vervangster van goedige Annie te zijn. Oosthoek keek naar de deur, waar hij vaak achter Annie aan door was gegaan en toen weer naar de vrouw. Zij knikte. Hij deed zachtjes de deur open en wilde zachtjes naar binnen gaan, maar hij zag een man bij haar bed en schrok, zoals hij zou schrikken wanneer hij bijna bij haar was binnengestapt, terwijl zij daar in levende lijve met een ander was. Hij deed de deur weer dicht en keek naar de vrouw. Die bracht hem naar het kamertje aan de voorkant, waar hij Annie altijd van buitenaf bij het raam had gezien, maar nog nooit binnen geweest was. De vrouw wees hem een stoel en vroeg: suiker en melk? Nog voordat zij de koffie bracht was Annie's andere bezoeker blijkbaar op haar uitgekeken, want Oosthoek hoorde iets in het gangetje en zag de man bij hem binnenkomen, die, toen hij Oosthoek zag, bijna: o, pardon zei, inplaats van te groeten. Hij was ambtenaar, hoopte er naar uit te zien en de indruk te maken ambtshalve aanwezig te zijn. Voor de successierechten, vanwege het kadaster, of waar zo'n bakker het ook in mocht zoeken, als hij een ambtenaar aantreft in het huis van een overledene. In werkelijkheid had hij Annie op eventuele pukkels, vlekken of putjes bekeken. Hij had ze | |
[pagina 622]
| |
niet gevonden, maar wist ook niet of ze zich handhaven bij een algehele verbleking en verstrakking. Hij ging niet meteen zitten, keek het kamertje rond, leek de ruimtelijke ordening en de plaatsing der ramen te monsteren, zoals iemand van Monumentenzorg dat zou kunnen doen. Als U soms naar juffrouw Doringa wilt, zei hij tegen Oosthoek en eindigde met een handbeweging, ter vervanging van: ze is nu vrij, of zoiets. Oosthoek dacht aan de koffie, die hem in vooruitzicht was gesteld, maar zag er een goed excuus in om het afscheid van Annie kort te houden als hij vooraf even ging. Iets later stond hij waar hij die ambtenaar had zien staan. Hij had Annie vaak op dat bed gezien maar voor het eerst zag hij haar onder de dekens en zonder beweging. Hij vroeg zich af of hij haar wel herkende, want alleen haar hoofd was zichtbaar en haar ogen, die hij tijdens hun samenzijn altijd voortdurend in de gaten gehouden had, om te zien of zij nog steeds akkoord ging, waren dicht. Hij kreeg het gevoel dat hij de deken, die losjes, maar tot aan de kin, over haar heen was gelegd, maar eventjes op hoefde te lichten om te ontdekken wat haar zo stil had gemaakt. Opeens overviel hem de angst, dat elk ogenblik de kist binnengedragen zou kunnen worden en men hem zou vragen een handje te helpen. Hij ging gauw terug naar de voorkamer, blij zijn koffie nog tegoed te hebben. De ambtenaar zat al te drinken en voor Oosthoek stond een kopje klaar, de schotel er bovenop. Zij zaten naast elkaar zich voor te nemen hun koffie eerst helemaal op te drinken, er dan wat van te zeggen, in gesprek te raken en misschien wat wijzer te worden. Ze hoorden de bel gaan. Oosthoek had de deur van het voorkamertje open laten staan. Hij zag de vrouw te voorschijn komen, opentrekken, boven aan de trap staan wachten en naar beneden kijken, maar weer verdwijnen eer de nieuwe bezoeker helemaal boven was. Die stond nu alleen in het gangetje. Hij keek naar Oosthoek, kwam de voorkamer binnen, zag de ambtenaar en deed zo verbouwereerd als een klant zou doen, die nog niets wist van Annie's dood en dacht dat zij het bedrijf had uitgebreid met een wachtkamer. Maar zijn verbazing gold iets anders. | |
[pagina 623]
| |
Hij wees met zijn duim naar het gangetje. Wat doet die hier? vroeg hij fluisterend. Wie? Dat wijf. De ambtenaar leek het een domme vraag. Nou, wat er te doen valt, hè, zei hij. Mensen ontvangen, koffie schenken. Ja, dat snap ik. Maar waarom zij? Waarom zij niet? Weet U dat dan niet? Ze hadden de pest aan elkaar. Nooit gemerkt? Nou, ik wel. Als dat wijf haar zin had gekregen zouden U en ik hier nooit geweest zijn. Ik heb ruzie met haar gehad, zei hij, ging er bij zitten, bleef fluisteren, maar meer op een vertellerstoontje. Ik kwam een keer hier de straat in. Keek eens naar boven. Geen Annie. Nou kan je wel een eindje om, maar dan is intussen een ander je weer voor. Ik ging zitten wachten, hier pal tegenover, in een vensterbank. Dat wijf d'r vensterbank, maar dat wist ik toen nog niet. Nou, ik had het gedaan, hoor. Zij kwam naar buiten. Mocht niet. En of ik me niet schaamde. Zij wel. Zij schaamde zich dood met zo'n del als uitzicht. Weet U wat ze nog meer tegen me zei? Ga naar je vrouw en je kinderen. De ambtenaar vond het geen zin om te citeren. De man wel. Hij zei hem nog eens, want er was hem opeens iets ingevallen. Weet je wat ik had moeten antwoorden? vroeg hij. Daar denk je nou altijd te laat aan. Ik had moeten zeggen: mijn vrouw is te oud en mijn dochters zijn nog te jong. Had ik dat smoel wel eens willen zien. Hij leek het even te zien, maar ging toen streng kijken. Evengoed is het een gemeen wijf. Niet? Om je kinderen erbij te halen? Wat weet ze van een andermans huishouden? Ga naar je vrouw. Die kan wel dood zijn. Wat weet ze ervan? Aardige opmerking tegen een weduwnaar - kan toch? - Ga naar je vrouw. Hij hield zich opeens stil, want hij hoorde haar aankomen. Met een kop koffie, die zij zonder een snauw voor hem neerzette. Ook hij keek en dankte, als iemand, die zich moedwillig korrekt gedraagt. Toen zij weg was zei hij: ze houdt zich netjes, hè? Ik ook | |
[pagina 624]
| |
koffie. Voor het eerst dat ik hier wat cadeau krijg. Hij nam een slokje en begon weer: ga naar je vrouw. Ja, ja, je moet maar op het idee gebracht worden. En nou neemt ze hier de honneurs waar. Dat is in elk geval in haar te prijzen, zei de ambtenaar. O ja, ze gaat er voor naar de hemel. O, zeg, maar dat zal het zijn. Ze is vroom, natuurlijk. Ze doet het uit naastenliefde. Naastenliefde tegenover een lijk en haar klanten wegpesten als ze nog leeft. Klopt precies. Vroom. Hij keek opeens om zich heen en zei: ik zie die kat nergens. Of is hij bij Annie? Oosthoek en de ambtenaar ontkenden het, geschokt door het denkbeeld. Nou, zie je wel, net wat ik dacht. Waarschuwen? Onzin. Sensatie. Het beest wou er niet bij blijven, natuurlijk. Kon niet tegen de lucht. Wat lucht? zei Oosthoek. Ruikt U iets? Ben ik een kat? Kom kom, zei de ambtenaar. U zoekt het wel wat ver. Er is maar niet opeens lucht. Hangt er van af wat ze had. Niet? Of weet U dat soms? Oosthoek keek snel op naar de ambtenaar, maar die wist het niet en probeerde te doen alsof het hem niet zo heel erg aanging. Het is wel heel plotseling gebeurd, hè? zei hij. Plotseling? Wat weten we daarvan? God weet hoe lang ze het al onder haar leden had. Zo te zien was zij een lekker gaaf kippetje. Maar wat zegt dat, met die verf en die schemerlamp? Ik zou wel eens precies willen weten waar ik bij gekropen ben. Kom kom, zei de ambtenaar. O, U niet? En jij, bakker? Ook niet? Ga je morgen weer gewoon voor de hele stad brood bakken? Zou die vrouw het niet weten? vroeg Oosthoek. Die vrouw? Haar vraag ik niks. Krijgen we bonje. Maar jij kan het vragen. Misschien weet ze wat. Misschien zegt ze wat. En wat weet je dan nog, met zo'n vrome? Ze kan er wel om liegen. Ze kan zich wel schamen voor wat Annie had. Hij bracht opeens een vinger naar zijn mond. Daar komt iemand de trap op, fluisterde hij. En niet gebeld. Zeker een sleutel. Zal haar pooier wel zijn. Hebben jullie kleingeld? | |
[pagina 625]
| |
Waarom? vroeg Oosthoek. Hij zal de koffie wel af willen rekenen. Wie naar boven kwam was een broer van de overledene. De vrouw trok de deur van het voorkamertje dicht en ging in het gangetje ook aan het fluisteren: drie kerels binnen. Waarom? vroeg de broer en toen, met een vinger naar Annie's kamertje: kennissen? De vrouw knikte. Hij was er door getroffen. Dat valt me nou verdomd mee, zei hij, dat ze haar niet meteen vergeten. Maak je maar niks wijs, zei de vrouw. Ik heb ze wel door. Weet je waarom ze hier zijn? Om erachter te komen of het besmettelijk is. Hartverlamming besmettelijk? Dat weten ze niet. Ze zitten elkaar uit te horen, maar ze weten er geen van allen wat van. Hij keerde zich met een ruk naar de deur van het voorkamertje. Zeg, je gaat nu toch geen herrie schoppen, hè? zei de vrouw, om hem te kalmeren, of op te hitsen. Ik ga ze inlichten, zei hij. Toen hij binnenkwam probeerde de ambtenaar, klaar voor vertrek, de indruk te wekken, dat hij zich nu heus moest reppen, wilde hij nog tijdig zijn rapport kunnen inleveren. Hij begon met de twee, die nog zaten, toe te knikken, maar die kwamen ook overeind. Ik loop zover met U mee, zei Oosthoek. Zo, zei de broer, gaat U allemaal al? Koffie op? Hebt U al afscheid genomen? Hij nog niet, zei Oosthoek en de aangewezene vernobelde het verzuim door eerst zeker te willen weten of het wel gelegen kwam. Altijd goed, zei de broer. Hij hield de deur voor hen open. Oosthoek imiteerde het knikje van de ambtenaar en ging achter die aan de trap af. Hij keek nog even om, zag de broer voor de andere man de deur naar Annie openmaken en hoorde hem zeggen: ik zou maar niet te dicht bij haar komen. Het is mijn eigen zuster, maar ik doe het zelf ook niet. Je kunt nooit weten. |
|