Maatstaf. Jaargang 13
(1965-1966)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 277]
| |
het blaadje binnen, begeleid door een kruidige soepgeur. Na het ontbijtlaken verwijderd, met misprijzend oog bekeken en verfrommeld te hebben, veegde hij het tafeltje ermee af, waarbij hij het reeds geleegde asbakje in het rond schoof, zette het blaadje met het glaasje neer, en wilde weggaan. ‘Het ruikt goed in je keuken.’ - Half bij vergissing had hij Kalbas al eens eerder getutoyeerd, nu deed hij het opzettelijk. - ‘Ik moet om half een ook maar een bord hebben.’ ‘Met nog iets erbij, meneer?’ ‘Goed, geef mijn brood er maar bij. Dat hoef ik niet mee te hebben, ik ga vanmorgen niet uit.’ ‘Het zal anders wel droog worden’, zei Kalbas, naar buiten turend. Daar bleven zijn ogen even hangen, zonder dat hij toch een beweging of voorbijgangers volgde; hij sloot ze even, en keek de schrijver weer aan. - ‘Ik begin altijd vroeg met de soep, en ook de rest als het kan. Dan is het tegen zessen helemaal goed. Tegen half een óók wel natuurlijk.’ Hij lette op Kalbas' handen, en het viel hem op hoe groot en grof die waren, rood, en toch een beetje dood, als gekookte dieren. Hij had altijd voornamelijk op het hoofd gelet. De voeten waren gewoon, hij sloeg een snelle blik naar omlaag. Met die handen zou Kalbas... nu, bijvoorbeeld een kip de hals om kunnen draaien. Dat was niet veel, dat kon hijzelf ook, maar zou Kalbas het gráag doen? ‘Ik houd je toch niet op?’ Kalbas schudde het hoofd. - ‘Ik ga straks nog wel even neuzen. Aanbranden kan er niets.’ ‘Je vertrouwt dat liever niet aan je vrouw toe, geloof ik.’ Weer schudde Kalbas het hoofd, hij bleef de schrijver opmerkzaam aankijken, alsof hij nog meer huishoudelijke vragen verwachtte, en bracht toen voorzichtig de rode rechterhand aan zijn lippen, en zoog aan een knokkel. ‘Bezeerd aan een blikje?’ ‘Ik gebruik betrekkelijk weinig blikjes’, zei Kalbas, bekeek de hand, en liet hem weer dalen, ‘het was iets met de wagen’. ‘Of aan een van de meisjes’, zo knoopte de schrijver aan zijn voorlaatste opmerking vast. | |
[pagina 278]
| |
Kalbas scheen na te denken. Hij zou nu moeten zeggen: ‘we hebben maar één meisje, meneer’, maar hij zei: ‘Die zeker niet. Koken kan je eigenlijk niet overlaten, met de tijden en zo. Niet dat ik het horloge er altijd bij heb, of een wekker. Dat gaat allemaal op het gevoel. Zelfs geen eierwekker. Daar zou ik u een aardig... In een van die hotels, waar ik gewerkt heb, wist ik het altijd beter dan de eierwekker; niet wat de sekonden betreft natuurlijk, maar wat de toestand van het ei betreft. Daar stonden ze soms van te kijken, meneer. Dat is nog geen vijf minuten, Kalbas! Neen, maar het is iets harder dan halfzacht. Dat kwam altijd uit. Ik kan trouwens ook aan een ei voelen of het een haan of een kip is. De boeren hier hebben me al eens aangeboden...’ - Met een los gebaar gaf Kalbas te kennen, dat het onderwerp hem te ver zou voeren. ‘Intuïtie’, zei de schrijver, en bracht nu eerst het glaasje naar zijn lippen, ‘voor de kou, buiten dan, prosit. Maar dan zul je wel helemaal in je werk opgaan. Dan zul je wel niets om je heen zien en horen’. ‘Dat gaat wel’, zei Kalbas op geruststellende toon. Maar plotseling scheen hem iets te binnen te schieten. Zijn kleiachtige lippen bewogen zich, trilden bijna, hij glimlachte, of deed alsof, en zei: ‘U bedoelt misschien daarnet, toen ik u niet groette. Dat is anders mijn gewoonte niet’. De schrijver probeerde vergoelijkend te lachen. - ‘Welneen, dat is het niet. Ik groet jou toch óók niet altijd. Maar blijkbaar heb je het een kwartier geleden, ja, ruim een kwartier geleden...’ - Hij keek nu zelf op zijn horloge, en zag niets. - ‘...ruim een kwartier geleden, boven... blijkbaar heb je een kwartier geleden boven niet horen gillen.’ ‘Gillen, meneer?’ - Kalbas bracht de hand naar zijn rood vlinderdasje, en keek toen weer naar zijn knokkel. ‘Ja, ik was buiten, bij het prieël, en er werd gegild, of geschreeuwd, in een van de kamers aan de kant van de oprijlaan. Het raam stond open, en toen sloeg iemand een stofdoek uit, de hand heb ik gezien. Het was een harde gil. De vloeren zijn hier niet zo dik, vermoedelijk.’ ‘Wie was dat dan?’, vroeg Kalbas zonder veel belangstelling. | |
[pagina 279]
| |
‘Wie was dat dan?’ herhaalde de schrijver geprikkeld, ‘een meisje, klaarblijkelijk’. Kalbas keek hem recht in de ogen. - ‘Annie is al een tijdje weg.’ ‘Ja, Annie, zo heette ze...’ - Hij raakte in verwarring, en nam zich haastig nog voor tegen Kalbas vriendelijk te blijven. - ‘Die kan het niet geweest zijn, ik heb haar weg zien gaan, met de tijden kon het niet... ik heb óók gevoel voor tijden... Maar wat kan het geweest zijn?’ Het gebaar, waarmee Kalbas de armen half ophief, leek hem gespeeld, ofschoon hij zich afvroeg wat Kalbas dan anders had moeten doen. Hij dronk zijn glas leeg. ‘Annie maakt nooit lawaai. Van de zomer niet, dat kunt u zelf weten, en nu ze alleen is helemaal niet.’ ‘Ze kan ergens van geschrokken zijn. Of zich bezeerd hebben. Terwijl jij je sneed, kwam zij met haar vinger tussen een deur.’ ‘Niets voor Annie’, zei Kalbas nadenkend, ‘trouwens, dan zou ze het gezegd hebben. Dat is met die meisjes zo: als er iets misloopt, krijg je de schuld, of ze gaan dadelijk naar de Raad van Arbeid. Alhoewel Annie... En trouwens, u zei zelf, dat ze het niet zijn kon. Ik kan het haar morgenochtend wel vragen, vanmiddag heeft ze vrij, haar broertje is jarig. U moet natuurlijk geen last van de meisjes hebben’. ‘Ik heb niet de minste last van de meisjes’, zei de schrijver, ‘ik schrok alleen van dat gegil... Goed, dat andere meisje dan.’ ‘Er is geen ander meisje’, zei Kalbas. ‘Ja, hoor eens...’ - Hij bedwong zich. Hij zou zich het hoofd stoten tot liet hotel ervan omviel. Kalbas zou meisjes ontkennen tot in het keukentje onder zijn eigen arm toe. Hoofdzaak was zich niet boos te maken, en te doen wat ieder verstandig mens zou doen. Kalbas' blik doorstaand, zei hij op gewild-luchtige toon: ‘Je hebt er misschien niets op tegen, dat ik boven even ga kijken’. - Meteen stond hij op. Kalbas' rechterhand was weer bezig met het vlinderdasje: rood bij rood, maar hoe verschillend rood. Zijn ogen knipperden; het leek alsof hij aarzelde tussen ‘ik kan U niets | |
[pagina 280]
| |
beletten, meneer’ en ‘alleen over mijn lijk’. Tenslotte nam hij zijn toevlucht tot ongeschakeerde koppigheid. ‘We hebben maar één meisje, meneer.’ ‘We kunnen toch wel even gaan kijken?’ Het werd nu een duel met de ogen en het uittellen van sekonden, maar het eindigde er toch mee, dat hij de gang bereikte, en de nauwe doorgang naar de trap, aarzelend gevolgd door de hotelier, die eerst nog met een sierlijk glijdende stap in het keukentje was gaan kijken. Achter elkaar beklommen zij de trap, en toen de schrijver boven was en over zijn schouder gluurde, stond de vrouw van Kalbas met een verschrikt gezicht naar boven te kijken, en Kalbas keek naar haar om. Afwijzend? Om haar een teken te geven? Zou hij tegen iemand anders dan zijn vrouw zich tegen het voorhoofd hebben getikt? Hadden zij zo luid gesproken in het zaaltje, dat de vrouw bang was geworden? Toen zij in de bovengang stonden, vroeg Kalbas, waarbij hij wat onwennig om zich heenkeek, alsof hij onbekende bezittingen van zichzelf waarnam: ‘Welke kamer was het, meneer?’ ‘Ik denk deze’, zei de schrijver kort, en liep meteen naar de deur, ‘we zien het dadelijk, het raam moet nog openstaan’. |
|