| |
H.J. Diekerhof
Ik ben bang
Het eerste gesprek dat de opvolger ad interim met mij had begon met de vraag hoeveel ik rookte. Het antwoord was blijkbaar zeer onbevredigend, misschien wel schokkend.
‘Dan heb jij innerlijk geen vrede!’, zei hij.
Ik meen me te herinneren dat ik lachte.
‘Ben je bang?’ vroeg hij. ‘Ik bedoel in oorlogsomstandigheden?’ voegde hij eraan toe.
‘Ja, dan ben ik wel, geloof ik.’
‘Geloof je dat B. bang zou zijn?’
Ik zei, dat ik het niet wist.
| |
| |
Ben ik bang? Toen de sekretaresse die avond van het afscheid vóór ik naar Korea ging, met een denderende klap de gaskachel aanstak, vloog ik bijna overeind.
‘Schrikt u daarvan?’
‘Ja’, zei ik ‘ik ga wel naar Korea, maar ik ben als de dood voor knallen’.
Op het troepenschip, vijfendertig dagen, werd ik net als de anderen met de dag banger. Ook in de trein en op de vrachtwagens naar het front. En later met z'n drieën in de jeep door het guerilla-gebied naar Poesan; daar schoten ze. Maar ik heb nooit echt onder vuur gelegen, ik ben nooit verder geweest dan de tweede lijn. Ik was er maar kort. De bestemming was Japan, waar ik te maken had met de jongens die ze geraakt hadden.
Er zijn erger dingen dan bang-zijn.
Er is een parade in verband met het uitreiken van onderscheidingen, in juli, midden in Korea. Bulldozers hebben een terrein vlak gemaakt opdat een heel regiment kan paraderen. Een paar duizend militairen, amerikanen en nederlanders, dezelfde groene gevechtspakken, dezelfde helmen, dezelfde geweren.
Ze zijn terug van het front, sinds gisteren of eergisteren, doodmoe, maar ze paraderen. De nederlanders zijn goed, zeggen ze. Na het front komt altijd eerst de parade, dat hoort bij de psychologie van de oorlogvoering. Over de kleine vlakte hangt onbeweeglijk een vuilgrijze mist van stof, waarin ze vervagen.
Blokken van groengrijze soldaten, groengrijze bataljons bewegen, staan stram. Doffe kleur en dof geluid. Afgebeten of langgerekte bevelen smoren in de grijze mist, die door duizenden geluidloos stampende jungleboots dichter wordt. Er zijn ook vlaggen. Hier is de dood. Over zoveel dagen of weken gaan ze weer terug, om na de granaten en de napalm de opdracht uit te voeren, heuvels te veroveren.
Dat is erger dan bang-zijn.
Een van hen heeft me gisteren verteld, dat hij zijn mitrailleur alsmaar leeggeschoten heeft op chinezen met knup- | |
| |
pels en patjols. Daarachter kwamen de echte soldaten met echte wapens.
‘Je móet wel’, zegt hij, ‘ze doen het omdat ze denken, dat je er niet tegen kan, tegen zomaar kapot schieten. Verdomme, ik kan er niet tegen, maar je móet wel, anders pikken ze jezelf’.
Hij vraagt of dat mag.
Ik geef hem een lang antwoord. Dat is erger dan bangzijn.
Op het vliegveld van Tokio staan ze op me te wachten. Een verpleegster zegt, dat ik meteen mee moet naar 't station, daar staat een trein met nederlandse gewonden klaar om te vertrekken naar Sasebo, waar ze ingescheept zullen worden, naar huis. De stationcar van de militaire missie zal me brengen. Dat is service, ik ben er blijkbaar niet voor niets.
De eerste gewonde die ik in de rode-kruiswagon zie is de soldaat die z'n beide ogen en z'n beide handen kwijt is: een granaat.
Ik weet niets te zeggen. Alleen maar god-ver-dom-me, binnensmonds, lettergreep voor lettergreep. En verder, nou ja, ‘dag’ en ‘goeie reis’ en zo.
Maanden later, na alle andere gewonden en na alle berichten over de doden, ga ik met Ciske, verpleegster, per vliegtuig terug. We hebben Gerard bij ons, schot door halswervel, verlamd. Om de twee uur moeten we hem omdraaien, van zijn rug op zijn buik, weer op zijn rug... De rm omdraaien, van zijn rug op zijn buik, weer op zijn rug... De reis duurt vier dagen. Ik weet het niet, maar Gerard zal nu langzamerhand wel dood zijn. Het is net als bij het verkeer, daarbij heb je ook doden en verminkten en mensen die langzaam doodgaan, dat hoort erbij.
Maar 't is wel erger dan bang-zijn.
Daarna houd ik verhalen. Zonder dia's. Ik zeg tegen kollega's: als je het pak aantrekt, dan moet je erbij zijn. Vooral als jij en zij bang zijn en als er veel erger dingen zijn, nergens ben je méér nodig. Iedereen, tot en met de generaal, moet bij je terecht kunnen, of hij er iets van gelooft of niet.
| |
| |
Dat heeft daar niets mee te maken. Jij kunt, eventueel, alleen maar janken bij de aalmoezenier, omdat je bang bent, omdat het te erg is, omdat je het niet aankunt. Het is natuurlijk wel vervelend als je die aalmoezenier treft, die tegen me zei, dat hij zo graag weer eens een oorlogje mee wilde maken, want dan ben je nergens.
‘Een grote hoeft niet’, zei hij, ‘maar zo'n klein oorlogje als in Korea’. Hij vindt het jammer dat we niet meedoen in Vietnam.
Met een kruis op je revers soldaatje spelen in vredestijd is geen kunst. ‘Here, wij danken U dat we onder de nato-vlag mogen dienen.’ Maar géén soldaatje spelen en het níet willen en het níet mogen zijn en dan als het geen ‘spel’ meer is, er toch bij zijn, bang zijn en erger, en dán wat zeggen.
Hoe moet dat? Ze beweren dat dat onmogelijk is en dat je dan het pak maar uit moet trekken. Maar dan laat je ze in de steek en je bent niet bij ze in de grootste rottigheid en gemeenheid, als het niet alleen maar gaat om verlies van hun eigen leven, maar als ze er op uit moeten zijn om met opzet en keihard zoveel mogelijk levens te vernietigen en ook de gehoorzaamheid aan alle andere geboden op te zeggen.
Terwijl je vertelt, loert er achter de ogen van moeders en vrouwen en meisjes één brandende vraag, omdat zij, hun soldaten, zó van het front vijf dagen naar Tokio gaan, voor r & r, voor recreation and recuperation!
Vijf dagen, na zes maanden, die zelfs geharde amerikaanse oorlogsveteranen uit 1944/45 te veel werden. Hij is uit het vuil van zijn schuttersputje gekropen, vliegtuigen brengen hem over.
Schoon en geschoren en in een nieuw pak met de hele kerstboom van amerikaanse onderscheidingen behangen, flaneert hij een dag later door Tokio. Een japans meisje vangt hem op. Alle hartelijkheid, zachtheid, vrouwelijkheid waarover hij gedurende zes maanden koude, hitte, vuil en angst gefantaseerd heeft, geeft ze hem. Als zij officieel het oude beroep uitoefent, zal ze hem op haar knieën liggend
| |
| |
een doosje aanbieden, dat hij moet openen en waarin hij een verklaring zal vinden, dat zij niet ziek is.
De meesten vinden een meisje voor vijf dagen; ze verzorgt hem, dag en nacht. Zij is zijn meisje, zijn vrouw. Ze kookt, voor hen beiden, dat is goedkoper. Ze helpt hem geschenken kopen voor de vrouw die ver weg is.
‘Hoe was het?’
‘Mieters was ze, ik heb in vijf dagen en nachten geen daglicht gezien.’
‘Hoe was het?’
‘Zó! Verdomd lief. We gaan elkaar schrijven, ze kent een beetje engels...’
Gebeurt dat? Dat zouden de moeders en vrouwen en meisjes willen weten. Dát is hun grote zorg èn dat ze weer terugkomen natuurlijk. Maar over het doden en alles wat erbij hoort hebben de vrouwen géén zorg. Dat hij zijn handen gebruikt om een einde te maken aan het leven van zoveel mogelijk mensen, daar zal ze niet aan denken als hij straks zijn armen weer om haar heen slaat. Doden is zijn vak, ‘maar hij moet met z'n poten van die japanse meiden afblijven...’ Dat is niet alleen háár moraal, het is ónze moraal. Je bent christen of je bent het niet.
Die moraal, dát is mijn zorg. Dat is mijn vak. Wat. anders?
Toevallig zie ik hem slenteren op de Ginza. Ik geef hem een lift. Gisteren was hij nog in de eerste lijn.
‘Ben je al bij de meisjes geweest?’ vraag ik.
‘Nee, zijn me te duur.’
‘Hoeveel?’
‘Tien dollar.’
Hij heeft blijkbaar de verkeerde getroffen. Ik zal 'em niet wijzer maken; de betere, die voor vijf dagen, zijn over het geheel genomen veel goedkoper.
‘Ja, da's duur’, zeg ik en omdat de moraal mijn zorg is zeg ik erbij, dat hij toch niet naar het bataljon terug durft zonder bij de meisjes te zijn geweest. ‘Want ze willen weten hoe het was, ze lachen je uit man.’
Hij zegt dat het hem een zorg zal zijn, tien dollar is hem
| |
| |
te veel en hij wil wel om hetzelfde bedrag met me wedden, dat hij het lef heeft om te zeggen dat hij niet geweest is.
Het werkt!
‘o.k.!’, zeg ik, ‘tien dollar’.
‘o.k.!’ Maar heel even later zegt hij: ‘behalve als ze het voor één of twee dollar doet’.
Dat is de enige keer, dat de moraal, door mijn zorg, bijna aan zijn trekken komt. Want, zoals gezegd, je bent christen of je bent het niet. Je doet je best.
Maar wáár maak ik me zorg over? Als ik, net als hij, zes maanden zó had moeten ‘leven’, wat zou ik dan? Och, waar praat ik over. Ik zou me - zelfs dan - die ‘weelde’ niet kunnen veroorloven, want mijn zorg is immers de moraal en daarmee - want daar heb je immers moraal voor - het heil van onze lieve zielen. Ik zou een mitrailleur hebben kunnen leegschieten op chinezen met knuppels en patjols, ik zou bij een terugtocht noord-koreaanse huisjes in brand hebben kunnen steken en het laatste voedsel van een oude koreaanse hebben kunnen stelen en ik zou geslaagd zijn. Daarmee zou ik niets en niemand verloochend hebben. Hierna en na zes maanden koude en modder, hitte en stof, zou alleen maar immoreel geweest zijn het delen van een bed met een japans meisje. Dát is onzedelijk, de rest is vanzelfsprekend. Alsof oorlog iets met moraal te maken zou hebben. Als je chinese mannen kapot geschoten en japanse meisjes met rust gelaten hebt, dan ben je er góed doorheen gekomen.
De trein van Sasebo naar Tokio - dertig uur - stopt maar even in Hiroshima. Geen tijd voor sightseeing; in de verte is ter herinnering alleen maar het skelet van de koepel.
Jaren later beginnen de felle gesprekken over de bom. Na het geschrift van je kerk over het vraagstuk van de kernwapens worden die gesprekken harder. Je mening daarover is geen quantité négligeable meer. Ze beweren, dat ze liever dood zijn dan slaaf. Ik moet wel vertalen: liever Hiroshima dan slaaf. Ik kan deze redenering niet vatten. Het wordt verbijsterend als christenen het zeggen. Dan komt de brief waarmee de grote strijd begint. Mij wordt
| |
| |
meegedeeld, dat de overheid ‘een toornende wreekster heeft te zijn tegenover degene die kwaad doet, waartoe zij (de overheid) de zwaardmacht heeft gekregen’.
Volgens deze brief acht de overheid de kernbewapening ‘het enige zwaard dat haar is overgebleven om de aan haar toevertrouwden effektief de grootst mogelijke bescherming te geven, tegenover de demonie van een stelsel - want het gaat niet allereerst om personen - dat, gewapend met de modernste technieken, een zodanige geestelijke massa-moord op ons en de geslachten die na ons komen zal uitvoeren, als de geschiedenis nimmer gekend heeft’.
Zij, de schrijvers van de brief, burgerambtenaren in wapenrok met kruisjes op de revers, achten het doel van de kernbewapening - afgezien van de preventieve werking - ‘bij daadwerkelijk gebruik: het bewaren van de vrije wereld voor een kommunistische dictatuur’.
Ondanks het goede doel en de daarmee geheiligde middelen - ‘ons uitgangspunt nemen wij in hetgeen ons in de Heilige Schrift over de overheid wordt geleerd’ - hopen ze wel dat God het zal verhoeden. Het komt mij voor dat dat dan weer een andere god moet zijn, dan de god van wie de overheid deze zwaardmacht gekregen heeft.
Maar je weet nooit: goden kun je van alles toedichten.
Nog één kleine bijzonderheid: lang voor de opvolger ad interim vroeg ‘hoeveel rook je?’ en ‘ben je bang?’ hadden zíj al gezegd: ‘jij bent bang, voor de dood, en daarom ben je tegen de bom’.
Ondertussen wordt het mij al maar duidelijker, er zijn erger dingen dan bang-zijn.
Naast me, weggedoken in een luie stoel, zit een jongeman in het pak met de kruisjes. Hij wil graag een groot aantal eksemplaren van de brief van de Staatssekretaris aan de hoofdlegerpredikant over het geschrift van zijn en mijn kerk, om te verspreiden onder militairen. Met de opvatting van de synode is hij het niet eens, het maakt hem kwaad, het boekje van de kerk wil hij daarom dan ook niet aan de man brengen. Aan de kolonel, die onverwacht binnenkomt om te vertellen over een jeeprit van drie dagen, vraag ik
| |
| |
of hij al gehoord heeft van de uitspraak van de synode tegen de kernbewapening. Ik moet de kolonel wel even uitleggen wat een synode is. Nee, hij heeft er niets van gehoord, maar hij wil wel weten of ik soms bezwaar heb tegen deze mening van de synode.
‘Ik niet’, zeg ik, ‘maar hij wel, hij is laaiend’.
Even zwijgt de kolonel en dan richt hij zich wijdbeens, half voorover gebogen, steunend op de vuisten in zijn zakken, tot de knaap in de luie stoel.
Ik weet: nu komt het. Ik ken de symptomen.
‘Wel verdomme!’
De kruisjes intimideren de kolonel niet. De knaap heeft ten slotte maar drie sterren, de kolonel heeft een hele balk meer.
‘Als ík bereid ben om met die krengen van dingen twee honderd miljoen russen naar de verdommenis te helpen, omdat ík niet wil dat één rus met z'n poten aan m'n vrouw komt, dan is dat mijn dierlijk instinkt en dan wil ik godverdomme van jou horen dat dat van jouw grote baas hierboven niet mag!’
Met naar bovengestrekte arm en vinger, als een boeteprofeet, staat de kolonel nog even voor de knaap in de luie stoel, dan is hij in een paar stappen bij de deur, daar lost hij het laatste schot.
‘En als jij dat niet snapt, dan moet jij Ot en Sien maar weer eens lezen!’
Daarna valt de deur met een harde klap dicht.
Here God, de man vraagt of ik bang ben. Wat doet het er toe? Waar heeft dat nog mee te maken? Met mijn innerlijke vrede? Wat is dat? Dat die niet bestaat wordt overigens al bewezen door misschien wel veertig sigaretten. Wat wel bestaat is de honderdvoudige overkill en een vernietiging in voorraad als van twintigduizend kilo tnt per wereldbewoner. En wat er toe doet is de grote waanzin. Alleen al de waanzin van het dreigen.
D. zei gisteren, dat de christelijke hel- en verdoemenisprediking gesaekulariseerd is. In de kerk is men er zo'n beetje van af, het is niet meer en vogue, het werkt niet
| |
| |
meer, maar nu dreigen we met z'n allen - de ongelovigen èn de gelovigen - met de hel van de bom. Als je zelf aan de goede kant staat, dan is er van het dreigen met de hel veel heil en zegen, vrede en geluk te verwachten.
Voor de amerikaanse chaplain van Soesterberg is het geen probleem; op bijna twee miljoen nederlandse beeldbuizen kun je hem zien en horen zeggen:
‘Actually my relationship to the Lord and my relationship to the nation are one; they are not two relationships. If I was not completely sold on what the Air Force stands for I wouldn't be a member of the Air Force’.
't Is geen nieuws, dat wisten we al, allang.
‘Wat de omstandigheden ook verlangen aan inspanning, bloed en tranen, wat de Führer en Opperbevelhebber aan jullie, soldaten, ook opdraagt en wat het land ook van jullie verwacht: achter dit alles staat God zelf met zijn wil en gebod.’
Ondertekend door Hitler's legerbisschop - en zijn protestantse kollega's zeggen: amen, amen!
Waarom zou je bang zijn? Je staat aan de goede kant. In ons worden nato en the Lord één. Gooi Noord Vietnam in 's Heren naam aan stukken. I'm sold on what the Air Force stands for. Amen. Praise the Lord. Welke?
We hebben Salazar aan onze kant en Seebohm met zijn sudeten-duitsers. Franco doet graag mee en hoewel we de schijn van liefst honderdduizend gulden tegen hebben, we zijn het veel meer met Verwoerd eens dan we met goed fatsoen kunnen laten merken.
Het is volkomen duidelijk, Guenther Lewy - bedankt! - de rooms-katholieke legerbisschop past uitstekend in dit gezelschap evenals de protestantse chaplain.
‘Gott mit uns!’
Onward christian soldiers!
Voorwaarts christenstrijders!
‘Ben je bang?’
Ja.
|
|