| |
| |
| |
Louis Ferron
Ergens bij de grens
Het bleef maar regenen, de weg was spiegelglad, het uitzicht beperkt. De ruitenwissers maaiden als waanzinnigen, maar het raam werd nooit helemaal helder, het was of er voortdurend kikkerdril op werd gegoten. En dat was al de hele dag zo. Hij was om acht uur vertrokken. Dat ziet er niet mooi uit, dacht hij, maar onder de rivieren zal het wel beter zijn. Om vijf uur regende het nog. Het had hem al heel wat oponthoud gekost. Snel rijden was er niet bij, zeker voor hem niet, die weer eens heel ergens anders zat met zijn gedachten. En ach, het was wel lekker warm in de wagen, hij voelde de warme luchtstroom van de kachel langs zijn voeten strelen, zijn rug drukte behagelijk in de bekleding. In Rotterdam moest hij er het eerst uit. Nou, dat ging dan nog wel, het was net zo'n beetje koffietijd. Glaasje sherry drinken, vage plannen maken voor een kampanje, nog eens een sigaret opsteken, daar hield hij wel van. Het verstrooide trouwens ook een beetje zijn gedachten. Gedachten, vond hij, hij had er altijd te veel van, een soort tegen de haren in leven, voortdurend het besef te ruim of te krap in je vel te zitten. Dat kon hij daar in Rotterdam een beetje vergeten. Scheerkrème voor mannen is een zaak waar je zelf niet zo bij betrokken bent. Kwestie van het oprakelen van onverteerde psychologische lektuur, gegarneerd met marktcijfers. Een vriendelijke bezigheid, ganzenborden voor volwassenen, wie verliest blijft lachen. Toen Verboom hem één keer vurig in de rede viel, dacht hij even: wie ben ik, dat ik hier zit en rook en drink en luister en praat, wie ben ik in godsnaam? Maar hij had al gauw weer de juiste toon te pakken en ging al even enthousiast op het betoog van Verboom in. Het is mijn lijfsbehoud, wist hij zich nog tijdig genoeg te realiseren.
In Antwerpen was het beroerder. Daar moest hij een opdracht zien los te peuteren uit een kereltje dat massief was van verwaandheid en die zich bovendien uitsluitend van het frans als voertaal wenste te bedienen, terwijl de flikker wel
| |
| |
degelijk vlaams spraak en verstond. En hij maar naar dat glimmende brilletje kijken en naar die dikke lipjes die de woorden uitspuugden als spuugbelletjes. Toen voelde hij zich onpasselijk worden en het liefst zou hij de man hardop hebben uitgelachen. Mijnheer, wat interesseert mij uw order? Steek hem in uw reet en ga vlaggetjes pissen. Wonder boven wonder had hij de opdracht gekregen, maar hij voelde zich er niet gelukkiger om. Doodmoe stapte hij in zijn wagen. Pas bij Wuustwezel voelde hij zich weer wat opknappen. Hij kon zich weer overgeven aan zijn roetine. Niet dat hij dat daarom ook deed, dat zou hem alleen maar aan het piekeren helpen. Hij trok zich van zijn roetine niets aan, hij haalde in als het onmogelijk was, remde af als het te laat was. En hij had er een intens plezier in om zich als door het toeval voor een ongeluk behoed te zien. En het bleef maar regenen. De weg strekte zich voor hem uit als een verradelijke rivier. Gevaar.
Zij had de deur nog niet achter hem gesloten toen hij zich plotseling omkeerde en haar met een ekskuserende glimlach aankeek. Het ging per ongeluk, het was zijn bedoeling niet. Liever was hij er zo vlug mogelijk vandoor gegaan, alsof het hem in het geheel niet aanging. Hij kon het niet. Hij haalde zijn schouders op en fluisterde bijna: tot morgen. Het gaf hem een beschaamd gevoel, dat te moeten zeggen, maar hij wist: ik zeg het in weerwil van mezelf. Het is een verontschuldiging, een verdediging zo men wil of een refleksbeweging. Ze had hem nog even aangekeken voor ze de deur in het slot duwde. Maar hoe? Met iets van meewarigheid, dat realiseerde hij zich later pas. Daar had hij toch niet om gevraagd? Je hebt vrouwen, overwoog hij, die al te gauw met hun meewarigheid klaar staan. Alsof ze over iedereen hun emotionele diktatuur mogen uitoefenen. Of nee, ze keek hem niet-begrijpend aan, ontredderd bijna. Dat laatste beviel hem beter, maar hij was er toch niet zo zeker van. Hij was trouwens nergens meer zeker van. Waar was hij die dag geweest? In Rotterdam, in Antwerpen? Misschien in Bremen of Madrid. Waar was hij de dagen daarvoor? Het leek hem onzinnig dat te achterhalen. Een man van het uur was hij, ja zelfs van de minuut. Men kan zich voorstellen
| |
| |
dat dat de zaken veel minder gekompliceerd maakt, men zou zich zelfs met een zekere wellust in het leven van die ene minuut kunnen storten, men komt nergens vandaan, men heeft geen enkele bestemming, men bestaat slechts als chauffeur of als wat dan ook, in ieder geval is men bepaald door een enkel, tot niets verplichtend moment.
Zijn handen waren klam geworden, dat gaf wel problemen met sturen. Hij veegde ze af aan zijn broek. Het water gutste langs de ruitenwissers. In de verte kwam een wagen aan. Hij kon nog juist zijn voorligger inhalen. Het was eigenlijk een verdomd smalle weg en dan te bedenken, dat alle grensverkeer er over moest, hij zou wel drie keer zo breed mogen zijn, een soort autostrada del sol. En door die rotvrachtwagens schoot je ook niet op, die konden ze beter over Eindhoven leiden, dat was natuurlijk wel om, maar het zou voor de dhauffeurs toch prettiger zijn. Met een snelle ruk aan zijn stuur wist hij zijn tegenligger nog juist te ontwijken en schoof hij voor de vrachtwagen. In zijn spiegeltje zag hij hoe de bestuurder zijn vuist tegen hem ophief. Hij moest er om grinniken.
Hij kon zich soms (soms, dikwijls, altijd?) zo machteloos tegenover haar voelen. Dacht, wat zit ik hier als een vlinder rond de kaars te dansen, mij wel bewust van het gevaar al te dicht te naderen? Je wordt er trouwens zo moe van in je vleugels, maar je blijft fladderen vanwege je prestige, je eergevoel. Het is allemaal volkomen misplaatst. Hij zat op de bank, zij schoof haar stoel tot vlak voor hem, hij kon haar met zijn knieën raken. Zij was die dag niet naar haar werk geweest, een beetje grieperig of zo. Ze had een peignoir aan die ze vermoedelijk haastig had toegedaan toen hij belde. Hij begon te gloeien, er gebeurde iets in hem. Giftige oleanders waaierden open, een geluid als van scheurend nylon, blaffende honden. En dan legde zij (begrijpend, sarrend?) haar handen op zijn knieën en boog zich naar hem over. Zit je weer ergens mee? Vertel het maar. Je weet toch dat je voor mij niets hoeft te verzwijgen. O liefste, je was zo zorgzaam voor me en je rustte niet eerder voor ik al mijn probleempjes voor je had uitgestald en je er wat aan kon peuteren. Achteraf bezien was het niet moeilijk de belache- | |
| |
lijkheid van de situatie in te zien. Niet moeilijk nee, maar hij zou wel in zijn stuur willen bijten als hij er aan terugdacht. Het was verschrikkelijk. Voor iemand die nauwelijks volwassen is, is het altijd pijnlijk om het kind in jezelf te ontdekken.
Hij drukte nog eens ekstra het gas in, zodat de wijzer trillend vooruitschoot. Nee, mompelde hij, dat wordt te gek, het gaat niet aan om de kontrole over jezelf te verliezen. Hij nam weer gas terug tot hij rond de 80 reed en zette de radio aan. Buiten regende het, de bomen langs de weg schoten in trieste regelmaat voorbij, steeds weer eendere bomen, nooit eens een rode b.v. of een kromgegroeide. Hij kon nog remmen, makkelijk zelfs. Goed, de weg was glad, het zicht beperkt, maar hij had haar toch tijdig genoeg opgemerkt. Ze had zelfs nog achter zich gekeken of ze over kon steken. In de verte kwam een wagen aan, maar die was nog ver genoeg, hij minderde trouwens al vaart.
Dit nekt me, dacht hij. Zij zat één en al lichaam tegenover hem, haar handen spelend over zijn knieën. Het was warm in de kamer, te warm, maar dat kon aan hemzelf liggen. Het was ook stil in de kamer en poreus en benauwend. Ver weg hoorde hij iemand roepen, iemand anders lachte terug. Ik schuif mijn kopje over tafel en zij zit tegenover me, dacht hij. Besluiteloos, afwachtend, spelend? Is zij wellicht besluiteloos omdat ik het ben? Ergert zij zich aan mijn niet weten hoe of wat? Weer die machteloosheid, hij had er geen verweer tegen. Het enige waar hij toe in staat was, was het overwegen van zijn positie, maar dat was toch het laatste wat hem te doen stond, een troepenschouw na een verloren slag. Hij wist bijgod niet hoe een eind te maken aan die toestand. Een onverhoedse schreeuw misschien of een gebaar. Maar hij zat daar als een konijn gevangen in een lichtzwaai, gereed voor een nekslag. Hij bewoog haar naam als een brok gelatine in zijn mond, proefde er met zijn tong aan, liet hem terug vallen van waar hij kwam. Maar inmiddels trokken de hordes door zijn lichaam en lieten sporen na van schroeiend vlees en geplette aarde.
Zo te zien geen onaardig typetje, ook al is een vrouw op een fiets nooit op haar voordeligst, zeker niet als het regent,
| |
| |
mijmerde hij. Het moet er wel een uit de omgeving zijn, anders ga je met dit hondeweer niet op de fiets zitten. Een boeredochter vermoedelijk. Hij drukte zijn rug nog eens ekstra in de leuning en tastte naar een sigaret. De vrouw stak haar hand uit, keek nog een keer achterom, een heel ballet van voorzorgsmaatregelen, zoals men dat dient op te te voeren bij het huidige snelverkeer. Hij kon haar steeds duidelijker onderscheiden. Haar rok fladderde in de wind, de fiets schudde zachtjes heen en weer. Waar had hij zijn sigaretten toch gelaten?
Zo ging het altijd, hoe of zij elkaar ook benaderden. Een wak vol duistere bedoelingen, nooit uitgesproken gedachten wist hun aandacht altijd weer gevangen te houden en bracht hen in zekere zin tot elkaar. Soms trachtten zij dit door het kreëren van een neutrale tussenruimte te ontkennen, plaatsten objektief bedoelde verwijten over en weer, maar hij wist, dat het wat hem betrof altijd uit machteloosheid was. Een machteloosheid waar misschien een zekere schroom de oorzaak van was. Hoe zij een en ander van haar kant motiveerde was hem niet geheel duidelijk. Een tijd dacht hij, dat ze hem niet teveel wilde aanmoedigen, hem aan gevoelens niet meer wilde geven dan ze geven kon. Later, dat ze domweg moeilijkheden uit de weg wilde gaan, zich op geen enkele manier aan hem wilde binden, uit een nooit uitgesproken afkeer. Het werd hem destijds niet duidelijk. Toen hij er haar eens naar vroeg, wist zij zich verbazend goed op de vlakte te houden. Pas toen hij thuiskwam besefte hij, dat ze eigenlijk niets gezegd had. Niets had gezegd? Misschien wel te veel, dat wist hij maar al te goed. Maar hij kon het toch in gunstige zin uitleggen? Of niet soms? Aan dat laatste was hem veel gelegen, er was immers geen enkele noodzaak om de waarheid, voorzover die hem onwelgevallig mocht zijn, onder ogen te zien. Hij had haar te nemen zoals zij wellicht niet was, daar ging hij maar vanuit.
Er waren geen wagens achter hem, niet voorzover hij kon nagaan tenminste. De weg had juist een flauwe bocht gemaakt, de eerstvolgende auto moest op zijn minst tweehonderd meter achter hem komen. Daar hoefde hij dan ook geen rekening mee te houden en hij kon rustig nog wat langzamer
| |
| |
rijden. Hij was de vrouw nu zo dicht genaderd, dat zij moest kunnen zien, al was het dan met moeite, dat hij haar gebaarde over te steken. Hij kon wel hoffelijk zijn als het moest, zeker als het een knap vrouwtje betrof, maar dat is niet meer dan menselijk. Vreemd, dat hij zich soms met een intens genoegen kon overgeven aan van die huichelachtige gedachten. Het was of ze een last van hem afnamen. Je lekker laten meedrijven op een onderstroom van gemeenplaatsen, zonder te zwemmen, je kop blijft toch wel boven water en je loopt ook niet het risiko op vreemde kusten aan te spoelen. Zo'n stroming is te allen tijde je behoud, overwoog hij.
Of hij werd grof tegen haar. Want zo moest hij haar behandelen: keihard, zonder restrikties, al zijn onvermogen verbergend, ja zelfs ontkennend. Probeerde haar te beledigen, te vernederen, te kwetsen. Wist nooit of hij haar op de knieën kreeg, aan het twijfelen bracht. Vermoedelijk geen van tweeën. Het was een uitgemaakte zaak (en het had geen zin dat te ontkennen) dat zij hem altijd de baas bleef, zij het door een overwicht aan ervaring, zij het vanwege een natuurlijke superioriteit. Het was op die momenten dat het hem duidelijker dan anders voor ogen stond: er ligt een verschil tussen argeloosheid en bedachtzaamheid tussen ons, scherper nog: zij is te oud voor mij. Was dat wellicht altijd de ondertoon van hun samenzijn? Dan was het duidelijk dat er inderdaad sprake moest zijn van beschroomdheid, die op het kritieke moment ontaardde in afkeer. Simpeler kon zijn onmacht niet verklaard worden. Mijn God, dacht hij, zou ik van haar afkerig kunnen zijn? Ik zou het zelfs nu niet kunnen toegeven. Slaan, trappen, stukmaken, dat was het enige wat hem op die momenten nog restte. Vertrouwen op de eigen, lichamelijke kracht, want hij wist, dat hij op momenten van vertwijfeling kon eksploderen met een felheid die niemand die hem kende voor mogelijk hield. En het was zijn enig verweer in een hopeloze situatie. Maar hoe zij ook kermde, zij gaf zich nooit gewonnen, zelfs niet als zij hem de volgende dag een blauw geknepen arm kon laten zien. Nooit voelde hij zich een grotere zak dan wanneer hij bemerkte daar dan nog trots op te zijn ook. De lange momen- | |
| |
ten van stilte, het benauwende zwijgen dat niet doorbroken mocht worden omdat anders de situatie nog meer zou verslechteren.
Je moet aan me denken vannacht, zul je het doen?
Ja, ik zal het doen. Denk jij dan aan mij, dan kunnen we morgen de tijd vergelijken.
Je moet iets tegen me zeggen, misschien hoor ik het wel. Dat waren soms de spelletjes die ze speelden. En dan keken ze elkaar aan en lachten. Want wisten beiden, dat er niets van terecht zou komen, omdat, zodra ze van elkaar gescheiden waren, de gedachte aan de ander niet meer was dan een wazige herinnering, een landschap in onwezenlijke tinten? Een herinnering die hoogstens in staat was om hun observatie wat welwillender te maken. Wisten zij dat? Hij wist het vrijwel zeker van haar en hij zou het haar kwalijk hebben genomen als hij geweten zou hebben, dat zij hem er van verdacht. Verwarrend schimmenspel tegen een wand van goede bedoelingen. Het waren nochtans dergelijke attenties die hun verhouding nog een schijn van zekerheid gaf. Hoewel men van hem niet mocht verwachten, dat hij dat zou toegeven.
Weet je wat ik gezegd heb?
Je hebt niets gezegd.
Maar ik heb toch aan je gedacht. Ik vind het zo moeilijk om iets te zeggen.
Ik weet het, liefje.
Dat soort grapjes had ze nooit mogen uithalen, meende hij, omdat niet iedereen in staat bleek ze op de juiste waarde te schatten.
Was het omdat zij beiden weggebruikers waren, ja zelfs beiden op dezelfde weg reden? Sterker nog, binnen enkele sekonden zouden ze elkaars weg kruisen. Toeval. Maar wie gelooft er in toeval als juist dat toeval in alle gevallen bepalend is voor een situatie van welke aard dan ook? Beschikking mocht je het natuurlijk ook niet noemen, dat zou even gemakkelijk zijn. Samenloop van omstandigheden klinkt al heel wat aannemelijker, maar dan een samenloop die niet anders kan zijn. Omdat het een uit het ander volgt, daarom kruiste dat meisje zijn pad. Het moest beslist nog een
| |
| |
meisje zijn, niet ouder dan een jaar of negentien. Wist hij opeens, (het verlossend inzicht dat altijd ongelegen of minstens onverwacht komt) ik sta in een persoonlijke relatie tot haar. Wij kennen elkaar, zijn op elkaar aangewezen, moeten samen het een en ander tot klaarheid brengen. Niet omdat je me een akseptabel meisje lijkt, maar omdat je pakweg tien minuten geleden achter op het erf afscheid nam van je vriend, bij wiens vader je in de huishouding werkt en omdat je over vijf minuten weer thuis zult zijn. En het kwartier dat daar tussen ligt, is mijn kwartier, is ons gezamenlijk kwartier. We hadden er niet het flauwste vermoeden van. Maar we worden er nu mee gekonfronteerd. We moeten het uitbuiten, begrijp je dat? We mogen geen sekonde voorbij laten gaan. Een verbindende schakel, joeg het door zijn hoofd. Op geen enkele manier kon hij beredeneren wat dan het verbindende element kon zijn. Hij voelde zich een chemikus, die intuïtief ervaart, dat hij een belangrijke ontdekking heeft gedaan, zonder nochtans te weten wat het praktische nut er van kan zijn. Nam hij het haar wellicht kwalijk dat ze nog geen tien minuten geleden vol overgave in de armen van haar vriend had gehangen, waarmee haar toekomst naar alle tevredenheid geregeld was? Een groot bedrijf waar veel omgaat, een liefhebbende man die naar de eisen van nut en rechtvaardigheid zijn aandacht verdelen zou tussen haar en zijn werk. Zij op haar beurt kon naar diezelfde eisen haar tijd gaan verdelen tussen de kinderen en haar man. Mijn god, dacht hij, wat heerst er toch een waanzinnige orde in de wereld. Dat te beseffen, maakte hem woedend. Een redeloze woede, wist hij, maar desalniettemin gerechtvaardigd. Want was het niet die orde, die hij zo vruchteloos begeerde? Steeds het hoofd naar links gewend (zodat hij haar gezicht in profiel kon zien, zij was toch niet zo knap als hij verwacht had, haar trekken waren te scherp en te hard) boog het meisje haar stuur in de richting van de
autoweg. Hij minderde geen snelheid meer, zij kon het gemakkelijk halen. Hij vloekte geluidloos.
Of de overgave, zoals zij die ook wel spelen konden. Een ernstig spel, waarvan men vermoeden mocht dat het van beide kanten met een volledige inzet werd gespeeld. Hij
| |
| |
moest er om lachen. Overgave? Maar dan één die hij nooit volledig had kunnen maken. De verwarring die hem fysiek belette tot het uiterste te gaan. Het ligt aan mij, had ze gekonstateerd en natuurlijk had hij dat ontkend. Ik ben te zenuwachtig, het zijn de omstandigheden enz. Maar later had hij gedacht: natuurlijk ligt het aan haar, alles ligt aan haar. Ze houdt zich te onbereikbaar voor mij, ook al biedt ze zich nog zo royaal aan. En dat hij later bij zijn vrouw genoegdoening ging halen leek hem slechts een onsmakelijke zaak, waarmee hij haar toch altijd, min of meer bewust, probeerde te vernederen, alsof ze niet goed genoeg voor hem zou zijn. Zoiets zou hij het liefst willen vergeten, maar hoe meer hij daar zijn best voor deed des te moeilijker liet het zich wegwerken. Enigzins overdreven zou men kunnen stellen, dat zijn leven, sinds hij haar ontmoet had, grotendeels bepaald werd door schaamte. Alles welbeschouwd, meende hij op goede gronden te mogen aannemen, dat zij misbruik maakte van zijn onzekerheid, zijn onervarenheid ook om alles in bevredigende banen te kunnen leiden. Het is duidelijk, dacht hij, dat het geen pijnlijke affaire zou zijn geworden als zij me in staat had gesteld tot een normaal einde te komen. Zij heeft geprobeerd me kapot te maken en ik liet dat maar al te graag met me doen. En alles vanwege een toevallige ontmoeting, een teveel gezegd woord. Waar haalde ze het recht vandaan? Overwegingen achteraf, ingegeven door een teleurstelling. Laat het zo zijn, ze zijn er niet minder waar om. En toen voor het eerst - een waas trok voor zijn ogen, nee dat kon het niet zijn, of wel, hij had het al eens eerder menen te bespeuren, het altijd weggedrongen achter kleine pesterijen - toen voor het eerst: ik houd van deze vrouw. Het is te afschuwelijk om te veronderstellen, juist nu ik voorgoed afscheid van haar heb genomen. Alles was hem duidelijk geworden, een lichtende achtergrond waartegen al zijn daden nu helder en
overzichtelijk afstaken, rubriceerbaar, hanteerbaar. Dat die gedachten misschien een tikje geposeerd waren wist hij wel. Maar is het niet zo, dat het grootste, of wat men daar ook voor mag aanzien, nauw grenst aan het belachelijkste, ja zelfs volkomen belachelijk is? Het belachelijkste, jazeker
| |
| |
het was een rotgrap. Maar dan moet je hem tot het einde toe vertellen, de pointe goed tot zijn recht laten komen. En waarom zou hij dat niet doen? Vanuit zijn situatie gezien, redeneerde hij, had hij niet veel te verliezen en dat hij er ooit spijt van zou kunnen krijgen leek hem onwaarschijnlijk. Een keer in je leven moet je zoiets meemaken, dacht hij, dan kun je er je leven lang om blijven lachen. Het is niet erg als je in je jonge jaren voor clown hebt gespeeld, het is alleen een goede reden om het later verstandiger te doen.
Weer zag hij het meisje, dat tot op de helft van de weg was gekomen. Alles was geregeld. Dat meisje was niet zomaar een meisje, zij was een vrouw die zijn weg kruiste. Zij was het zich niet bewust, haar onwetendheid had haar op zijn weg gebracht, een onvergefelijke fout waar zij voor boeten moest. Hij had niets tegen haar, waarom zou hij? Maar hij was een rechtvaardig rechter. Dat hij zelf de aanklacht had ingediend leek hem juridisch van geen belang. Hij zou haar vernietigen, zodat hem slechts de herinnering bleef, de herinnering. Alles was geregeld, hij hoefde slechts het gaspedaal in te drukken en een klein beetje naar links te zwenken. Het was al te gemakkelijk.
Maar zijn wantrouwende aard. Op ogenblikken waarop een beslissing van hem werd verlangd voelde hij zich van alle kanten belaagd. Men biedt zoiets niet aan zonder reden, dacht hij. Daar moet iets achter steken. Ten laatste zal ik het nog zijn om wie gelachen wordt, ja zelfs aan wie het vonnis voltrokken zal worden. En met de dood in het hart, zag hij het meisje verder oversteken. Ze knikte hem zelfs nog vriendelijk toe. Alsof er niets gebeurd was, helemaal niets.
6 januari 1965
|
|