Maatstaf. Jaargang 13(1965-1966)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 358] [p. 358] Wim Gijsen [Gedichten] Comedy capers Vanmiddag slachtoffer geworden van een vreemde overval, de klank van een oude naam schuurde de herinnering open: ik was ruggelings terug in een schervenveld van vroeger. En waarachtig daar loop ik nu rond in een veel te oud lichaam, in een landschap dat mij bijna volkomen vreemd is, slachtoffer van mijzelf en van een dolle tic. Dit is toch al te gek, zeg ik tegen mijzelf, wat moet ik hier, wat doe ik opeens met een meisje dat Van Gerner heette, één die ik vaak gekust heb zonder reden en die opeens (geen voornaam - was het Dinie? - en maar een half gezicht) mij komt herinneren aan een schutting die geteerd was; een kerkhof met hoog waaiend gras en zwolse doden onder Victoriaanse stenen. Hoe kan het, dat dit beeld, twintig jaar oud, nooit is vergaan. Daar schijnt nog steeds de zon, ik draag kniekousen met een soort jarretels en ergens is een huisje met pilaren. Verder zak ik weg uit mijn vandaag van vandaag. Dat is toch onverdraaglijk, dat dit nooit is uitgewist, dat alles blijft bestaan, dat de wereld barst van de nutteloze beelden, een spookhuis, onverslijtbaar als corduroy en een man van morgen (dat vandaag is) knetterend in zijn spiegels (die van gisteren). [pagina 359] [p. 359] Dit is een inbraak in mijn eigen huis merk ik nu. Wat eerst een speling leek, een oude film, de resultante van een vervelend toeval, was maar een begin. Er komt alweer een meisje op, iets groots, iets sensueels dit keer, maar nog meer zonder naam, een figurante. Daar achter gaat (vermoed ik vaag) een vader schuil, een poteling, een soort bokser met wie ik niets van doen wil hebben. (nog later in mijn hoofd en dit gedicht, dat ik meeneem en dat mij brengt): toemaar, toemaar. Ik heb geen donder meer te zeggen, dat merk ik wel. Iedereen springt maar rond in mijn lichaam alsof dat geen geld kost. Goddank draag ik nou wel een fatsoenlijke broek, zie ik, maar wat helpt dat nu ik mezelf zo onhandig zie stumperen achter het cirkus op de turfmarkt en me afvraag of die boerderij van haar vader eindelijk het veld heeft geruimd voor de voetbaltribune? Weg jullie allemaal, stinkende beelden, weg, weg, dit spoor van vrouwen, polders en roest. Weg, meneer H. van Gerner, die mij uit Zwollerkerspel gedichtjes stuurt en mij zodoende dit rotkunstje flikt. Ik ben er niet, ga dat maar ergens zeggen, ik ben allang een ander, die jongen met dat leer op zijn kont is dood, laat hem maar bij zijn meikevers en zijn lege luciferdoosjes. Waarachtig, ik ken deze mens niet. [pagina 360] [p. 360] IJssel en omstreken De wereld was voor ons geen legendarisch eiland maar een broedplaats van namen en dingen. Soms ging het opeens gebeuren, we moesten harderwijk zien, de baileybrug over de ijssel en de billen van de boerenmeiden dikker in het vlees dan thuis. Maar ook een kikker was toen goed, een dode voorn of een knokpartij en schelden op de rooie hattemers, messetrekkers bij geruchte. Toen waren in de zomer de bossen daar kurkdroog en heet de brandgangen liepen zoemend naar het einde van de wereld, gevaarlijk en duister als het krakend lachen van eksters. En savonds renden we een en al honger naar huis, het geblèr van nachtvogels in de rug, voor ons de woedende vaders wachtend in hun geur van gezag. [pagina 361] [p. 361] Dat leeft niet lekker Je moet eens met een volle mond willen zeggen de brekelijke bruine broden barsten in de brompige beetgaten van de broodeters. Brebrubrobaibrovedebro is alles wat je hoort. Zo voelt de dichter zich nu precies elke dag die de goede god geeft: een overweldigende mond vol leven en hij maar happend met een volle bek niet wetend wat te beschrijven en toch begerig, driftig zelfs. Vorige Volgende