Maatstaf. Jaargang 13(1965-1966)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 257] [p. 257] F.L. Bastet [Gedichten] Westeinderplas De wind valt uit. Woede draait om mijn oren, slaat lege slagen in de winterlucht. Op onheil als een stormbal afgericht bedreigt de zon de stompe watertoren. Wij roepen man en paard. Het gaat verloren. IJstijden breken aan, een vergezicht voor holbewoners. In het geile licht worden hun ijsschijnheiligen geboren. IJzeren wilskracht roest. In brede kringen raakt het bekend: de vogels gaan op roof, hartgrondig staat het riet het uit te zingen. Wodan omhelst Calvijn. Heilige huizen doen het harmonium als golven ruisen: in Kudelstaart kwispelt duivelsgeloof. [pagina 258] [p. 258] Nieuw huis Gashouders, ijzersterk, en zeven kerken. Hier kraait geen haan naar vroeger. Aan de hemel verschijnen 's zondags goddelijke sigarettenmerken. Een dunne schoorsteen rookt een kwade pijp. Welstand. Ik voel mij opgelaten boven baggerland en volg de grote lijnen van de stad, hoor de vergeten woorden van de stilte, tel in de zon op stenen tafeltjes de tien geboden van mijn lege vingers. O Mozes, Mozes, zelfs geen kalf, alleen de gouden brem in het moeras. En elke dag de exodus der treinen, straaljagers engelen, manna de regen. Vrede op aarde, in de mensen een welvaart. [pagina 259] [p. 259] Huis van bewaring Ik hoor de stilte zwijgend uit. Geluiden stemmen met mij in, schrijven het witboek langzaam zwart. Hagel tegen de harde ruit. De tikmachine slaat in punt na contrapunt de regels dicht. En dit het teken aan de wand: de spiegel, enige getuige, slaat met de klok op mijn gezicht. [pagina 260] [p. 260] Heul Langzaam en op de lange baan geschoven, als in een dievenwagen ingesloten, komen wij lijdelijk door de nacht. Hiervoor staat levenslang en er is geen verhoor. Vindt ooit langs 's Heren wegen bij zijn strikken een stroper dit geheim? Op vlindervleugels staat steelsgewijs het kleine merk getekend. Laat hij de diamanten vogels helen. Haastig, eer hij bij ons wordt ingerekend. [pagina 261] [p. 261] Kou Zeilwagen van de wind. Wij krijgen als lakenvelders die de sneeuw te grazen neemt een winterpak van 't zelfde witte laken dat de slaap moet delen met de dood. Ogen worden een verrekijker. Lippen staan open als een bijt, dampend in ijs. Maar niemand voedt de vissen, opgestegen uit hun dodelijke eenzaamheid. Nog is haar naam niet uit de tijd, weet ik mij in een lettergreep gevangen als in wintervingers. Brekende takken. Deze dood, het is de enige geboorte. [pagina 262] [p. 262] Afscheid Op het bevroren plein gaat alles door, zonnestelsel en overstekend wild. Maar zij, achter mijn rug kent zij de stad niet meer, haar leeghoofd ziet door waterglas kanalen met ijs bedekt. Toen wij nog warm te slapen lagen droomden wij waakzaam en besloten de dierenriem voorgoed op zijn beloop te laten. Grote woorden verdampten. ‘Liefde, Hoop’. Alles is rijp geworden. Neergeslagen. Vanavond glijd ik als een gladde jongen bevroren in mijn hunebed. De steenstraat, ijsvogel, winterkoning, alle longen ademen kou. De maan komt vroeg of laat, die als een rune bar en boos de steengeworden stilte gadeslaat. Vorige Volgende