| |
| |
| |
N.A. Donkersloot
J.H. Leopold
De volgende beschouwing is een samenvatting van de rede welke Prof, Donkersloot, oud-leerling van het Erasmiaans Gymnasium te Rotterdam en daarmede ook van de dichter J.H. Leopold, zou hebben gehouden, bij de honderdste geboortedag van de dichter op 11 mei 1965.
Wegens zijn verhindering door ziekte werd deze beschouwing voorgelezen door de dichter A. Roland Holst, die vervolgens ook twee gedichten van Leopold las. De herdenkingsbijeenkomst, geopend door de burgemeester, vond plaats in de aula van het museum Boymans-van Beuningen. Zij ging vooraf aan de onthulling van het monument, in het rosarium van het museum, door de wethouder van kunstzaken Mej. Mr. Zeelenberg.
Dit monument, ontworpen door de beeldhouwster Charlotte van Pallandt, is een bronzen portretreliëf, naar het bekende portret dat in het Verzameld Werk is opgenomen. Het is bevestigd op een marmeren plaat met de naam van de dichter en het bekende, door Leopold vertaalde kwatrijn uit de Rubayat van Omar Khayyam:
Ik scheidde; onverstand was allerwegen.
Van al mijn parels werd niet een geregen.
De dwazen! Honderd dingen, nooit beseft
En nooit bereikt, zijn in mij doodgezwegen.
| |
Inleiding
Soms is het of men zich op meer dan één tijdstip tegelijk bevindt. Dit is vooral zo, als het verleden sterk in het heden meespreekt. Op dit ogenblik ben ik bij deze gelegenheid niet alleen een spreker die min of meer officieel een taak heeft te vervullen en bij de honderdste verjaring van zijn geboortedag de dichter J.H. Leopold te herdenken, maar ik ben ook de leerling, de scholier uit zijn klas, de vijfde klas van het
| |
| |
oude gymnasium Erasmianum - o waar gebleven! - in de latijnse les anno 1918. En ik vrees, dat ik nu meer bedremmeld ben dan ik toen was, want er zijn er onder U die zich herinneren met welk een verrukkelijke spot Leopold tegelijk de overmoed met de onkunde van de scholier aan de kaak kon stellen.
Maar ik heb U niet over de leraar doch over de dichter te spreken. De sombere, naar de voorstelling van de meesten, en met reden volgens een deel van zijn dichtwerk. Het is een voorstelling, ontstaan uit zijn werk en zijn leven, en daarom meer dan een legende. Maar tegelijkertijd is er aan deze voorstelling een legendarisch aspekt dat het beeld geneigd is te overheersen meer dan de werkelijkheid gedoogt. Soms moet een ander deel der werkelijkheid het legendarische beeld, dat zich allengs fixeert, weer temperen. Ik moet voor de verduidelijking van het beeld nog eenmaal de werkelijkheid te hulp roepen, de herinnering, de leraar wederom. Van de vele leraren uit die jaren is er géén van wie ik mij zo duidelijk en overtuigend zijn lach herinner. Ja, daar is ook de ietwat sardonische lach van die andere schitterende leermeester en trouwe vriend van Leopold, dr. R. Jacobsen, waarmee deze soms als een Voltaire uitschoot tegen al wat voos en valse schijn was, maar dan is er de lach van Leopold die als een bevrijdende zon opeens door grijze nevelen brak, tintelend van vrolijke spot en van de vergoelijking tegelijk van zijn speelse inval, die hem verontschuldigend en genietend als met zichzelf meelachen deed om zijn eigen fantasie. Ook dat was Leopold. En als ik hier niet zelf op deze plaats zal kunnen staan om met de dichter ook deze glimp van de mens voor U op te roepen, zal ik het als het verzuim van een waar levensvoorrecht moeten aanvaarden.
| |
Samenvatting
J.H. Leopold, dat is nu een der grote namen uit de nederlandse lyriek. Dat is een verzameld dichtwerk, dank zij de niet aflatende toewijding en zorgvuldigheid van professor
| |
| |
P.N. van Eyck, in 1935 in één deel, in 1952 in twee delen tot stand gekomen, waarbij ook de laatste snipper tot zijn recht kwam van het ongewoon talrijke onvoltooide, waarmee zich zijn poëtische werklust - ja, buiten twijfel, zijn poëtische werklust in zijn laatste levensjaren vermeide en verpoosde, dit laatste woord door hemzelf met voorliefde gebezigd. Hij heeft zich geen roem voorgesteld, valt uit zijn uitlatingen te begrijpen, maar wel heeft de toenemende waardering in zijn laatste levensperiode zijn hart goed gedaan. Dat vermindert wezenlijk de somberheid van het beeld in die laatste periode, waarin - men komt niet gemakkelijk uit de tegenstellingen - zijn eenzelvigheid toch tot het uiterste toegenomen was. Aan zijn laatste levensdagen wordt men herinnerd en aan zijn moeizaam wandelen, ons nog uit die laatste tijd bekend geworden, als men in de verzen uit de nalatenschap leest: (I pag. 292)
Alsof alleen ik en ontdaan
over de droef verlaten wegen
in schrijnend winterweer en regen
een eindeloozen gang moest gaan
en hield mijn hart de winden tegen,
de scherpe sikkels, die hun spoor
inkorven in een rooden voor
met zwarte droppelen beregen.
De flarden van de wolkenvracht
zijn om mijn zwoegend lijf geslagen
en slepend worden meegedragen
de slippen van een grauwe nacht.
Vergeefs, vergeefs afstroomend leekt
het hemelwater langs mijn wangen
nu op mijn lippen na bleef hangen
het zout der tranen, ongeweekt.
Door struiken en door ruw gewas
en tusschen wreed verscheurde boomen
| |
| |
strompelt met moeizaam verder komen
mijn voet en sleept het klamme gras.
De legende die zich om een dichter vormt kan uit zijn werk worden gestipuleerd en zij kan ook uit de waarneming van zijn persoon voortkomen. Uit zulke, zelfs vertaalde, maar ook weer niet toevallig vertaalde regels als uit die oudfranse ballade:
Alleen ben ik en zoek alleen te wezen.
Toch heeft menigeen onder U ‘den zwaren voortgang van dezen’ gekend, en is deze U, als met eigen ogen gezien, bijgebleven. En het valt geen legendarisering te noemen, als ik al in mijn jeugd altijd het beeld van zijn lichtgebogen, wat slepende gang en tegelijk als naar iets vers luisterend heb teruggezien in die versregels: (I pag. 50)
Mijn voeten zij gaan onder mij klisklas,
mijn hoofd hangt in een web van schemeringen.
Zo immers zag ik hem soms voor mij uitgaan langs de Coolvest. Alleen? Niet altijd alleen - bedenken wij nu, tegen overwicht van legende beducht. Hij werd vaak genoeg in gezelschap van dr. Kronenberg gezien, en ook in dat van dr. Jacobsen.
Legendarisering heeft haar negatieve en positieve kanten, die bestaan in de neiging tot vertekening van een werkelijkheidsgetrouw beeld, maar ook in de verduidelijking daarvan, waardoor dit een grotere perspektivische werking krijgt en daardoor de waarde kan krijgen van een synthetische of symbolische karakteristiek, welke de waarde van de afzonderlijke gegevens der werkelijkheid te boven gaat. Waarheid en legende vullen elkaar aldus in een gespannen dialektiek aan, zij kunnen niet buiten elkaar.
Men krijgt de indruk de gekompliceerde waarheid hier naderbij te komen, als men bespeurt hoe de grote somberheid vooral leeft in gedichten die vóór de nalatenschap waren uitgegeven, terwijl in die perioden van zijn kant nog
| |
| |
wel toegankelijkheid voor omgang met kollegae en ook met leerlingen bestond. Terwijl dan omgekeerd, al valt dit ook niet weer in een konsekwente tegenstelling door te voeren en waar te maken, in de verzen uit de nalatenschap, het grote vermogen tot genieten zich onbelemmerd kan uitvieren, met de beschrijvingslust, op zichzelve tekenen van een tot rust gekomen levenslust, die zich - Van Eyck heeft de sleutel hiertoe gegeven - in een gesloten verbeeldingswereld verpoosde, terwijl anderzijds in dezelfde periode het daarbuiten treden moeilijker en pijnlijker werd, en de eenzelvigheid er des te groter om, ook de argwaan soms bewuster en smartelijker.
Kan men somberder besluiten dan met die oosterse slotregel:
en dit is zwart op zwart, en zwart op zwart.
Of afwijzender over de menselijke omgang dan in deze uitspraak: (I pag. 192)
Omgang met menschen, nabuurschap:
een sleepend zeer, een chronisch lijden;
En kan men over wereld en leven pessimistischer uitspraak doen dan in de spreuk van el-ma'arri: (I pag. 190)
O levensdrank, hoe bittere smaak
bitter om in den mond te doen,
Uit verscheidene van zulke uitspraken resulteert het toch door geen werkelijkheid onverdééld gedekte beeld van de somberste van allen. Zoals het het meest wordt geakcentueerd door het veel geciteerde en dan meestal legendarisch belaste viertal regels: (I pag. 233)
Ook als ik langs ging, werden stom
de monden en de vingers wezen
| |
| |
den zwaren voortgang na van dezen;
ook ik kwam uit de hel weerom.
Dante intussen is een toornig man geweest, die zich met de hel het verdiende lot verbeeldde van allen die slecht gehandeld hadden, in zijn stad en daarbuiten. Leopold is een somtijds opstandige geweest, en ook tot ekstasen bij machte op weer andere levensmomenten - o nachten van gedragene extase - maar in grote trekken een tot berusten en resignatie geneigde, naar wiens hart het kwatrijn uit Oostersch II spreekt: (I pag. 159)
Hoe ook het lot met kwelling u mag slaan,
wees stil, gij maakt het erger, laat begaan;
wie duwt de golven van de zee terug?
het pogen zelf doet weer een golf ontstaan.
Maar in die verbeeldingswereld, waarin hij zich verpoosde, genoot hij met volle teugen van het verbeeldingswerk, de taalpracht, de afspiegeling van dingen in de woorden. Zoals Van Eyck dan ook die regel aan de verzen uit de nalatenschap als motto heeft meegegeven: (I pag. 430)
O rijkdom van het onvoltooide.
En niet minder veelzeggend de regels die erop aansluiten
De mogelijkheden der gedachte
de strikte dwang der werkelijkheid.
Hij vond er vrede en vrijheid, op zijn minst bevrijding in. Een vrede temidden der eenzaamheid, zoals de definitieve bezegeling daarvan in Cheops was uitgesproken. En binnen die verbeeldingswereld zien wij hem, maar hoe duidelijk, staande, in een als toevallig viertal regels: (I pag. 309)
Is het wel niet, of van hem hier
het eigenlijkste en ongezegde
in dit terloops terecht gelegde
het beste te verstaan is schier?
Dat voegt zich in de sfeer van de verbeelding en van het
| |
| |
werk, en misschien is hiermede meer gezegd dan met die regel waarin zich soms alles van deze dichter lijkt samen te trekken:
En boven alles uitgetogen
de eenzaamheid der mensenziel.
Of hebben juist zulke uitspraken elkaar nodig, om een overhellende visie te verhoeden? Het Albumblad - misschien daarom zijn levenlang onvoltooid gebleven - bevat alle tegenstellingen van dit rijke mens- en dichterleven, uitgedrukt in de verbeeldingen van rozen en nachtcactus, maar alles opgenomen in een gulle drang van wegschenken, aan een ander, eene andere of aan anderen, een bloesemtak voor elk, een schat zijn eigen wens te boven: (I pag. 23)
dat het aan één' mag weggegeven wezen,
ééne, onverschenene, ademloos gewacht.
al het onverschonkene, al het verborgene, al het onuitgesprokene, al het in hem doodgezwegene waar de plaquettespreuk van gewaagt, alles eenmaal onuitputtelijk
en wie ik hiefheb, krijgt een tak.
Het is een menselijk en dichterlijk groot en rijk dichterschap, dat zich met zo talloze nuanceringen in Van wijn één druppel, in Cheops, in het Albumblad en in de onuitputtelijke rijkdom van de onvoltooide snippers uitspreekt over leven en wereld, over de mens en over zichzelf. Het is een wonder van taalpracht maar ook een zelfgericht, de inwendige kroniek van een worsteling om zelfbehoud, de afrekening met de uitersten van geluksverlangen en eenzaamheid, de uitspraak van een bittere en bitse mensenkennis en levenservaring, maar niet alleen de breekbare loten van droefenis en berouw, ook de weelde aan bloesemtakken van vreugde.
Dit gesloten leven, zegt men - en men denkt aan zijn woorden: een dichtgehouen mensenbestaan lag te aan- | |
| |
schouwen, voor u ook voor het eerst misschien - te uitsluitend valt het aldus niet uit te drukken, zonder dat zich enige druk der legendarisering doet gevoelen. Want op hoevele plaatsen spreekt er immers juist ook die overgrote hang naar openheid en uitspraak, naar verstaan willen zijn en zich wegschenken - al klinkt van vroeg uit het werk ná dat terugdeinzende, smartelijk eenvoudige: (I pag. 98)
Wij doen elkander zeer, het kon
niet anders, in een droeve en on-
gewisse lach werd dit bevonden,
In vrede en vrijheid, ongestoord kon hij zich terechtvinden als in ‘dit zijn onderkomen’ in het verbeeldingswerk, het vinden, het zoeken, het weten van: (I pag. 455)
in mij het ongetelde rijke
en dit al ongewetene, afgewachte
waarvoor ik zelf afwachtende ben.
En in deze wereld der verbeelding en verpozing klinken juist in die laatste fasen en uit de door de Van Eyck geredde snippers, wat ik met een bij hemzelf aan te treffen woord wil noemen de termen van ‘het opgetogene’, verwachtingen, heerlijkheden, popelende genieting, evenzovele erin gloriërende woorden.
Willen wij de symbooltekening van zijn werk en leven weerzien in de plaquette die U weldra als eersten zult aanschouwen, dan is er in dat oosterse kwatrijn de geslotenheid van het in zich dichtgehouëne en het vele in hem doodgezwegene en de bitterheid daarover, maar daarbovenuit in de kop, zoals de beeldhouwster Charlotte van Pallandt de trekken uit het portret met verbluffende meesterhand in het bronzen reliëf heeft hertoverd, de genius die nog over onuitputtelijke rijkdommen beschikte: (I pag. 96)
de donker toegenepen mond,
waarop nog iets te trillen stond
| |
| |
van opstand; fronsend in den hoogen
was warende om de wenkbrauwbogen
een goddelijke mismoedigheid,
Al het vele in hem samengaande ware niet beter te zeggen dan in het samengaan van die twee woorden, waarvan het één het ander om beurten tempert en verheft: een goddelijke mismoedigheid.
Wat eenmaal aan jonge lentekracht wilde opsteken en dan geen uitweg vond: (I pag. 52)
dat ook mijn zijn zich spant en uit wil breken
en dat het zwijmt in dit stout oogenblik.
het vindt eindelijk verpozend een vervulling in de wereld der verbeelding in het overrijke Albumblad: (I pag. 176/7)
teruggezonken in den stoel
om wat hieruit komt toegevlogen,
en heb het hoofd gebogen...
30-4-1965
|
|