Maatstaf. Jaargang 13
(1965-1966)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
F.L. Bastet
| |
[pagina 289]
| |
van De Nederlandsche Spectator, gepubliceerd heeft uit het werk der toen debuterende, nog onbekende dichters, dan stelt men telkens weer met bewondering vast, dat hij meer dan wie ook van zijn generatiegenoten begrip heeft gehad voor de idealen, die de jonge kunstenaars toen bezielden. Twee jaar na Vosmaers eerste Italiaanse reis verscheen de Amazone (1880), een roman die wij verouderd noemen, maar die zowel door Perk als door Kloos en Van Eeden aanvankelijk zeer bewonderd werd. Reeds een vluchtig doorzien van de dagboeken leen, dat men over Amazone met meer spreken kan zonder deze voorafgaande notities te raadplegen. (Hetzelfde geldt voor Inwijding, ontstaan na de tweede reis in 1883. Hiermee zullen we ons ter beperking niet bezighouden). Reeds de naam van de roman duidt aan, dat het hoofdmotief een klassiek beeld is, de Amazone uit het Capitolijns Museum te Rome. Hierin volgt Vosmaer de romancier Hawthorne na, wiens roman Transformation, ook bekend onder de titel The Marble Faun, eveneens een beeld uit dat museum tot hoofdmotief heeft. In beide gevallen worden levende romanhelden met deze skulpturen geïdentificeerd. Deze navolging is niet slechts een veronderstelling, Vosmaer zinspeelt er zelf op in de roman. Wij vinden ergens dit gesprekGa naar eind4: ‘Gij kent Ouida's Ariadne? Ik heb dien roman zeer lief, men ademt er Rome's lucht, en de sprankelende, tintlende droppels van zijn fonteinen voelt en ziet men’. ‘Zij heeft haar idee aan Hawthorne's Faun in zijn Transformation ontleend; dat kent gij toch ook?’ ‘Vindt gij dat ontleenen te berispen?’ ‘Volstrekt niet, daarom zeg ik het niet; de antieken hebben een bestaand motief wel honderdmaal gebruikt (...)’. ‘De nieuwheid (...) zit ook niet daar, maar in de toepassing, in den vorm en de gedachte; zij zit dieper dan in de uitwendige aanleiding. Ariadne is gansch iets anders dan Transformation’. - Zonder twijfel bedoelt Vosmaer hier te zeggen: Amazone is anders dan Ariadne en Transformation tezamen, en wie mij van navolging wil betichten, neme eerst deze passage maar eens ter harte! Alvorens nader op ons onderwerp in te gaan, mogen hier enkele gegevens volgen. Geboren in 1826 te Den Haag, | |
[pagina 290]
| |
bezocht Vosmaer daar later ook het gymnasium, Palladis Haganae Sedes. In 1844 ging hij in Leiden rechten studeren, kennelijk zonder veel enthousiasme, want hij heeft zeven jaar over zijn studie gedaan. Hij werd advokaat in Den Haag, griffier in Oud-Beierland, ten slotte tot 1873 lid van de Hoge Raad, waarna hij zich geheel aan de letteren ging wijden. In 1882 werd hem te Leiden een professoraat in de Aesthetica aangeboden, maar hij verkoos de vrijheid. Vosmaer was de ziel van De Nederlandsche Spectator, waarin zijn Vlugmaren sinds 1864 verschenen. Het pseudoniem Flanor leeft nog altijd in onze herinnering. Een echte vrijbuiter, anti-katholiek, hartstochtelij voorstander van de klassieke vorming, kon hij de man worden die door de Tachtigers, als enige met Multatuli, au sérieux genomen werd zolang de Tachtigers nog jong waren en hem nodig hadden... Zijn voorliefde voor de oudheid is een herhaaldelijk terugkerend thema, b.v. in zijn korrespondentie met de jonge Kloos: ‘Hebt gij Piersons Oresteia gezien? Wat een pretensieuse uitgaaf, en Aischulos op rijm! Lekker!’, schrijft hij (20 febr. 1882),Ga naar eind5 waarop Kloos antwoordt:Ga naar eind6 ‘Naar Pierson's Oresteia snak ik: ik had alleen zijn ‘Poëzie’ aangekondigd gezien. God beware Nederland voor professorale rijmoefeningen. Nu zal Naber ook wel gauw met een bundel voor den dag komen!’ Duidelijk belijdt Vosmaer zijn voorkeur in een van zijn Vlugmaren:Ga naar eind7 ‘Zoo dringend als gymnastiek, lucht, dagelijksche omgang met koud water, zuiverheid, geregeldheid en matigheid van voeding, noodig zijn om het lichaam fris, krachtig, opgewekt en jeugdig te houden, zoo zeker en gewis ligt die zelfde heilkracht in de klassieke studiën’. Talrijk zijn dan ook zijn vertalingen: Anakreoon, Aristophanes, Platoon, Theokritos, Catullus, Vergilius, Horatius, en in de laatste jaren van zijn leven de Ilias en de Odyssee. Vooral deze Homerosvertaling werd zeer gewaardeerd, behalve door Naber in De Gids, die daarop door Mr. Joan Bohl vergeleken werd met ‘een dronken satyr, die bokkensprongen om een standbeeld van Homeros maakt’.Ga naar eind8 Vosmaer schreef een Londinias in hexameters, en een griekse idylle | |
[pagina 291]
| |
Nanno, door Van Deyssel denigrerend vergeleken met een ‘wel aardig beschilderd porceleinen theekopje’.Ga naar eind9 Het kan overigens niet gezegd worden, dat de laatste veel met Vosmaer op had. ‘Houdt de dunne soep uwer flauwe gedachten over schoonheid en uw stotterend gekakel over naturalisme enz. voor u’ scheldt hij.Ga naar eind10. ‘Merkt gij niet, als gij schrijft, dat gij een weeke, zwakke persoonlijkheid zijt?’ De Amazone vindt Van Deyssel ‘kaakpijnigend belachelijk’, ‘een samenbaksel van uit allerlei duitsche theoristen en fransche popularizatoren opgevischte denkbeelden over kunst’. Hoe reageerden de andere Tachtigers? Er is allereerst Perk, in een brief aan Vosmaer (21 dec. 1880):Ga naar eind11 ‘Uw boek is zoo'n weldaad. Wij, armen, willen zoo gaarne in de wriemeling der alledaagschheid iets edelers zien en omdat er dit doorgaans niet is, moeten wij 't zelf maken, Apolloon weet met hoeveel hartzeer, hoeveel genot, en - als men jong is vooral - met hoeveel zweetgedrenkte inspanning. - En dan wordt er een volwassen Amazone geboren, en de hemel opent zich voor ons zonder dat wij hem behoeven te bestormen... en we fluisteren: waaraan heb ik zooveel heils verdiend?’ Hierop antwoordt Vosmaer (27 dec. 1880):Ga naar eind12 Dat Amazone u bevalt, verheugt mij zeer; niet alleen omdat het streelend is sympathie te vinden, maar ook om de beginselen. Amazone is in de eerste en hoogste plaats voor mij een kunstwerk geweest. Maar natuurlijk ligt er doel of liever, niet altijd eene leerbedoeling, maar toch eene bedoeling van beginselen, nevens. De beginselen van Amazone zijn tegenwoordig zeer in gevaar; eene nieuwere school bestrijdt de leer van edele, hooge schoonheid en kunst; de ouden, antieken en lateren, worden achter de bank geschoven. Klassieke vorming wordt geminacht. Het euvel is al zeer erg’. Wat meent Van Deyssel echter?Ga naar eind13 ‘Gij zijt een denker van 't jaar nul, als gij over schoonheid en kunst spreekt is 't ook heelemaal mis, dan zijt gij precies een kind dat aan zijn melkfleschje ligt te zuigen’. Zo zien wij hier de twee generaties duidelijk tegenover ons: de goede bedoelingen van Vosmaer waren voor Van Deyssel niet voldoende. Diens verguizing is echter betrekkelijk onbillijk en onoorspronkelijk. Wat het laatste betreft, | |
[pagina 292]
| |
reeds Huet had de kat de bel aangebonden en over Amazone geoordeeld:Ga naar eind14 ‘de roman blijft een traktaatje in den vorm, en zijn inhoud een schoolboek’. Huet fundeert zijn opinie echter uitvoerig. Van Deyssel scheldt maar wat in het wilde weg, en gaat volstrekt voorbij aan de zeer frisse, kleurige pagina's, die ons in de roman nog altijd weten te charmeren, waarbij wij om de vele zwakheden dan maar glimlachen. Ook de kritiek van Pierson was vernietigend en tevens onredelijk. Pierson komt niet verder dan het inderdaad zwakke verhaal. Hij heeft dat zelf heel goed geweten, krachtens zijn opmerking:Ga naar eind15 ‘Ik geef gaarne toe, dat men dit boek ook van een geheel andere zijde kan bezien, van den archaeologischen kant, van den kant der beschrijving van kunstwerken, der artistieke opmerkingen. Dan is er veel schoons, veel behartigenswaards in’. Waarom hebt gij dat dan niet gedaan?, vraagt men zich af. Dubbelhartig is Piersons constatering: ‘Ik heb het tweemaal gelezen; eens als vriend van de grieksche kunstgeschiedenis, toen vond ik het fraai; de tweede reis als een mensch en als een man, toen vond ik het saai’. De jonge Kloos was heel wat enthousiaster. In een brief aan Vosmaer lezen wij (4 maart 1881):Ga naar eind16 ‘Uw Amazone heb ik met innig genoegen genoten’. Over Huet's aanval zegt hij schamper: ‘Alles, wat wij na zijn laatsten litterarischen elleboogstoot, schouderophalend, kunnen zeggen, is “Och, 't is maar een landlooper, die tegen 't Parthenon zijn nooddruft doet”.’ Noch de kritiek van Huet, noch die van Pierson hebben Vosmaer werkelijk geraakt. Daarvoor was hij misschien ook weer juist iets teveel van zijn eigen verdiensten overtuigd... ‘Pierson en Huet hebben Amazone geen haar gekrenkt’, schrijft hij Kloos (28 november 1881)Ga naar eind17 en later (12 juli 1882):Ga naar eind18 ‘Amazone III komt in het najaar, met een mooie illustratie van Tadema! Puik!’ Misschien heeft een brief van Van Eeden hem mede een hart onder de riem gestoken, die aan Vosmaer in datzelfde jaar schreef:Ga naar eind19 ‘Wederom komt een telg van het Jonge Holland met bescheidenheid aan uw deur kloppen - niets meer begeerend, dan door u gekend te worden. Hij zelf heeft niets aan te brengen dan | |
[pagina 293]
| |
achting en bewondering. Reeds voor langen tijd was hij door Amazone voorgoed aan u verbonden, thans heeft Nanno hem den moed gegeven tot spreken’.
Het boek gaat uit van een tamelijk simpele intrigue. Een jonge nederlandse schilder, Siwart Aisma, die al naam heeft gemaakt maar desondanks lijdt aan de melancholieke gevolgen van een ongelukkige liefde, ontmoet in Paestum drie andere Nederlanders: de jonge weduwe Marciana Van Buren, haar oom Van Walborch, en haar vriendin Ada, die zo onbelangrijk is, dat wij haar in ons betoog verder zullen laten rusten.Ga naar eind20 Marciana, de heldin, voelt zich bevrijd uit een vreselijk huwelijk en is niet van plan zich ooit nog weer te laten verschalken. Haar oom Van Walborch leidt aan een bijna ziekelijke verering voor Horatius, citeert deze dichter te pas en te onpas, doet voor zijn plezier aan archaeologie hoewel hij politikus is geweest - cedat toga Musis! -, en treedt voorts hoofdzakelijk als een soort koppelaar op. Want men begrijpt het al spoedig, Siwart en Marciana beminnen elkaar, weigeren echter toe te geven op grond van hun recente ervaringen, en weten zo de roman de nodige lengte te verschaffen. Het einde laat zich denken. Er treedt echter nog een nieuwe figuur op eer het zover komt, een medeminnaar in de vorm van een amerikaanse beeldhouwer, die Marciana er toe weet te bewegen voor hem te poseren. Marciana, een weinig allumeuse, heeft dit juist aan Siwart geweigerd... Deze besluit ten slotte naar Athene te vertrekken, wat tot ieders tevredenheid door Van Walborch verhinderd wordt. De keuze van milieu en figuren gaf Vosmaer veel mogelijkheden. Met de ruïnes en het klassieke landschap als achtergrond kon hij Van Walborch als een voortdurende kommentator gebruiken. Wij worden dan ook overstroomd met kunsttheorieën, temeer daar Siwart zelf ook aardig van de Oudheid op de hoogte blijkt te zijn. In hem heeft Vosmaer zijn vriend, de schilder Alma Tadema geportretteerd, die overigens gehuwd was.Ga naar eind21 Ook de amerikaanse beeldhouwer is trouwens een portret.Ga naar eind22 Wij komen er nog op terug. Zo heeft Vosmaer zijn reisherinneringen gebruikt als koelissen, | |
[pagina 294]
| |
zijn in Italië wonende kennissen als dramatis personae. De pauzes tussen de verschillende bedrijven vult hij op met bespiegelingen, die nu eens uit zijn eigen mond, dan weer uit die van Van Walborch klinken. Het eindresultaat is een reeks taferelen, waarvan wij de lektuur met evenveel genoegen voortzetten als beëindigen. Maar nu het dagboek. Op 8 april 1878 reisde Vosmaer met Martinus Nijhoff via Keulen, Bazel, Genève, door de tunnel van de Mont Cenis naar Turijn, waar hij o.m. Griekse vazen bekeek en zorgvuldig de techniek der beschildering bestudeerde. Op 12 april arriveert hij te Genua en noteert: ‘Dit is eerst Italië’. Na Pisa en Florence bereikt hij op 21 april Rome. Aangezien Amazone tussen Salerno en Paestum begint, slaan wij het dagboek echter eerst bij zaterdag 11 mei op. De vrienden hadden in Salerno overnacht en er in het hotel enige Duitsers ontmoet. Zij gaan dan ‘van Salerno per trein naar Battipaglia, waar ons de bestelde wagen wachtte. Wij hadden denzelfden Vetturino aangenomen. Even voor ons ging ook de Duitsche familie in een wagentje; twee heeren en eene jonge dame. Nauwelijks waren wij een half uur op weg, of de voor ons rijdende wagen stond stil en wij zagen een der paarden op zijde uit gesprongen, beven en trillen als een blad. De voerman bedekte het den kop met een doek om het te bedaren; 't was een giramento. Wij hielden ook op en vroegen of de reizigers in ons rijtuig wilden komen; zij bedankten en daar het paard wat bijkwam, wilden zij het nog eens beproeven. Maar na een kwartier weer hetzelfde; het arme dier stond weer op eens te beven dat zijne poten heen en weer gingen; het tweede paard, dat er van schrikte, sprong ter zijde uit, trapte de strengen stuk, en in die verwarring sprong de Dame uit den wagen, maar rolde langs den weg. Wij namen nu de drie op en zoo gingen wij te zamen met ons rijtuig. Zoo hebben wij te zamen Paestum bereikt en gezien. Het waren zeer aangename menschen uit Hamburg; de Senator Petersen, zijne dochter en de Architekt Ph. Krutisch.’ Dit lange citaat is van gewicht, omdat Vosmaer het met weinig andere woorden herhaalt in Amazone. Hij gebruikt | |
[pagina 295]
| |
het incident voor de introduktie van zijn hoofdpersonen. De senator inspireert hem tot de oud-politikus Van Walborch, de dochter tot nicht Marciana. De architekt daarentegen vervangt Vosmaer door een kreupele Italiaanse musikus, en voor het evenwicht voegt Vosmaer een vierde figuur toe, Ada. De kreupele musikus is op zichzelf geen verzinsel, Vosmaer had een dergelijk personage op 23 april te Rome ontmoet. In de roman volgt, nadat men naamkaartjes heeft gewisseld(!), een pittoreske beschrijving van de tempels van Paestum. Ook dit is een uitwerking van de volgende passages uit het dagboek: ‘De weg is tegenwoordig veilig; de streek wordt meer en meer bebouwd; hier en daar woningen, reeksen van arbeiders op het veld, werkende in de gloeiende zonnehitte. De moerassen verminderen door verbeterde afwatering; slechts enkele sompen, in een van welke wij eene gansche kudde zwarte buffels zagen, sommige er in staande tot den buik, enkele tot den kop in het water liggende. Twee rijdende gendarmes langs den weg. Eindelijk, daar zagen wij in de verte de lijnen van een tempel en wij stonden op in het rijtuig, om het eerste gzicht te zien. - Wallen; enkele overblijfsels; daar stijgt men uit aan de osteria. Het eerst komt men aan den tempel van Ceres, den kleinsten. De grootste is die van Poseidoon - hek - tempel in de hoogbegroeide graslanden. Drie hooge treden; te groot voor een mensch. Daar heeft een trap tot opstijgen voorgestaan. Prachtige tempel! De steen is verweerd en ingevreten. De zuilen als kurk, 20 canelures; krachtige vormen, omringd door het vlakke land, omwoekerd van hooge planten varens, en akanthus en bloemen, in de verte de schoone lijnen van het blauwend gebergte, en als men in den tempel staat, door de middenste achterzuilen heen de blauwe zee en de blauwe lucht. Wij hadden allen een korf mede met brood, wijn, oranjes en water, en namen tusschen de zuilen van Poseidoon's huis ons ontbijt’. (In Amazone zegt Marciana hier: ‘Mijne aesthetiek zwijgt nu voor mijn realistische eetlust.’) ‘Dan de Basilica zien. Negen zuilen en front en correspondeerende met de middelste, de cella gedeeld door eene zuilenrij. (Details bij Burckhardt). Kochten eenige kleine | |
[pagina 296]
| |
zaakjes bij den deurwachter van den tempel van Ceres; de dames muntjes, ringen en een terra cotta kopje van een beeldje, dat er goed uitzag. Ik kon nog een aardig echt ringetje krijgen’. Het kopen van de ring heeft ook in de roman plaats, het motief gaat daar een belangrijke rol spelen: als aandenken schenkt Siwart het kleinood aan Marciana, die het lachend aan haar vinger steekt. Beiden zijn op dat ogenblik nog onkundig van de inskriptie, die er tegen het einde van de roman in blijkt te staan: amo te - ama me! Na een bezoek aan Capri, dat wij eveneens in het dagboek terugvinden,Ga naar eind23 verplaatst het toneel zich naar Napels. Vosmaer logeerde hier in Hotel Royal des Etrangers. Toen hij daar op 5 mei was aangekomen, tekende hij in zijn dagboek aan: ‘Gansch ander karakter, leven, straten enz. Wat een rumoer, een hitte, een stank, een vuil, half naakte, ja ook heel naakte kinderen, vrouwen, die kleintjes vlooien, kerels, die slapen op vuilnishopen, galoppeerende rijtuigen, natte en smerige lieden door elkander; alles gebeurt op straat: eten, slapen, koken, kinders vlooien, paarden wasschen, kleeren drogen, langs de Lucia, alles visch, bah! Tafeltjes, waar zij conchiliën verkoopen en eten, want zij eten hier de beesten zelfs, wier schulpjes bij ons in het Voorhout liggen’. Deze beschrijving keert in Amazone uitgewerkt terug. Veel wordt voorts in de roman gefilosofeerd over de wandschilderkunst van Pompeji. Op woensdag 8 mei is Vosmaer er heen gegaan, samen met zijn vriend Verschoor. In het dagboek geeft hij een opsomming van de vele huizen en gebouwen die hij in de opgravingen bezoekt, en merkt op: ‘Vreemd is in Pompeji dat alles zoo netjes is; geen puin, geen vuil, alsof die huizen en kamers op zijn Hollandsch pas zijn schoongemaakt. (...) Wonderlijke aanblik in Pompeji, die gansche stad, waarvan als met de groote zeis des tijds al de bovenverdiepingen zijn afgesneden en die nu geheel openligt; geen huis bedekt; in alle schijnt de blauwe hemel’. De schilderingen die uitgehakt zijn, heeft Vosmaer vijf dagen later te Napels in het Museo Nazionale bewonderd. De meningen, die zijn romanfiguren over de Pompejaanse | |
[pagina 297]
| |
wanddekoraties verkondigen, zijn misschien weinig oorspronkelijk, maar getuigen niettemin van een liefdevolle aandacht. In een tijd dat deze kunst nog geenszins algemeen gewaardeerd werd, en in Nederland nauwelijks gekend, heeft Vosmaer zeker bij het schrijven van deze passages het gevoel gehad, iets belangrijks te zeggen, in elk geval iets dat voor hemzelf en ongetwijfeld voor de meesten van zijn lezers geheel nieuw was. Veel van zijn waardering gaat terug op zijn vriend Tadema, wiens kwasie-romeinse taferelen hij hogelijk bewonderde. De schilder Siwart, die in Pompeji nieuwe inspiratie opdoet voor het schilderij van Helena waarmee hij vastgelopen is, mogen wij half als Tadema zien, half als Vosmaer zelf, die, oog in oog met de wandschilderingen, eens te meer overtuigd raakte van de grote waarde ervan, voor alle tijden. Welke studiewerken kan Vosmaer geraadpleegd hebben? De mogelijkheden zijn weinige. In 1875 besprak hij in de Spectator J. Overbeck, Pompeji, dat hij dus gelezen heeft. In 1880 recenseert hij Gaston Boissier's Promenades archéologiques, en geeft daarbij blijk de literatuur over Pompeji goed te kennen: Fiorelli, Nissen, Helbig, Mau zijn meer dan namen voor hem.Ga naar eind24 Hij mag dan een dilettant zijn geweest, hij was dat in de beste zin van het woord. Op hemzelf kan betrokken worden wat hij in Amazone over Siwart Aisma zegt: ‘Aisma wilde geheel indringen in het oude leven dier stad. Wat de beoefening van boeken en monumenten geven kan, daarvan had hij reeds het beste deel in zich opgenomen, maar hij wilde het oude leven zelf voor zich opwekken: wandelen, slapen, dromen, eten te midden dier eigen wanden, waar de Romein woonde, de eigen lavablokken van het plaveisel betreden waarop hun voet of schoenzool rustte, waarin hun wagenwiel zijn spoor liet (...) In de casa della fontana piccola schilderde hij nauwkeurig het allerliefste fonteintje met bontkleurig mozaiek en schelpen. Buiten de poort in de straat der graven maakte hij eene zonnige studie na de halfronde zitbank met gebeeldhouwde leuning, waarop hij een paar figuurtjes wilde doen liggen, wat een heerlijk tafereel kon worden’. De halfronde zitbank, mèt de figuurtjes, zijn door Tadema | |
[pagina 298]
| |
geschilderd, wij vinden een reproduktie in J. Von Falke, Hellas und Rom, een groots opgezet prachtwerk dat Vosmaer in 1879 in de Spectator aankondigde.Ga naar eind25 Op de voorgrond ligt een minnend paar tussen de narcissen, een improvisator met een lier slaat tedere akkoorden aan, de halfronde bank op de achtergrond blinkt in de maneschijn, terwijl de nachthemel schuil gaat achter de kruinen der pijnbomen die alles overschaduwen. Men moet een dergelijk boek doorbladeren om te begrijpen wat Vosmaer zo heeft aangetrokken. Woeste orgieën wisselen af met dweepzieke liefdesscènes, in gigantische arena's strijden wagenspannen om de prijs, in lustwaranden kronkelen zich zwoele keizers over hun met rozen bedekte sponden en zien toe hoe hun slaven zich gereed maken om de op een paal gestoken christenen in brand te steken. Na de taferelen in Pompeji en Napels verplaatst de roman ons vervolgens naar Rome zelf. De intrigue begint zich nu enigszins toe te spitsen. Bij Siwart komt het verlangen op, Marciana tot model te mogen hebben voor zijn schilderij van Helena. Dan treedt echter de figuur van de amerikaanse beeldhouwer Askol op, en hem zal Marciana toestaan wat zij Siwart weigert. Haar bewust gefrustreerde liefde brengt haar zo tot koketterie. Voor deze Askol nu heeft de, in werkelijkheid eveneens uit Amerika afkomstige, beeldhouwer Ezekiel op zijn beurt Vosmaer tot model gestaan.Ga naar eind26 Wij moeten nu even terugbladeren in het reisboek. Op 21 april was Vosmaer van Florence via Pisa langs de kust naar Rome vertrokken. Laat in de avond komt hij er aan: ‘Het is al donker, de hooge plaatsen vertoonen hun lichten - meer en meer lichten - de stadsmuur door - men ziet fantastische torens en kerken, niet herkend in het duister. Men is te Rome! Het is 10 uur. Ezekiël haalde ons. De thermen van Diocletianus voorbij, de stad in. Via de due macelli - albergo del Genio! en Angelo heette de man, die eigenaar, kellner, kammermädchen en portier was. Maar het was een hol. De vloer aldus: bedekt met gewezen stroo, thans mest, waarover een gewezen Smirnaasch kleed zijne ruïnes uitstalde; twee ijzeren tripodes voor verroest waschgerei, mank en lelijk als Thersitis; ver- | |
[pagina 299]
| |
dachte geuren, die in de zoologie thuis hoorden. De cessi...! Beneden een echte Romeinsche trattoria zeer bezocht door Duitsche kunstenaars, die er tevreden schenen. Ons smaakte het beneden zoo min als boven, en na één nacht besloten wij naast de deur te gaan logeeren in het Hotel Victoria’. Dit hotel bevalt Vosmaer nogal, behoudens te vele engelse dominé's. De volgende morgen gaat hij dadelijk naar het Forum, waarvan de eerste aanblik hem teleurstelt. De dag daarop echter wordt een gedenkwaardige datum in zijn leven. Bij zijn eerste bezoek aan het Capitolijns Museum, waarvan hij een inhoudsbeschrijving geeft, tekent hij namelijk aan, dat hij de Amazone gezien heeft, en hij wijdt een enthousiaste passage aan het beeld. Wij komen er op terug. Die avond rijdt hij tegen acht uur naar het atelier van Ezekiël, en vertelt dan: ‘Hij heeft een der verwelfde gedeelten van de thermen van Diocletianus gehuurd en tot werkplaats ingericht. Men gaat een Romeinsche trap buiten het gebouw op; die is versierd met planten en bloemen, brokken antiek beeldwerk; boven de deur de Bacchus of Ariadne; links een rond met een basreliëf van hemzelven; voor de deur een tafel met antieken voet en eene buste door E. geboetseerd en gebronsd, een martelaar voorstellende. Toen wij er 's avonds kwamen, was de trap à la Giorno verlicht en door de open deur zagen wij de verlichte zaal. Die zaal, dat atelier is nog de oude overwelfde ruimte; op den vloermidden is eeuwig rood plaveisel (tegels). (...) De gehele zaal is hoogst schilderachtig; Ezekiël heeft de wanden gedeeltelijk beschilderd met antieke bloem- en vruchtkransen; aan de wanden pittoreske rustbank met Turksche tapijten en gesneden leuningen - Duitsche spreuken: ginds stond: (nu verhuld) E.'s groote Eva; elders zijn schoon marmeren beeld, de knaap als Adorante; van het monument aan den muur basreliëfs van hem, de biecht van Amor enz., die, in marinet uitgevoerd, te Berlijn zijn, antieke vazen en beeldjes, een exemplaar van de Narcissus van Pompeji enz. Gedeelten muur met goudleer en groen bedekt’. Hierna volgt nog een beschrijving van de schilderijen, die wij terzijde zullen laten. Lezen wij, na dit citaat, de beschrijving van Askol's ate- | |
[pagina 300]
| |
lier in de roman, dan merken wij op, dat vrijwel alles tot in de details overeenstemt. Ook Askol heeft een Adorante gemaakt, en is bezig aan een Eva. Het enige verschil is, dat Askol bovendien nog aan een beeld werkt, dat aan Vosmaer's fantasie ontsproten is, en wel aan een Amazone: ‘Recht overeind, in geweldige beweging, de tot de knie slechts reikende chitoon in vliegende plooien, de krachtige beenen, waarvan eene dij zichtbaar was, in voortschrijdenden gang, zoo hield zij in de rechterhand de dubbele strijdaks, en de linkervuist drukte eenen op de knie gezonken krijger bij de haren ter neder’. Op deze wijze leidt Vosmaer een dubbelmotief in zijn roman in. Askol zal namelijk, zoals gezegd, Marciana er toe verleiden model voor hem te staan, en wel omdat hij in de ledematen van zijn Amazone nog te veel ‘de handen en armen eener werkvrouw’ bespeurt. Marciana wordt dus de verbindende schakel tussen de antieke en de moderne Amazone. Zij lijkt op de eerste en staat model voor de laatste. Van zichzelf meent zij: ‘Ja, zij was en wilde zijn eene Amazone; die scherts was haar ernst geworden; niet meer gewond, maar toch Amazone; eigen meester in haar vrouwelijk recht, geen invloed van eens mans liefde, die wederliefde, dat is afstand van zichzelve, vordert’,Ga naar eind27 enz. Van Walborch echter, die haar doorziet, peinst: ‘O mijn Amazone, uw hart is vol tederheid, die gij verbergt; - er is geen twijfel aan of die man heeft haar zeer lief; - en ook hij is halsstarrig - hoe krijg ik die twee stugge willen tot buigen!’ Van Walborch houdt zich gelukkig niet alleen met koppelarij bezig, hij maakt ook een speciale studie van de verschillende Amazonekopieën die zich te Rome bevinden.Ga naar eind28 Vosmaer kijkt over zijn schouder mee. Hij heeft, zoals gezegd, de Capitolijnse op 23 april gezien. In het journaal lezen wij: ‘Amazone, gewond - evenals die in de Braccio Nuovo, maar voor mij de prachtigste van alle. Het Grieksch blinkt er nog zo doorheen; de Faun is coquet; de Antinous is nog elegant, maar deze Amazone behoeft dat niet te doen, zij wil het niet zijn. Dit beeld staat veel hooger, zij is streng, kloek gebouwd; flinke groote voeten; armen en neus hersteld; Grieksch marmer. De Antinous is een schoon in de | |
[pagina 301]
| |
palestra ausgebildeter man. De Amazone is als van nature zoo schoon geboren; behoort tot de mooiste vrouwenbeenen, die er zijn’. In de roman wordt het beeld door Van Walborch met overtuiging aan Polykleitos toegeschreven, op grond van een vergelijking met de Doryphoros. Wij volgen hem en Vosmaer in kunsthistorische beschouwingen, die een indrukwekkende kundigheid ter zake verraden.Ga naar eind29 Natuurlijk schaden deze passages de roman in zijn dramatische ontwikkeling. Maar de lezer weet dit langzamerhand al, en voelt zich, als hij zelf op de hoogte is van de problemen, niet gehinderd. Pierson zal hier een prijzend streepje in de kantlijn gezet hebben, Van Deyssel daarentegen een hoogst misprijzend uitroepteken. Intussen knoopt de levende Amazone, Marciana, intiemere betrekkingen met Askol aan. Zij bezoekt hem op een morgen in zijn ruïne-atelier. Askol beklaagt zich over het feit, dat hij maar geen goed model kan vinden. Vrouwen namelijk die zich tot zoiets lenen zijn niet altijd edel, en vooral: niet steeds ongerept van vormen... Marciana, die zelf verzen schrijft en zich heel artistiek vindt, roept daarop de verbluffende woorden uit: ‘Ik weet, waartoe dwaze bedeesdheid onder kunstenaars, dat ik schoone vormen heb. Gij kunt mij krijgen voor wat gij in uwe Amazone noodig hebt. Ik beschouw dit als een heilig offer aan de kunst’.Ga naar eind30 Dit offer gebracht zijnde, is het 's avonds feest bij Askol in het atelier. Het gaat er antiek toe, en wanneer wij nu weer het dagboek openslaan, zien wij, dat het feest ook werkelijk gevierd is, zij het om een andere reden. ‘Wij zagen... alles, heeren en dames in Romeinsche kleeding en de gastheer kwam lachend naar ons toe en zei: “zoo kunt gij hier niet komen: ik zal u behoorlijk kleeden”. N. kreeg een gele tunica om, ik eene witte, beiden een krans van klimop op de slapen en zoo werden wij voorgesteld. E. had een feest gemaakt ter eere van den Duitschen kunstenaar, landschapschilder en hoogleraar Ludwig Gurlitt, die met zijne vrouw, dochter en zoon 6 maanden te Rome gewoond had en thans vertrok. De zoon bleef er. Gurlitt was onder de Duitschers te Rome algemeen geacht en bemind om zijn hulpvaardig- | |
[pagina 302]
| |
heid. Er waren wijders Carl Werner, uit Leipzig, Fanny Leewald, Rudolf Genée uit Dresden, de Shakespearevoordrager, Mevrouw van Juimhoff met twee jeugdige lieve dochtertjes, de Barones Von Grünhoff, zangeres, die gehuwd is met den Groothertog van Wurtemberg, eenige musici, daarbij de tragische figuur van den schilder op krukken, geheel verklüppeld enz. Na eene vertooning door Genée als Neptunus met eenige waternimfen (Festspiel zur Abschiedsfeier für Prof. L. Gurlitt - verfasst von Rudolph Genée) en het aanbieden van water uit de fontein di Trevi aan Gurlitt, ging men om de als triclinium gestelde tafels zitten, ieder zoo als het viel, de tafels waren met kleurrijke tapijten gedekt en er stonden slechts wat broodjes en gebak en groote fiasco's op met den heerlijken rooden en witten wijn van Italië. Er werd gezongen, gelachen, getoast. Het zag er onder het licht der groote kroon en allerlei verlichting, met die gekleurde en bekranste dames en heeren aller-Tademaachtigst uit!’ Het gezelschap begint vervolgens te dansen: ‘Toen eenige dansen waren gedaan, gingen er een paar heeren voor de aardigheid de tarantella dansen. Maar die dernoniesch meeslepende dans, die slechts in rythmische improvisaties bestaat, wekte op. Ezekiël deed de lichten aan de muur uit; alleen de kroon gaf haar licht van boven; daar gingen twee spelers zitten op den grond, een man met eene guitaar, en een jongen met eene mandoline. Op deze muziek, die eene eigenaardige bekoring uitoefent, in Italië, gingen ook de meisjes in haar slepende tunica's, de tanupeploi, en met de groen bekransde hangende vlechten meedoen. Op eens sprong ook Ezekiël er bij, en sloeg wild op de tamboerijn. Zooals hij doordanste met het slankje Ninetje Juimhoff, hij in gele toga, vliegende klimopbladeren op zijn zwarten kop en met zijne vonkelende oogen; zij in een sleepend, wit, dun kleedje, luchtig zwevend als eene der danseuses van de wanden van Pompeji, had het tafereel eene wegsleepende betoverende bekoorlijkheid. Wij gingen weer wat zitten praten en wat gebruiken om de tafels en ten 12½ uur gingen wij huiswaarts. Een klassieke avond in het oude Rome!’ | |
[pagina 303]
| |
Met Vosmaer's ongetwijfeld juiste opmerking dat het toneel er aller-Tademaachtigst uitzag, kan het hele schouwspel niet treffender gekarakteriseerd worden. De zojuist genoemde Gurlitt is een der mede illustratoren van het hierboven genoemde boek van Von Falke, en heeft het hem op deze wijze aangeboden afscheidsfeest ongetwijfeld op hoge prijs gesteld. Ook Vosmaer heeft er van genoten. Met een enigszins gewijzigde weergave van dit feest onderbreekt hij zonder enig bezwaar de ontwikkeling van zijn roman. Laten wij echter de liefdesgeschiedenis niet uit het oog verliezen. Marciana heeft zich bereid verklaard, zich voor de kunst op te offeren, dat wil zeggen voor Askol's kunst, niet voor het talent van Siwart. Deze begint enigszins te wrokken als hij er achter komt. Maar zover is het nog niet onmiddellijk. Vosmaer heeft Tivoli bezocht, en dus moeten ook de romanfiguren noodzakelijk nog daarheen. Dit leidt overigens tot een der meest geslaagde passages in Amazone. De beschrijvingen van het landschap en de atmosfeer bezitten, dunkt mij, een grote aantrekkelijkheid, niet alleen voor wie de tegenwoordige toestand goed kent. Maandag 29 april kwamen Tadema en zijn vrouw de hollandse vrienden met een rijtuig halen. Het dagboek beschrijft de Campagna. ‘Geiten knabbelen langs den weg akanthos en voelen zich korinthiesch’, lezen wij, en de roman herhaalt het beeld. In Tibur bezoekt het gezelschap natuurlijk de ronde tempel, de z.g. Villa van Horatius en de Villa d'Este. De terugreis in de avond wordt aldus beschreven (ook dit keert in Amazone terug):Ga naar eind31 ‘Rijtuig bij afrijden bestormd door vrouwen, kinderen; rooverachtige mannen staken hun kop en hand door 't raampje. Een lire om te verdeelen en voort. Rijtuig dicht voor de Malaria. Eenzaam was de Campagna, enkele wagens of karren, door zwarte buffels getrokken, kropen naar de stad, om daar vroeg 's morgens te komen’. Ongeveer op dit punt aangekomen begint de roman, het moet gezegd, een ietwat langdradig en zeurderig karakter aan te nemen dat er voordien aan ontbrak. De oorzaak daarvan kunnen wij mijns inziens vrij nauwkeurig vaststellen. Aanvankelijk ontleent het boek zijn frisheid aan de | |
[pagina 304]
| |
scherp waargenomen werkelijkheid, aan Vosmaer's eigen reisherinneringen, het zo kleurige dekor van het Italië uit de jaren zeventig. Na het tochtje naar Tivoli volgt in het dagboek op 30 april nog een bezoek aan de Palatijn en de Villa Albani. Voorts werden weer museumkollekties bestudeerd - op woensdag 1 mei herhaalt Vosmaer zijn bezoek aan het Capitool en vermeldt nog eens nadrukkelijk: ‘De gewonde Amazone van hier en wel die uit de groote zaal (met de twee kentauren) is de schoonste’. Maar daarmee houdt het op. Vier dagen later vertrekt Vosmaer uit Rome. De roman kon echter op dit punt geenszins eindigen. Vosmaer had het tot nu toe zo druk met milieubeschrijving, dat de dramatische ontwikkeling van de intrigue wel achter moest blijven: althans, bij een schrijver van zijn kapaciteiten. Dramatiek was zijn sterkste zijde niet, evenmin als psychologie. Deze tekorten wreken zich nu in de doorwerking, als Vosmaer het grotendeels van zijn eigen fantasie moet hebben. Hier beginnen wij meer te eisen dan de auteur geven kan. Zelden zijn wij zo goed in staat de wording van een roman op de voet te volgen als hier het geval is. Wij stellen vast, dat het boek vooral mislukt is door een tekort aan psychologische verbeeldingskracht. Dit hebben reeds Huet en Pierson ingezien. Ongetwijfeld had Vosmaer er beter aan gedaan, zich tot een reisbeschrijving te beperken. Het talent van een Hawthorne, zelfs dat van een Ouida, had hij niet. In een reisboek ook zouden zijn theoretische beschouwingen, die wij nu in de vorm van allerlei dialogen te verwerken krijgen, beter tot hun recht zijn gekomen. Nu irriteren zij de lezer dikwijls. Het was beter geweest, zo merkt Boyens op, indien de schrijver zich gehouden had aan een voorschrift, dat hijzelf vele jaren tevoren, in 1856, reeds had geformuleerd:Ga naar eind32 ‘Er mag in de werken der kunst niet gephilosopheerd, gedoceerd, gemoraliseerd worden met een bepaald doel’. Waarmee niet gezegd wil zijn, dat dit standpunt op zichzelf juist is, doch dit terzijde: voor Vosmaer is het juist gebleken. En toch, paradoksaal genoeg bevat de roman juist in die moraliseerende en docerende passages woorden, die zelfs voor de klassikus van onze dagen een merkwaardige aktualiteit hebben behouden.Ga naar eind33 | |
[pagina 305]
| |
‘De mannen der litterarische studiën begrenzen hunne humaniora binnen wetenschap zonder kunst, en vormen eene kaste die vakstudie beoefent. De letterkundige wetenschap door kunst te adelen en te verheffen, de kennis te laten medewerken aan de aesthetische voortbrenging, dat heeten zij vaak dilettantisme. Verdiept in anatomie der taal, werken zij niet mede tot het vormen van geesten bezield voor poëzie en natuur. Het bezwaar ligt natuurlijk niet hier in, dat zij de taal en letteren als wetenschap behandelen (...), maar het nadeel is dit, dat vaak bij anderen de samensmelting van aesthesis en wetenschap belemmerd wordt.’ Hij spreekt dan van ‘het verval der klassiek in de opvoeding’, en wij vergeten bijna, dat dit gedrukt werd in het jaar 1880. Een spotprent in de Nederlandsche Spectator van 14 maart 1885 laat een aantal onzer senatoren zien, die, in pandjesjas gehuld, met pikhouwelen de Sophokles uit het Lateraan te lijf gaan. Op de voorgrond werpt Dr. Schaepman een beeld van Pallas Athene ter aarde, waar reeds de Venus van Milo en andere kunstwerken uit de oudheid vergruizeld liggen. Parlementaire Beeldstormerij (Discussie over Hooger Onderwijs, onderdeel archaeologie), staat er boven geschreven. Immers, wat was het geval? Schaepman had het bestaan, in de Kamer de noodzaak van een leerstoel oude geschiedenis en archaeologie te Leiden volledig in twijfel te trekken. Indien iemand als Van Limburg Brouwer, zo luidde een der argumenten, zulke voortreffelijke historische romans weet te schrijven op eigen kracht, bewijst dit wel, dat aan een dergelijke leerstoel in het geheel geen behoefte bestaat. Flanor alias Vosmaer meldt ons: ‘De heer S. wees ook op Schliemann, en zei, dat wij zulk een hoogte toch nooit zouden bereiken, en de minister antwoordt even snugger, heel deftig: neen, zoo iets zouden wij niet kunnen verkrijgen. En met 54 tegen 25 stemmen wordt de post verworpen’. Het ergste was, dat men in het geheel niet besefte waarover men eigenlijk had gestemd, want niemand gaf er blijk van op de hoogte te zijn van wat archaeologie nu eigenlijk inhoudt. Is het niet treurig, zo klaagde Vosmaer terecht, dat een zo voortreffelijke man als Jhr. Jan Six naar Bonn had moeten gaan om zijn studie in de archaeologie | |
[pagina 306]
| |
te kunnen doen? Honderd jaar stond Nederland nog bij Winckelmann en Duitsland achter. Klassicist naar volle overtuiging, heeft Vosmaer als weinig anderen op de bres gestaan voor de bestudering der antieke kunst naast de philologie. De Amazone lezen wij ook nu nog als een charmant document humain van een enigszins naieve, maar hoog-ontwikkelde Nederlander op reis in het Italië van na het Rinascimento. | |
NotenBovenstaand artikel is de enigszins gewijzigde tekst van een voordracht, gehouden ter gelegenheid van het zesde lustrum van het Collegium Classicum cui nomen ‘Vires Acquirit undo’, in het Groot Auditorium van de Leidse Universiteit. |
|