| |
| |
| |
Theun de Vries
Zuster
Ik kwam laat op het gymnasium. Mijn ouders hadden zich voor zij mij daar naar toe stuurden door de tegenstrijdigste raadgevers in de war laten brengen. Mijn familie was voor een korte, vruchtdragende studie, onderwijzer bij voorbeeld. De bovenmeester van het dorp zei: ulo, meer zit er niet in. De notaris die altijd mijn tekeningen moest bekijken als hij eens een bezoek bracht opperde dat ik naar de tekenschool moest; maar waar was een tekenschool? De dominee zei: Stuur hem toch naar het gymnasium, dat is voor alle studies het uitgelezen begin, zelfs voor tekenen. Als mijn grootvader nog geleefd had zou hij zeker hebben gezegd: Wat vindt Wilt er zelf van? Het beroerde was dat ik er nog minder weet van had dan mijn ouders. Wij kwamen niet tot een besluit en ik liep een jaar lang rond op de boerderijen van de omtrek, haalde kattekwaad uit, liep mijn neven voor de voeten in de winterstallen, smeet met zakgeld op alle kermissen van de omtrek en zei toen het leeglopen mij begon te vervelen: Laat ik dan maar naar het gymnasium in de stad gaan.
Ik moest een toegangseksamen doen; het was maar zo-zo, ze lieten mij daar sommen maken waarvan ik de kneep in mijn leeglopersjaar glad vergeten had, en mijn diktee was treurig, ik schreef konkurrent met één r en althans zonder h, maar daar ik snorkende aanbevelingsbrieven mee had van de bovenmeester en de dominee lieten ze mij toe.
Ik was weinig of niets op die school. Ik kwam iedere ochtend geduldig met het lokale treintje de stad binnen, stak een aantal nauwe winkelstraatjes door, liep een stuk singelgracht af en betrad het eerwaardig bouwsel op het oude bolwerk, waar de verf bruingeklonterd en plomp op verjaard houtwerk en onmogelijke deuren zat, reed in een harde bank waar wel twintig namen in stonden en de inkt niet meer van was weg te wissen en zei rijtjes op - regina, reginae - amo, amas, amat - leerde frans en duits, daarna
| |
| |
grieks en engels, werd voor de klas uitgelachen om mijn volslagen gebrek aan wiskundig denken, verveelde mij bij de aardrijkskunde, leefde ietwat op bij de oude geschiedenis en meer nog bij de mythologie, sloot vriendschappen en kreeg ruzies, werd nooit ten voorbeeld gesteld, ook niet op de tekenlessen, kwam ieder jaar met de hakken over de sloot in de volgende klas, sjokte drie jaar lang in alle seizoenen en weersgesteldheden de singelgracht af en de nauwe winkelstraatjes terug naar het station, hoorde en vertelde in de trein vuile moppen en rook nog naar het gymnasium als ik was uitgestapt en naar huis liep langs de macadamweg. Pas als ik de manshoge beukenhaag om ons huis kon zien liet de lucht mij langzaam los, en als ik over het witgeverfde bruggetje met ijzeren hangkettingen ons voortuintje binnenstapte, was ik weer gewoon Wilt Tjaarda, de kleinzoon van de Wilt Tjaarda, de dorpsjongen die zo goed kon tekenen. Ik was thuis waar ik thuis hoorde, ik gooide mijn zeildoeken tas met schoolboeken in de gang en liep de achtertuin in waar het naar raapjes of mest of alleen maar naar braakliggende oude aarde rook; ik liet mij doortrekken met alle oude geuren van thuis.
Er was een tekenlokaal op het gymnasium, grijsgestuct, met hoge ramen die alleen met een haak open en dicht konden worden gemaakt. Twee maal per week hadden wij er een uur tekenles. Wij tekenden kubussen, kegelsneden, sigarendoosjes, keulse potten, koperen ketels met glimlichtje, antieke boeken met artistiek gescheurde zwijnsleren banden, gipsafgietsels van oudemannekoppen die Homerus en Aristoteles heetten alsmede een twee, drie maal vergrote mensenhand met alle pezen en spieren. Ik tekende al slechter naarmate ik door de tekenleraar gedwongen werd weken aaneen met zagend geduld over éen onderwerp te doen; mijn ouders noch mijn familie noch de notaris begrepen waarom ik op mijn rapporten voor tekenen nooit de verwachte 10, maar hoogstens een 7 kreeg. Ik kon het ook niet uitleggen. Ik begon mijn plezier in tekenen al vrijwel te verliezen.
Ik zag het meisje van de gérant in de stationsrestauratie van de stad voor de eerste maal toen ik pas vijftien ge- | |
| |
worden was en in de derde klas zat. Ik at mijn in een opvouwbaar blikje meegebrachte boterhammen meestentijds in een melksalon op, in een van de nauwe straatjes die wonderbaarlijk en heilzaam naar strobokking, ulevellen, pruimtabak, lakken en stopverf, borstels en kokoskoeken roken. Daar leerde ik ook inderhaast mijn middaglessen die ik dan meest ook voor driekwart wel kende, behalve als er veel medeleerlingen met mij in de melksalon zaten, dan leerde ik niets, wij vuilbekten of lazen elkaars Lord Listers en Buffalo Bills, en ik kreeg dan daarna de slechte cijfers die mijn rapporten steeds zo drukten. Er waren oude en jonge diensters, dikke en grofgekousde, geschrobde en kwalijkriekende. Ik bekeek ze doorgaans niet nader, ik had aan de reuk genoeg.
De dochter van de gérant in de stationsrestauratie zag ik op een dag toen ik in de trein stapte. Zij was er plotseling, ik hoorde pas dagen daarna dat zij de dochter was van de gérant. De gérant kende ik wel, hij stond altijd met kortgeknipt, strak gescheiden haar en een kortgeknipt, haast kleurloos snorretje achter het reusachtige buffet van eikenhout, marmer, koper en hardgesteven hoteldamast in de eerste-klasse-wachtkamer, een sombere en verre gestalte die alleen geboren scheen om daar te tronen. Ik zag hem nooit een hand uitsteken, voor het werk had hij kellners die er ouder, morsiger en platvoetiger uitzagen. Zij bedienden in de beide wachtkamers en liepen langs de treinen met grote, nikkelen bladen die doffe plekken hadden van ouderdom. Ik keek naar hen als ik op mijn trein moest wachten; niets in mij zou zich verstout hebben hun ooit iets te bestellen, laat staan de sombere en kortgeknipte gérant maar te naderen.
Het meisje bracht alles in de war. Zij liep langs de treinen, zo maar op een middag, met een sierlijk mahonierood wagentje op vergulde wielen, een soort kinderwagen met een glazen winkeltje er boven op. Ik verbaasde me omdat het meisje, een nog niet eerder op het perron aanschouwd meisje, gelijk Pallas Athene uit het hoofd van Zeus volwassen, volledig uitgerust en gereed voor haar taak te voorschijn was getreden, alleen wist ik niet uit wiens hoofd
| |
| |
zij kwam, het hele denkbeeld vervloeide meteen tot baarlijke onzin. Hoe dan ook: zij was er zomaar opeens en manoeuvreerde haar wagentje met elegante achteloosheid en gemak, het was gewoonweg speelgoed in haar handen. Ik was zo ondersteboven van haar verschijning op het station dat ik die eerste dag niet in staat was mijn aandacht op haar te richten: ik bekeek, terwijl zij gracieus en achteloos langs de coupé's slenterde die deur voor deur openstonden, het rijdende sierlijke winkeltje dat even splinternieuw was als het meisje zelf. Achter fijngeslepen glas rustten op het dons van papieren servetten broodjes waar aan weerskanten enorme flappen blonde, volle kaas en lichtrose ham uitstaken; er lagen in dat glaskastje eveneens repen chocola van een uitheems merk, zilverig en goudig verpakt, dozen haagse hopjes, smalle open kistjes met sigaren die weergaloos lichtbruin waren en banderollen vertoonden met de breedste en bontste blazoenen. Stationsrestauratie las ik in gouden letters op het rijdende wagentje. Ik kon mijn gedachten niet meer ordenen. Een geheime verwachting, een wellustige en hunkerende geestdrift begon in mij te gloeien bij die nieuwe aanblik. Ik hing uit het portier van mijn trein tot hij wegreed om het wagentje te kunnen zien. Het was in mijn ogen de grootste aanwinst van het station sinds de olifantsgrote stoomtenderlokomotief Stephenson-D 6303 die wij, scholieren van buiten, minstens twee maal per week op het emplacement inspekteerden en onvermoeibaar prezen.
Toen ik thuis kwam wist ik alleen nog dat het wagentje was voortbewogen (geduwd of getrokken, zelfs dat was vaag!) door een meisje, maar ik had geen voorstelling van haar, alleen van de blonde kaas, de rose ham, de zilveren chokolade en de geblazonneerde sigaren, behalve dan dat het kellnerinnetje elegant en achteloos had geslenterd. Mijn weelderige, gesmoorde geestdrift maakte des avonds plaats voor een benauwd verlangen. Ik hing de volgende dag al voor de trein de stad binnenreed uit het portier om te zien of zij er was. Ik zag haar niet. De gérant troonde achter zijn restauratiemonument in de eerste-klasse-wachtkamer, hij keek in de ruimte, pas gewassen en somber.
| |
| |
In de middagpauze draafde ik naar het station; ik stak alle kortstegen en onmogelijke achtergangen door die ik anders zorgvuldig vermeed om dit keer wèl snel bij mijn doel te geraken en er achter te komen of het meisje er zou zijn en hoe zij er uitzag. Zij was er, met het wagentje. Ik verwaarloosde het wagentje en zag het meisje.
Zij was mooi. Zij was op dat ogenblik, in de grijsheid van mijn avontuurloos schoolbestaan, bij de sluimerende toestand van mijn ziel en talent, de godin die zich bliksemschichtend openbaarde. Nee, geen Pallas Athene, dat was maar een spreekmanier van mij geweest, een grapje dat ik zomaar tegen mezelf gemaakt had. Op dat stationsplein met zijn lagere horde van handelsreizigers, veekooplui, winkelgrage boerinnen en spoorwegpersoneel was zij in waarheid de Kyprische, Venus de Schuimgeborene, ik zag azuren horizonnen, griekse zee, grotten van koraal; uit de monsterschelp steeg zij voor mij en scheurde de onwetendheid in mijn binnenste met aanbiddelijk geweld.
Kastanjebruin, rank, de lichtste voet, klein en spits, de hoge smalle zwartgekousde zuil van het been koket beveiligd door een kuithoge rokzoom. Wipneus, o-mondje, ogen blauwzwart. Polsen tenger, kantig omrand. Boezemschuchter. Lachje dwalend, achteloos, onbevreesd. Ogen soms vol zwarte bijglans als zij geld aannam van een klant en iets tegen hem zei, of - hoe kon het, zomaar? - als die klant iets tegen haar zei! Ogen die licht bleven als zij alleen maar de rij van open coupédeuren afkeken of zij soms ergens gewenkt werd. Twee vlechten langs de rug, op het haar een kroontje van kant. Voorschootje met witte plooien, strik in de taille. Zestien, zeventien jaar? Uit de schelp van het beroete, bedruilde, beoliede, geblutste, door ijzer gemartelde perron steeg zij, de triomfantelijkste aller kellnerinnen, de restauratiegeborene, en sloeg mij met de kennis van goed en kwaad, en mijn ogen zagen wat zij nog niet hadden gezien.
Ik ging zwaar van voet naar het gymnasium terug. Ik bemerkte onder de eerste les pas dat ik niets had gegeten of gedronken. Ik had honger noch dorst. De pijl stak mij trillend in het vlees.
| |
| |
De pijl bleef, in alle dagen die op deze dag der ontdekkingen volgden. De pijn werd het vertrouwde, begeerd en verwenst tegelijkertijd, verwenst vooral omdat de dochter van de restaurateur mij in de menigte die dagelijks door het station gesluisd werd niet zag, zelfs niet toevallig of vluchtig. Ik was voor haar eenvoudig niets, en ik zelf was nog nooit zo overtuigd geweest van mijn nietswaardigheid. Ik had natuurlijk naar haar toe kunnen gaan en een van de wonderbaarlijke lekkernijen uit het rollende kastje kopen, zoals ik het tot mijn ontzetting andere jongens, zelfs jongere dan ik, zag doen. In gedachten was zo iets mogelijk, inderdaad nooit. Zij mocht Venus zijn, zij was ook de onbereikbare Venus, de godin van al wat jong, weerloos en schroomvallig is.
Ik liep in de eerste tijd nog minstens een of twee keer per dag over het perron om haar te zien, ofschoon er dagen waren waarop zij zich niet vertoonde. Later liet ik het kijken, het was zinloos, ik bestond immers niet wat haar aanging. Ik zou zelf haast gaan geloven dat ik niet bestond, dat ik niet veel meer was dan een misplaatste droom, als de school er niet was geweest die juist nu haar klassieke klauwen vinniger in mijn vlees sloeg.
Er ging kennelijk met mijn snelgeboren verliefdheid een afstomping gepaard. Mijn begrip voor wiskundige redenering sleet tot op de dunste draad, mijn proefwerken voor oude talen leverden angstwekkende onvoldoendes op. Natuurlijk sprak ik daar thuis nooit over, thuis geloofden ze dat ik het heel aardig bolwerkte, daar op dat stadse gymnasium; en ik zou mijn ouders tot aan het evenement van de eerstvolgende klasse-overgang rustig in die waan laten. Ik had het gevoel dat mijn geestelijke botheid iets was dat uitsluitend mijzelf aanging: het was de proef op de som dat ik niets betekende, het meisje van de restauratie had volkomen gelijk als zij mij niet zag of zien wilde, ik was schijn en onsoliditeit en ook mijn tekenen had helemaal niets om het lijf; hoe had het anders zo bergaf kunnen gaan?
Ik werd zwijgzamer, ik hield nog meer van de eenzaamheid dan vroeger; ik nam de oudste en lelijkste straatjes naar school, thuis slenterde ik na het avondeten de afge- | |
| |
legenste zandpaden, In de trein moest ik, lafaard die ik was, wel meedoen aan de gesprekken van de rauwhartigen. Het viel mij pijnlijk, vooral omdat de andere jongens het kellnerinnetje hadden ontdekt net als ik, maar in tegenstelling tot mij haar unieke jonkvrouwelijkheid door de drab van hun gezwets haalden, tot zij bij wijze van spreken gemeenschappelijk bezit, aanfluiting en farce geworden was. Er waren bij onze oudste spoorstudenten jongens van bij de twintig aan wie mij alles bruut leek, bekken, handen, de taal die zij gebruikten; zij waren het die met het gemak van vlerkige wereldlingen rondom het fraaie wagentje van de restauratie-dochter durfden te dringen en broodjes of zelfs een sigaar bij haar te kopen. Zij waren het die zegepralend meedeelden dat zij achter haar naam waren gekomen. Dat haar achternaam Nauta luidde, wisten wij al. G.W. Nauta, gérant, stond er met kleine letters op de ruiten van de eerste-klasse-wachtkamer geschilderd. Hier ging het om haar voornaam, en die was Emmeke. En dat Emmeke was niet afgeleid van Emma, maar van Emerentia. De doldrieste triumf waarmee de oudere jongens dit alles aan de jongere verkondigden liet mijn bloed koken: maar bovenal wekte ze mijn wanhoop, er scheen bijna een verstandhouding tussen hen en het meisje te bestaan, een geheim dat onwaardig had kunnen zijn als Emerentia Emerentia niet geweest was. Het stemde mij machtelozer. Ik kroop dieper in mijn schulp.
Ik zag tegen de grote vakantie op, omdat ik vier, vijf weken aaneen het meisje met de vlechten en het witkanten kellnerinnevoorschootje niet zou zien. Maar toen het gymnasium dichtging - ik was tot mijn verbazing alweer op het nippertje bevorderd, maar het liet me verder koud in mijn toenemende onverschilligheid jegens al wat school en studie was - toen de treinen naar de stad voor mij niet meer reden, al hoorde ik ze dan fluiten, bemerkte ik dat ik zonderling opgelucht was.
De opluchting won dagelijks meer veld. Ik vond het dorp met zijn hofsteden, kerkhof, smidse en scheepswerfje en met al zijn zonderlingen terug. Ik ging kijken bij de molenmaker die met twee doorgewinterde knechts in het
| |
| |
bleekveld naast zijn timmerwinkel de laatste zorgvuldige hand legde aan de wentelas van een watermolen. Ik zat des middags in de melkweiden en dronk melk warm van de koe. Ik bracht paarden thuis voor de omwonende boeren, schrijlings op de hoge ongezadelde paardenrug. Een onderworpenheid die als een tweede natuur in mijn ledematen leek te zijn gekropen, viel van mij af. Ik had het gevoel dat ik zou gaan groeien. En opeens bemerkte ik aan mijn mouwen en broekspijpen dat ik werkelijk groeide. Het was nieuw, lachwekkend, bevrijdend. Ik ging voor de spiegel staan als ik alleen in de kamer was en bekeek mijn spiegelbeeld met aandacht. Ik haalde mijn vingers door mijn haar: het was lang, licht en vlossig als zijde, blond en stoutmoedig in zijn jeugdige overvloed. Ik ontdekte een lijn van vastberadenheid om mijn mond die mij verraste: er was iemand in mij schuilgegaan die nu aan het licht wou treden.
Ik had voor het eerst weer zin om te tekenen. Ik nam mijn potloden en schetsboeken en liep in grote bogen om het dorp, de Waterwal met de trapbruggetjes en draaihouten, de veenpoelen waar gehooid en gevist en gestroopt werd door kleine koemelkertjes die mij meenamen in hun platte boomschuiten; men kon er tot in het hoge noorden zien, des avonds zwenkte met kalme regelmatige wenteling het lichtsignaal van de Brandaris langs de vlakke horizon. Ik tekende de achterweg en de Juffersstate, de laatste restjes bos tussen ons dorp en Jagthorne. Ik had nog nooit zo goed getekend. Er was in mijn ogen en mijn hand een nieuw, verliefd talent. Ik bekeek thuis mijn tekeningen met dezelfde gelukkige verbazing waarmee ik mezelf in de spiegel bekeek. Ik kon dus toch iets? Ik was dus toch iemand?
Ik zwierf en tekende, ik sliep tussen de rietkragen of onder wilgenbosjes midden op de dag, ik groeide. Ik kwam steevast met wolfshonger thuis. Als wij eens een zondag bij mijn grootmoeder aten was zij ontsteld over mijn eetlust, en dan hield ik mij bij haar uit overwegingen van bescheidenheid nog wel in. ‘Grote genade, Wilt’, zei ze, ‘dat is toch onmatig, dat is toch ziekelijk, dat kan men geen eten meer noemen. Krijgt hij thuis niets in zijn maag?’ Mijn moeder schaamde zich omdat ze het eigenlijk met mijn
| |
| |
grootmoeder eens was en haar niet zeggen wilde, dat ik thuis nog veel gulziger was, maar mijn vader lachte om grootmoeders ontsteltenis. Hij zei: ‘Bent u werkelijk vergeten hoe wij op die leeftijd vraten?’, waarop de oude vrouw verontwaardigd riep: ‘Misschien aten jullie veel, het is lang geleden, maar dan toch niet zo beestachtig als die jongen!’ Ik remde mij en matigde mij aan tafel, maar elke keer als ik met mijn schetsboek het dorp verliet liep ik langs de bakker en kocht een zak broodjes die ik in het buitenveld of op een van de eenzame bossingels naar binnen schrokte.
Ik begon weer te denken aan de dochter van de stationsrestaurateur in de stad. Emmeke Nauta. De naam wapperde als een onzichtbaar, gewijd blazoen over mijn zwerversdagen. Er was bij de gedachte aan het meisje iets in mij veranderd. De pijn die ik eerst in mijn borst had gehad zovaak dat jonge venusbeeld in mij herboren werd maakte plaats voor vertedering en vergevensgezindheid. Zo ver als zij mij vroeger geweest was, zo nader kwam ze nu. Ik omving haar zoals zij in mij aanwezig was met een nieuwe, mannelijke zorgzaamheid. Terwijl ik haar niet meer zag, leefde ik in de vertrouwelijke herinnering aan haar doen en laten als waren wij broer en zuster.
Naast mijn kamer op de zolder met de ene schuine wand had mijn vader een hokje dat hij grootscheeps zijn kantoor noemde. Daar lagen zijn grootboeken in magistrale linnen banden geperst; er hingen liassen van oude fakturen, hij schreef er zijn brieven en borg de beantwoorde in mappen van karton op. Maar er was op die zolder nog een derde vertrekje. Het had ook een schuine wand, een smal raam dat op de tuin uitkeek en een bedstede die eigenlijk geen volwassen mens bevatten kon tenzij hij in de diagonaal lag of zich oprolde als in de moederschoot. Het kamertje stond leeg, op een wankel tafeltje en een afgedankte rieten stoel na. Een heel enkele keer als wij een logeergast hadden werd die naar het bedsteedje op die kamer verwezen. Dorpse gasten, gewend aan behelpen, hadden zich over de hun opgedrongen moeizame slaaphoudingen nooit beklaagd.
| |
| |
Wat mij in de loop van die zomervakantie met al meer macht naar dat kamertje dreef, weet ik nog altijd niet. Ik stond er herhaalde malen en keek er rond, de spinraghoeken, het lelijke harsige hout dat zijn oorspronkelijk vernis allang verloren had, de muggespatten op het verbleekt behang. Ik keek in het kinderlijk bedsteedje. Ik stond bij het gordijnloze raam en leunde met mijn hoofd tegen het glas. Ik zat te dromen in de oude rieten stoel waarvan éen poot gekrompen scheen zodat men scheef zakte zodra men ging zitten.
Ik haalde op een ochtend een emmer en een bezem en begon het kamertje schoon te boenen. Mijn moeder riep verwonderd onder aan de trap wat me bezielde. Ik wist het zelf niet. ‘Als we ooit weer logé's krijgen’, zei ik tegen haar, ‘kunnen we ze toch niet laten slapen in zo'n armzalig verwaarloosd hol’. Mijn moeder was een tikje gekwetst door de opmerking; ik deed of ik het niet zag en sleepte ijverig met schuurzand en een luiwagen en boende al het houtwerk tot het jonger begon te ruiken. Het behang leek me verflenster dan ooit, de muggespatten een belediging. Ik scheurde het behang met plotse vastberadenheid van de beschoten wanden, het zat op veel plaatsen al los. De stofwolken die mee loskwamen bedierven mijn schrobwerk voor een groot deel. Ik zag dat alleen grondig ingrijpen hier helpen kon.
Ik vroeg mijn moeder om geld voor nieuw behang en houtvernis en zei dat een nieuwe mat ook geen weelde zou zijn. Moeder gaf mij het geld met een merkwaardig, haast zorgelijk wantrouwen. ‘Wat haal je je in je hoofd? Zijn dat jongenszaken?’ Ik lachte geheimzinnig (het hele ondernemen bleef mij zelf geheimzinnig): ‘Ik maak er een kamertje van waar een hoveling zou kunnen wonen’.
Een dag of wat bleef ik koortsig bezig. Ik werkte met een plank met twee schragen, een schaar, een klutsende lijmpot en dikke grove borstels. Ik had nooit een kamer behangen, maar toen de lange papieren repen die ik tegen houten schot en stenen buitenwand perste opdroogden, viel het effekt mij honderdmaal mee. Het behang dat ik bij de dorpsverver had uitgezocht was bleekblauw met een gou- | |
| |
den lelietje hier en daar, een vrouwelijk behangsel. Ik verniste al het hout tot ik hooikoorts kreeg van de prikkeling. Ik nam mijn fiets en ging naar het grote, aangrenzende dorp waar een stoffeerderij was. Ik kwam thuis met enkele meterlengten vitrage waarin de wufte imitatie geweven was van brusselse kanten. Ik preste mijn moeder de vitrage te zomen en reeg ze met haar hulp aan een gordijnroedje dat ik op zolder had gevonden en waarvan ik de roest had weggepolijst.
Ik had de wrakke tafel en de verzakte rieten stoel in de donkerste hoek op tafel gegooid; die konden in de toekomst dienen voor het stoken van een of ander vreugdevuur. Ik zei tegen mijn moeder: ‘We hebben een paar goede stoeltjes en een kleine tafel nodig, daarboven, liefst rond of ovaal als er zo eentje te krijgen is. En dan natuurlijk een tafelkleedje, donkerblauw denk ik’. Mijn moeder raakte in de war. Ze was al ietwat van haar tramontaan door mijn onverhoeds snelle groei en vretenslust, maar deze stoffeerlust scheen haar volkomen te ontzenuwen. Ze betrok eindelijk mijn vader in de affaire. Hij was als gewoonlijk nuchter en veel minder verbaasd dan ik dacht. ‘Als ie daar nou aardigheid in heeft’, zei hij. ‘Ik heb in mijn jonge jaren eens een bevlieging gehad voor breien. Ik geloof dat ik het tot anderhalve zwartgaren kous gebracht heb’. Mijn moeder voelde zich kennelijk ongelukkig. ‘Maar dat kamertje...’, klaagde ze. ‘Zo vaak logeren hier toch geen mensen, en onze familie geeft niets om al dat vertoon, ze zien het niet eens’. Ik kneep haar in de wang. ‘Maar ik zie het’, zei ik, ‘ik wil dat het een mooi kamertje wordt, dat heb ik U toch al gezegd, een kamertje voor -’. Ik stokte en draaide me om en liep weg, omdat het me voor het eerst duidelijk werd voor wie ik het kamertje eigenlijk inrichtte.
Ik bleef in de laatste weken van de zomervakantie aan de zolderkamer werken. Ik ging langs al mijn familieleden, ik sleepte haast overal iets vandaan, een oud rood overgordijn met een rand van licht verfomfraaide gouden pomponnetjes, een gehaakt kleed dat ik in een behaagzieke draperie aan de wand speldde, een geel sitsen beddesprei met enkele
| |
| |
kwetsuren die mijn moeder na enig zeuren van mijn kant zorgvuldig stopte, een kussensloop met een rand van nagemaakte kant, alles in de boerse stijl, maar niet zonder primitieve zwierigheid. Vader kwam terwijl ik aan het stofferen bleef een keer kijken; ondanks de bazige tolerantie die hij eerst aan de dag had gelegd scheen het gezicht van mijn binnenhuiskunst hem op een of andere wijze verlegen te stemmen; hij zei: ‘Mooi’, en verdween vrij haastig.
Ik vond de stoeltjes die ik zocht op een verkoping van een boerenhuis, inventaris en gereedschappen die in de augustusmaand in ons dorp plaats vond, alsof men daarmee de hele zomer gewacht had tot ik met mijn vernieuwingsplannen voor het zolderhokje voor de dag zou komen. Ik had al op de kijkdag de twee stoeltjes met groen trijp en het ronde tafeltje op een zware, door vele voeten geschaafde bolpoot opgemerkt. Ik had niet de moed zelf te gaan bieden, maar ik zag onze buurman Rikele Brander op de boeldag die bekend stond als een tukke bieder, en stevende meteen op hem af om hem zijn hulp te vragen. Rikele bezorgde mij de stoeltjes voor een rijksdaalder per stuk en de tafel voor twee gulden en berekende als kommissieloon maar een halfpondszak friese herenbaai.
Toen ik het tafeltje en de twee stoelen naar de zolderkamer gehesen had zag ik dat het groene trijp niet helemaal bevredigend afstak tegen het bleekblauwe behang en de nieuwe mat met rode en blauwe vlechtstrepen, maar dat trijp was op zichzelf toch van een niet alledaagse, ingetogen burgermansdeftigheid die ik voor hoofsheid aanzag. De beschadigde bolpoot van de tafel kon ik met gemak wegstoppen onder een lang afhangend kleed dat onder uit moeders chiffonnière gekomen was. Het kamertje was vrijwel klaar. Ik nam het schelpendoosje dat in onze mooie kamer op een etagèretje stond onder de ogen van mijn verbijsterde, maar zwijgende moeder vandaan en zette het boven op de ronde tafel. Ik haalde de mooiste ansichten uit ons album met prentbriefkaarten en prikte ze in een waaier op het gedrapeerde wandkleed.
Mijn laatste gang was naar de dorpsboekwinkel. Ik rommelde lange tijd in de hoeken en op de hoogste planken
| |
| |
waar prullen en frullen waren weggestopt die mettertijd winkeldochters geworden waren, en bracht een uitvouwbare papieren vogel, een bonte lampion en een feestslinger te voorschijn waaraan een reeks kleine gouden W's bengellen; het moest een restant zijn van een regeringsjubileum. Ik kreeg de artikelen voor enkele dubbeltjes mee. De vogel liet ik van de planken zoldering zweven, de slinger hing ik boven de tafel, de lampion naast het bed. Ik brandde er zelfs de eerste avond een kaarsje in. Ik zat in het rossig schijnsel van de rosse lampion op een van de stoeltjes met groen trijp en keek rond in het kamertje en begon op fluistertoon te spreken met haar voor wie ik dit vertrekje nieuw en bewoonbaar gemaakt had.
Zij was hier en zij was mijn zuster. Dat was het geheimzinnige, de stille vertedering en de zorgzaamheid waarmee ik haar innerlijk omvangen hield. Ik was haar broer, Wilt Tjaarda, de jongere broer van Emerentia. Zij had toen ik nog een schooljongen was en niets van leven en liefde begreep ons huis al verlaten, zij was jong getrouwd. Een bijna fatale vergissing! De man die haar destijds bij ons had weggehaald en in zijn huis opgesloten was een bruut, een grote bek, een lomperd, een holle zwetser. Hij was nog niet waard geweest de knopen van haar laarsjes los te maken. Hij sloeg haar wel niet, maar hij legde haar zijn ruwe wil op en als zij daartegen in verzet kwam placht hij haar honds te bedreigen.
Ik had een wisselende voorstelling van deze onmens, iets donkers en doms en toornigs; vaste trekken had hij niet, maar hij was de belichaming van al het verwerpelijke. Mijn zuster had de willekeur van deze schobbejak niet kunnen verdragen. Ze was bij hem vandaan gelopen. Nu woonde ze weer bij ons; en ze had mij als haar vertrouweling uitgekozen. Ze was mij zielsdankbaar omdat ik het zolderkamertje voor haar had ingericht. Elk ding dat er lag, stond en hing was een vreugde voor haar. Wat zij al de uren op de kamer deed als ik ergens buiten liep en tekende, wist ik niet. Ik stelde me voor dat ze handwerkte, of alleen maar bij het raam zat en lange tijden aaneen over de tuin keek. Misschien ging ze ook wel eens een stille wandeling
| |
| |
maken, niet te ver van huis. Ik moest waken dat ze niet opnieuw werd weggehaald. Ik droeg de verantwoordelijkheid voor haar. Het was beter dat ze niet te veel uitging. Ze wilde misschien lezen. Ik bracht een paar boeken boven, romans die mijn moeder en nichten mooi vonden; ik hoopte dat Emerentia ze zou lezen om zich niet te vervelen. Als ik kwam, lag zij vaak in bed, onder de gele sitsen sprei die moeder gestopt had; en zij lag niet scheef of opgerold, ik vroeg me zelfs helemaal niet af of ze wel in het bedsteedje paste. Ik zag alleen haar jong gezicht met de kleine mond, ingelijst door de twee lange, nu opgerolde vlechten, meisjesblank en onschuldig op het kussen. Zij vertelde mij bij stukjes en beetjes alles wat er met haar gebeurd was sinds de tyran haar had weggehaald. Zij huiverde nog bij de gedachte dat zij haar leven aan hem had kunnen toevertrouwen.
Vader en moeder deden voor haar en mij in het geheel niet mee. Haar bekentenissen waren voor mij bestemd. Ze zei me hoe blij ze zich voelde omdat ik nu geen kind meer was en van haar hield, ze zei me hoeveel ze van mij hield, meer dan van welke denkbare man ook. Ik was haar werkelijke, onvervangbare beschermer. Ik zei haar dat ze voor niets bang behoefde te zijn. In deze kamer was ze veilig; daar zou ik voor zorgen. In deze kamer zou ze wonen, nu en voor altijd. En opdat er ook iets van mijzelf in de kamer zou zijn, sneed ik nog twee van mijn beste tekeningen uit het grote schetsboek en prikte die op aan weerskanten van het raam tegenover de bedstede; degene die daar lag zou iets hebben om naar te kijken, vooral als zij 's morgens wakker werd. Zij zei dat ze de tekeningen prachtig vond.
Ik ging elke dag twee, soms drie maal naar boven, waar Emerentia op de zolderkamer haar innig en heimelijk bestaan leidde. Als ik beneden was of buiten in de hete, heerszuchtige zomerzon, bij paarden en koeien en grasgeur en harde blauwe boerengedaanten die ik kende en met wie ik praatte in hun ongezouten taal, dacht ik aan haar. Zelfs dan was haar bestaan mij niet vreemd, ze bevond zich met kamer en al in mij weggedoken, en behoorde mij toe.
Mijn avonden waren uitsluitend voor haar. Ik ging vroeg
| |
| |
slapen. Ik gooide mijn dagkleren uit en ging in mijn nachtkleren bij mijn zuster binnen, zat naast haar bed in de schemernacht, soms liet ik de lampion behoedzaam branden; ik wachtte tot ze weer zou spreken over haar ballingschap bij de verfoeilijke echtgenoot en meer nog over het geluk dat voor haar teruggekomen was nu ze weer onder éen dak woonde met mij. Wij praatten over onze gemeenschappelijke jeugd, over de plaatsen waar wij samen waren geweest, hadden gelogeerd, gespeeld, gezworven, de uitstapjes naar de kermissen, naar begrafenissen en bruiloften van familieleden, de speeltuinen, de draverijen. Zij herinnerde zich alles vaak beter dan ik, zij sprak er over met ingehouden geestdrift. Wij deelden allerlei geheimen en herinnerden ons vreemde gebeurtenissen en zonderlinge mensen, in en buiten onze bloedverwantschap. Ik behandelde haar als een lieve zieke, ten slotte was zij nog steeds doende te genezen van de schok die het leven haar gegeven had. Ik stopte haar voorzichtig in, ik boog mij voor het weggaan nog een keer naar haar over en kuste haar vlinderlicht op het voorhoofd of op het haar, voor ik - gelukkig als nooit te voren in mijn jongensbestaan - naar mijn eigen slaaphokje terugging.
De vakantie was om. De gedachte aan de school viel over mijn innerlijk als een lengende koude schaduw. Ik dacht er enkele malen over mijn ouders maar rechtuit te zeggen dat ik niet naar het gymnasium terug wilde: het beeld van de stad, de oude hobbelige straatjes met hun vis- en verflucht, de melksalons met de diensters die ik al dacht te ruiken, het lompe gebouw met de lompe deuren en banken, de klassieke leraren stonden mij met dorre afschrik voor ogen. Ik bukte morrend voor de noodzaak terug te moeten.
Ik kreeg een berichtje dat er als elk jaar een boekenbeurs zou zijn op de school; de leerlingen van elke hogere klas deden hun overbodig geworden boeken over aan die van de lagere. Ik wist dat van mijn ouders, vooral mijn zuinige moeder, er op gesteld was dat ik zoveel mogelijk boeken overdeed en van anderen overnam. Op de ochtend van de boekenbeurs ging ik met mijn zwarte zeildoeken tas vol
| |
| |
boeken naar het station. De chef had de nieuwe scholierenkaarten al klaar liggen; hij viste de mijne uit het stapeltje. Ik legde het geld ervoor bij hem op zijn schrijftafel, want wij mochten in die dagen nog vrij het perron oplopen en binnengaan bij de chef. Hij nam het stompje sigaar tussen zijn brede lippen vandaan en zei, terwijl hij mij over zijn brilleglazen heen enige ogenblikken opnam: ‘Deksels, Wilt, wat ben je in deze paar weken omhoog geschoten’. Ik wist het; ik droeg trouwens nieuwe kleren, ze waren besteld bij de dorpsmanufakturier en bij geluk goed uitgevallen. Ik had mijn eerste lange broek aan. Maar ik had geen plezier in mijn nieuwe kleren. Ik stak de scholierenkaart in mijn simpel portefeuilletje en wachtte op het bankje bij de goederenloods tot de trein zou komen. Ik was blij dat ik de enige gymnasiast was en dat de leerlingen van de andere scholen hun boekenbeurzen op een andere datum hadden.
In de trein gezeten zag ik het bekende landschap, de watermolens, de bruggen, de rijksstraatweg met de verknoeste eiken die de spoorbaan kruiste in het ruitje wegglijden; de aanblik had iets vaags en onverschilligs. De stad kwam in zicht, de jachthaven, de graansilo's, vervolgens de huizen, grijs en baksteenrood, de vierkante middeleeuwse toren. Mijn hart had lang gevoelloos en traag in mijn borstkas geklopt. Nu de trein vaart minderde en onder de stationskap reed begon dat hart met onrustbarende snelheid te slaan tot het recht tegen mijn ribben hamerde. Ik was vaker bang geweest voor dit ogenblik, maar de angst zat mij met ongehoorde kracht op de nek zodra ik het perron zag aanschuiven.
Ik was een van de laatsten die de trein verliet nadat ik eerst bijna zonder boekentas was uitgestapt. Ik liep met het gewicht van de tas onder mijn arm en dat van de doodsangst op mijn nek zonder opkijken naar de uitgang. Ik stokte bij het naderend geluid van smalle wieltjes. Het was een geluid dat ik al uit duizenden herkende, slank en licht en voor mij met een vertwijfelde bijbetekenis. Ik sloot de ogen, maar het dunne ratelen hield aan en zelfs zonder iets te zien had ik een scherpe voorstelling van het elegante restauratiekarretje met de gouden lettertjes op het rode
| |
| |
hout en de uitstalling achter glas van wereldse verversingen en dure sigaren. Ik slingerde op de benen. Ik moest mijn ogen wel opendoen. Ik deed 'het met vrezen en beven.
Ik zag het meisje komen. Emmeke Nauta, Emmeke niet afgeleid van Emma maar van Emerentia. Haar kleine hand duwde het wagentje met gratie en achteloosheid. Ik zag de twee vlechten achter haar jonge schoudertjes verdwijnen, het bevallige mutsje van kant op het haar, het zat een beetje scheef vandaag, ongewild koket. Ik zag de wipneus en het o-mondje, ik zag ook de met kant geboorde plooien van het witte voorschootje over de schuchtere boezem. De werkelijkheid van wat ik zag overweldigde mij zo nadrukkelijk dat ik enkel staren kon, met het onbesuisde hart in mijn keel en de angst die mij de baas was van hoofd tot voeten.
Het wagentje reed langzamer. Het meisje keek in mijn richting. Tot mijn verbazing keek ze naar mij. Ze keek niet alleen; ik zag hoe haar blik mij blauwzwart en grondig mat, van top tot teen, mijn schoenen die mijn moeder des ochtends nog snel gepoetst had, mijn lange broek en forsgeschouderd jasje. Haar blik bleef het langst hangen op mijn gezicht. Ze nam mijn mond, mijn ogen, mijn ordeloos wuivend blond haar met aandacht op.
Zij knikte mij toe. Ik versteende op de plek.
Zij glimlachte tegen mij, onverwacht, vluchtig, betoverend, met de kuise vertrouwelijkheid die enkel bestaat tussen jonge volwassenen.
Zij reed met het wagentje langs mij.
Ik bewoog me. Ik kon mij tot mijn eigen verwondering vrij bewegen. Ik liep. Ik kon lopen. Mijn hartslag had zich geëffend en bevond zich waar hij hoorde te zijn: in mijn borstkas. Ik liep met een verbazingwekkende, stralende luchtigheid, een gewichtloze kracht. Ik zag hoe de kontroleur bij de uitgang, die ik daar honderden malen had zien zitten en die mij honderden malen had zien passeren, mij net als de stationschef van mijn dorp nieuwsgierig opnam. Hij bestudeerde enkele sekonden mijn nieuwe treinkaart, knikte en keek mij weer aan. Hij scheen niet goed te weten wat hij met mij moest beginnen. Eindelijk zei hij: ‘Het zit
| |
| |
er geloof ik an met jou’. De woorden waren op zichzelf beschouwd onzinnig, maar ik begreep ze op dat ogenblik volkomen. Ik zei: ‘Ja, het zit er an met mij’, en liep langs hem met mijn tas vol boeken in een zelfbewustzijn zoals ik het niet eerder gekend had.
Ik zag toen ik op de middag weer over het perron naar mijn trein liep Emerentia niet. Ik nam ook niet de moeite te kijken of ze soms in de wachtkamer was bij de kortgeknipte, sombere gérant in de hoge vesting van mahoniehout en glas van waaruit de restauratie gedirigeerd werd. Ik wist dat zij bestond, de werkelijkste aller werkelijken, de godin die mij had gezien en herkend en tegen mij gelachen. Het was voor deze dag genoeg. Ik zou haar terugzien, later, vele malen, zo vaak ik wilde. Ik zou haar wie weet zelfs een keer aanspreken en een broodje kopen of een van de zilveren en gouden chocoladerepen. De toekomst was weelderig van onvermoede mogelijkheden.
Ik bemerkte een eigenaardige wrevel in mij toen ik ons huis terugzag. Ik haastte me in het geheel niet. Ik liep niet zoals het in die laatste vakantiedagen al mijn gewoonte geworden was onmiddellijk naar boven, naar de kleine vrouwelijke zolderkamer die ik onder het dak had ingericht. Ik voelde de blik van mijn moeder bevreemd op mij gevestigd. ‘Wanneer wil je thee? Nu of later? Je wilt zeker je nieuwe boeken eerst naar boven brengen?’
Ik keek mijn moeder niet aan maar hield de boekentas op mijn knieën en sloeg ze daarna open en begon de boeken er zonder overhaasting uit te halen en kwasi te bekijken, ofschoon ze niet de minste belangstelling bij me wekten. In mijn gedachten was de voorstelling van de zolderkamer: het bleekblauwe behang met de gouden lelietjes, de betrijpte stoeltjes, de papieren vogel aan de zoldering. Het kwam mij voor of er een waas van stof en vermoeidheid over het beeld hing. Mijn stille zonderlinge wrevel nam toe, maar ik moest nu niets doen om het mijn moeder te laten merken.
‘Naar boven?’, herhaalde ik langzaam haar laatste woorden. ‘Thee? Ja, nee, geef mijn thee maar hier, moeder. Boven kan wel wachten’.
|
|