Maatstaf. Jaargang 13(1965-1966)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 281] [p. 281] Jaap Harten [Gedichten] Aan Krupp C.S. Met het aanwijzend voornaamwoord deze die dit met woorden op de spits gedreven als kokardes aan bajonetten val ik de registers aan en de loodhoudende broodkaarten van de vorige en volgende oorlog. ik heb geen krediet, geen zuchtende toonkamers vol materie, ik werk niet met aanplakbiljetten of hagepreken, ik word niet betaald voor mijn mening en herkauw geen brutowinst. maar ik weet wel dat de luidsprekers van münchen köln stuttgart vaak alweer knetteren van fel hakkengeklak en dat weer hoe langer hoe meer parades van mestvee het groffe raster van onze kranten bezetten. dit alles is meer gezegd, vaker dan alleen maar vandaag en beter dan ik het hier doe. ik heb de ouderwetse huurkoetsiers showgirls ratten [pagina 282] [p. 282] huisjesmelkers en kondoomverkopers ekstra lief wanneer ik denk aan de chemische mens van morgen of de kegels van cape kennedy. ik leg het tarwe te kiemen in woorden en nog niet verduisterde tongen omdat de vruchtbare aarde steeds kleiner wordt. [pagina 283] [p. 283] Moabit Dit: echo van puinhopen, ontploffende rozen, nooddeuren met tanden van antraciet. Een suizende vlek. Ik loop door een stadsdeel dat doorbouwt aan zijn eigen begrafenis. Bieten wachten op spijsvertering. Melk druppelt in etalages. Obskure keukens vegen nevelvlekken tegen de ramen aan. Berlijn-oost. Stenen naakttekening met verminkt geslacht. Zoutvaatjes uit het derde rijk. Gasmeters uit het vierde. Krukken met de adem van alkohol en altijd maar één been. Ik heb het niet over wreedheid, ik spreek van de suizende vlek in de lucht. En van de geschiedenis: kapotte krachtlijnen over de atlas van de tijd. [pagina 284] [p. 284] Vingers die blaffen onder de uitgemoorde grond. Schouders opgesloten in een massagraf. Als ik spreek is het van de giftige glimlach geslagen uit zoveel geraamtes. [pagina 285] [p. 285] Match Mijn landschappen liggen vol met vragen, gebochelde vragen waar geen antwoord op komt. Mijn landschappen hebben het raadselachtige van hersenkronkels, ingewanden, darmknopen op een gespleten klankbord. Het ijs vermagert. De dode koe wordt opgeprikt door de dierenbescherming. Steenkool ontploft in een ruiker van rook. Waarheen leidt mijn weg? Welke weg draagt het verblindende spotlicht van een open- gesneden roos? Ik sprint in een besneeuwd atletenbroekje. Noem het een vlucht: uit dit landschap naar een ander. De match van een dwerg met zijn meetlat. [pagina 286] [p. 286] Stamboom Mijn stamboom is van as: ik had grootvaders die zijn opgegaan in rook, hoestende tantes met een hardgekookte haarknot: dames, te laat geboren voor een bruin daguerrotype, te laat voor alles eigenlijk. Al deze mensen hebben hun balkons opgevouwen en zijn naar binnen gegaan terwijl ik mijn jojo soepel liet wegrollen naar roestige verlatenheden. Het linnen van de logeer- bedden is ineengeschrompeld als een dorre spons. Een tulen mouw smakt nog in een kast. Ik had toegang tot een veertje, wielen buiten proporties, een gebloemd waterkloset uit 1910. [pagina 287] [p. 287] Ik snijd in de holte waar eens mijn stamboom stond piepende wervels en indecente tekens van merg. Vorige Volgende