| |
| |
| |
[Nummer 4]
Albert Kok
Champagne
Kodein was bijna veertig jaar toen hij zich erover verwonderde nog nooit champagne te hebben gedronken. Hij voelde zich opeens belachelijk oud, een kuriosum door een beschamend gemis, dat enigszins te vergelijken was met weggebleven verstandskiezen of een door onoplettendheid niet opgeheven celibaat. De eerste de beste passende gelegenheid zette hij zich voor spot. Zo, na een slokje ouwe klare, het glas nog niet eens weer op tafel, zei hij het: wil je geloven, dat ik nog nooit van mijn leven champagne gedronken heb?
Hij verwachtte te verbazen, maar hoopte toch ook van deze of gene te zullen horen: verdikkeme, ja, dàt zou ik toch ook wel eens willen proeven. Maar alle zes anderen kenden de champagne al. Zij wisten jaartallen, prijzen, winplaatsen te noemen. Zelfs voorkeur. Ze lopen zo weg met die Veuve Clicquot, maar geef mij maar Pommery & Greno, zei één, en een ander probeerde, over champagne sprekende, de indruk te wekken dat alles op den duur verveelt.
Kodein besloot niet lang meer oningewijd te blijven, maar wel een bijzondere gelegenheid af te wachten. Hij had al meteen zo'n gelegenheid op het oog. Een transaktie. Boven de vijfhonderd gulden.
Kodein was goudsmid en zilversmid en meer dan de som van die twee: edelsmid. Wat uit zijn handen kwam, kwam niet uit andermans brein. Transakties deden zich bij hem voor, soms zo, dat hij 's avonds even naar de chinees ging om voor zijn vrouw en hem een loempia te halen. Maar na die transaktie zou hij het eens een avondje feestelijker laten toegaan. Hij zette de champagne uit zijn gedachten als een zekerheid, waarvan alleen de datum nog niet vaststond.
Op een middag, na de lunch, ging zijn vrouw de kinderen naar school brengen en zei meteen even door te zullen gaan. ‘Even door’ was verder dan de kruidenier of de groenteboer. Het kon zijn naar een wijk waar een prijzenslag gaande was, of een artikel betreffen, dat vrouwen in besluitmoeilijk- | |
| |
heden brengt. Vaak kwam het er op neer, dat zij op de terugweg gelijk weer de kinderen uit school kon halen. Kodein benutte zulke middagen wel eens door zich met een weerbarstig piano-werkje te meten, zonder zich hinderlijk te voelen. Hij wou daar net aan beginnen toen de bel ging. Kodein liep naar de trap en trok de straatdeur open. Er kwam een heer met de deur mee. Hij liep naar de onderste tree, keek omhoog, noemde onverstaanbaar een naam en herkenbaar die van een klant van Kodein en zei aan hem het adres te danken te hebben. Hij kwam naar boven en werd met elke tree duidelijker een hartelijke welgestelde man. Hij wou zijn hoed en zijn jas wel even kwijt, leek wel van koffie te houden, maar die was op. Kodein liet mogelijke klanten in de huiskamer, liever dan op de werkplaats. Je kon nooit weten hoe ze rommeligheid zouden opvatten, terwijl veel boeken en een piano altijd indruk maken. Hij liet de bezoeker plaatsnemen. Zelf bleef hij nog even in beweging. Er waren geen sigaren in huis, maar de heer zei plezierig: wel, kijk eens aan, tegen zijn Golden Fiction. Kodein ging ook even zitten. Hij wist wat hij straks te voorschijn zou halen, maar daar moest eerst even naar gevraagd zijn.
De heer wou sieraden zien. Kodein ging zijn koffer halen, maakte de sluitingen vast los, maar liet de koffer nog dicht. Hij wist graag éérst waarom een heer iets wilde kopen. Een dochter, die beloond moet worden na haar eindeksamen, laat zich gemakkelijker versieren dan haar grootmoeder als die tachtig wordt. Hij zocht iets voor zijn vrouw, zei de heer, maar verontschuldigde zich niet door haar verjaardag, hun trouwdag of een meevallertje als aanleiding te noemen.
Kodein had zijn koffer nu open, klaar om zijn schatten er een voor een uit te halen en te kijk te leggen. Hij had graag zijn vrouw bij zulke gelegenheden. Zij kon beter namen verstaan, beter konverseren dan hij. Zij kon de dingen aan of om tonen en even makkelijker zeggen weg te zijn van dit of dat dan hij, die ze zelf had gemaakt. Maar zij was even door. God weet liet zij net iets in hemelsnaam maar schieten, terwijl het misschien juist wel kon, met zo'n heer in huis.
Kodein stelde het eerst een zilveren broche aan de monste- | |
| |
ring bloot, omdat hij die tegenover deze heer gerust ‘maat een eenvoudig dingetje’ kon noemen. Hij bereikte ermee dat het werd opgepakt, van alle kanten bekeken en ‘toch héél aardig’ genoemd. Hij toonde wat gouden ringen en spelden, liet een paar prijzen horen, kreeg de indruk hoger te kunnen gaan en legde nu maar meteen de duurste van zijn twee gouden armbanden neer. Hij merkte overeind gekomen te zijn en de heer te hebben meegezogen, zodat ze nu naast elkaar stonden te leunen en neer te kijken op de grote ronde tafel. En hoeveel kost zòiets nu? Ver boven de vijfhonderd gulden, natuurlijk. De heer verstrakte niet. Hij stak zijn hand uit en deed wat maar kan met een armband: oppakken, laten bengelen, neerleggen, laten kronkelen, omdraaien, achterkant bevoelen en ervaren dat de sluiting klikt. Ja, dat vond hij al héél mooi, maar eigenlijk had hij...
Kodein ging terug naar zijn koffer en lichtte een nog niet eerder opgetild fluwelen kussen op. Daar lag het. Zijn kollier. Negenentachtig gram goud en drie weken werk, vrijmoedig tot prijs becijferd, met nog iets erbovenop, omdat er geen tweede man bestond, die het had kunnen bedenken. De heer stond ook al te kijken en dát was het. Dat bleef het, ook toen hij het had opgepakt en de prijs gehoord. Hij werd er mededeelzaam van. Hij had niet gedacht al meteen iets te zullen vinden, had Kodein een opdracht willen geven, als het werk hem beviel. Maar nu hij dit zag. En het paste wel bij zijn vrouw, zou haar goed staan, dacht hij, ofschoon dat natuurlijk even geprobeerd moest worden. Maar hoe deden ze het nu? Zou hij het kollier even mee mogen nemen om aan zijn vrouw te laten zien? Hij zou zich natuurlijk behoorlijk... Hij greep naar zijn portefeuille, volledig bereid wat hij aan identiteitsbewijzen bij zich had open te leggen. Maar Kodein wees de portefeuille terug, wou alleen naam en adres noteren.
De naam had een dure spelfout, waar de heer bijzonder op gesteld bleek, want hij spelde de fout nadrukkelijk mee. Adres navenant. Het kollier ging in een etui. Of het Kodein schikte bij hem te komen? Kon hij zelf zien hoe het zijn vrouw stond. De heer moest eerst nog naar kantoor, zou tegen half zes wel thuis zijn. Dus kwart voor zes, wat hem
| |
| |
betrof. En hoe laat was het nu? Kwart voor drie? Dan kon hij nog net even langs de... De naam ontsnapte Kodein weer, maar de Middenstandsbank was het niet.
Toen Kodein weer alleen was startte hij een opgetogen versie van het piano-werkje, maar er was geen raken aan, met de zenuwen in zijn vingers en de champagne als het ware al naar zijn hoofd gestegen. Hij deed niets tot zijn vrouw met de kinderen thuiskwam. Na de thee ging hij naar de werkplaats om er wat schijn-werklawaai te maken. Zijn vrouw wou hij nog niets zeggen van het bezoek, dat haar maar een loempia-smaak in de mond zou geven, die de champagne misschien bedierf. Ook toen hij op weg moest naar de heer en diens verwende vrouw hoefde hij nog mets te vertellen. Hij had ook zo zijn termpje. Niet even door. Even weg. Zijn vrouw dacht dan aan goud, schuurpapier of brusselsaard halen, ofschoon hij ook wel eens met een pocketboekje thuiskwam.
Kodein was vroeg genoeg van huis gegaan om te kunnen lopen, desnoods om, door het stadsdeel dat hem het best beviel en keus liet uit drie grandioze parallelwegen: over het Binnenhof, langs de Hofvijver of door het Lange Voorhout. Het Binnenhof imponeerde hem het meest, maar hij meed het vaak. Het had iets treiterigs, alsof het was gebouwd met de opzet nageslachten heimwee naar vroeger te bezorgen. Bovendien was er 'T Goutsmits Keurhuys', waar zijn oud-haagse kollega's hun edele waar mochten laten stempelen, terwijl hij daarvoor nergens anders terecht kon dan boven een behangselzaak op de Prinsegracht (die ook al geen gracht meer was). Als teken van verkeerd veranderde tijden raakte het hem te persoonlijk. Hij voelde zich zelden opgebeurd op het Binnenhof. Ook nu liep hij door naar de Hofvijver. Daar stonden weer een paar te leunen, zoals altijd wanneer hij langs kwam. Vijverstaarders. Wat zij er zien? Soms de ruimte voor een enorme parkeerplaats. Ook Kodein bleef er wel eens staan kijken, maar, energiek als hij was, om alvast met zijn blik de weg te volgen, die hij straks zou lopen, onder de bomen en langs het water en de plekken, die hij niet kon passeren zonder terug te denken aan vroegere keren hier. Hij zag de bank, waar hij een paar keer was
| |
| |
geweest, wanneer een klant hem had betaald met een chêque. Hij herinnerde zich niets van het interieur, maar zag zich weer op de stoep staan, geld op zak en vóór hem de vijver van een eind verder en iets hogeraf te bekijken. Misschien had die heer daar vanmiddag even ook zo... wie weet had vandaag zijn kollier daar de kaspositie verslechterd.
Hij merkte zijn tas meegenomen te hebben, vroeg zich af waarom, maar werd afgeleid door Van Oldenbarnevelt en de zwanen. Van O. deed hem weer glimlachen om zijn oudste dochtertje. Toen zij nog kleuter was had zij het zitbeeld grondig bekeken en zich erover uitgesproken - stoel.
Hij zocht de zwanen. Hij wou altijd weten wat ze deden, nadat hij hen een keer met grote doelbewuste vaart de vijver had zien oversteken, regelrecht naar het slurfje naast het Mauritshuis, en daar verdwijnen, alsof zij hun prachtige omgeving beu waren, zoals sommige weeldekinderen, die vertier gaan zoeken aan een zelfkant.
Nu kwam een stuk, waarin niets gebeurde dan dat Kodein zich weer zag lopen, onderweg naar het Kostuummuseum, met een gerestaureerde friese gouden kap in zijn arm. En dan naderde hij zijn enige grief tegen de vijver. De hoek met de helling en de schuit. De helling had rails en de schuit lag in een positie, alsof hij daarlangs te water gelaten was, maar door een diepgang-misrekening van de schuitemaker nooit verder had kunnen komen. Dat was niet waar, wist Kodein, want hij had hem ook wel eens over het water gezien, dicht langs de gevels gemeerd, waar hij een uitgeleende indruk maakte. Hij scheen zelden gebruikt te worden, want Kodein zag nooit hoe. Hij lag er maar, vaak met veel blubber en wat water erin. Kodein wou hem tussentijds weg hebben uit die nette vijver. In deze eeuw moest het toch een kleinigheid zijn hem na het zeldzame gebruik, voor wat dan ook, de helling op te trekken en weg te rollen of te vliegen. Soms leek de schuit met zijn schuinomhooggaand voorstuk op de helling te steunen, alsof hij wachtte op een teken van toestemming om zelf al uit de vijver te klauteren, maar ook daar had Kodein nooit iets van zien komen. Hij moest verder, keek nog even om naar de afgelegde edelweg en dacht: straks loop ik er weer - te huppelen als ik mij niet in-houd.
| |
| |
Dicht bij het opgegeven adres berekende hij, dat hij na het bezoek te laat zou zijn om nog champagne te kunnen kopen. En hij wilde een fles champagne op tafel zetten, als eerste kennisgeving aan zijn vrouw van de transaktie, hij wilde diezelfde avond nog dronken worden - of wat word je van champagne? Hij besloot de fles vooraf te kopen. Hij keek om zich heen, was weinig vertrouwd met het neringwezen in deze buurt, maar van sommige straten ruik je als het ware dat er wel eens een wijnhandel zou kunnen zijn.
Ik wou een fles champagne. Hebt U Pommery & Greno?
Zeker, Pommery & Greno. En Veuve Clicquot, die is ook nogal in trek. En Bol...
Nee, geef mij maar Pommery & Greno.
Kodein werd opengedaan door iemand met een merkbare personeelskijk op bezoek. Hoe haar stem was kwam hij niet te weten, want zij hoorden iemand (de heer des huizes) van dieper uit het pand: laat maar, Ans, roepen en dichterbij komen. De heer liet Kodein binnenstappen en hield hem nog even in de ruimte tussen de straatdeur, die weer dichtviel, en een deur tegen de tocht, die opeens tegen meeluisteren geplaatst leek. Hij zag het meteen. Het ging niet door. De heer, die middag bij hem thuis zo respektabel en opgewekt, was hier een danig voor het hoofd gestoten man. Hij deed alsof het onherroepelijke laatste woord nog niet gevallen was en misschien had hij dit geloof zelf nog even nodig om overeind te kunnen blijven, maar hij begon voor het fiasko al een rechtsgrond te leggen: U weet toch nog, dat ik zei dat het mijn vrouw zou moeten staan?
En het staat haar niet?
Hij wist het niet. Zij scheen ervan afgezien te hebben daarachter te komen. Mijn vrouw moet U zelf maar zeggen wat zij besluit, van mij mag ze het hebben, zei hij en ging Kodein voor. Ik vind haar een rotwijf, hoe ze ook is, dacht Kodein en hield zich daaraan nadat hij haar had gezien. Mevrouw keek naar hem toen hij binnenkwam, vooral naar zijn jas en zijn tas. Zij had met een knikje de stilte bestendigd. Ze waren alle drie blijven staan, ieder aan een kant van de tafel. Een lege vierde kant streepte vinnig de plek aan waar een eventuele vierde man zich op zou stellen.
| |
| |
Het etui lag geopend op tafel. Zijn kollier hield zich zo roerloos mogelijk en kon het niet helpen, dat het licht ermee speelde.
Mevrouw scheen te wachten tot een ander wat ging zeggen. Misschien ik, dacht Kodein. Hij stond zich op te stoken althans één ding niet te zeggen, niet haar aan te bieden terug te komen met andere sieraden. Het was ten slotte meneer die iets zei, al had hij dat al een paar keer gezegd. Nou, wat doe je? Je hoeft niets tegen je zin te nemen, maar van mij niag je het hebben. Zij wou het niet. Ze zei nu ook waarom niet. Nee, ik vind het te... hoe zal ik het zeggen, het is met te... Zij keek alsof ze het vooral te zedeloos vond glanzen.
Kodein liep de weg terug met bijna volstrekte maling aan zijn verdere levenslot, maar toch nog met het besef, dat hij zijn tas niet te woest moest klemmen, om het etui niet in te deuken tegen die glasharde fles. Hij zocht naar een formule voor de gang van zaken. Dat hij ook altijd pech had, verklaarde het wel, maar niet venijnig genoeg. Bij de Hofvijver zag hij het hele onbarmhartige eind gaans onder die jolige bomen weer voor zich, dat hij een uur eerder gehoopt had als een triumftunnel te kunnen betreden. Hij besloot linksaf en om het Mauritshuis en over het Binnenhof te gaan. Hij stak toch schuin over naar het water, bleef staan, leunen, kijken zonder zien, omdat hij de formule dacht te hebben. Zo zijn vrouwen. Gaan ze ‘even door’ en zien ze iets geks, ze willen het hebben. Of ze het mooi vinden of niet, of het gelegen komt of niet, ze willen het hebben, of ze het krijgen of niet. Maar als een man iets wil geven, omdat hij verrukt en welgesteld genoeg is, moeten ze het opeens ook zelf mooi kunnen vinden.
De formule leidde tot andere. Het water nam ze gelaten op en liet ze zinken, als alles wat te zwaar is. Het begon al met afleidingspogingen, een listig spel met spiegelbeelden. Kodein zag - eerst in de diepte en toen omhoog - een meeuw naar de schuit vliegen. Hij wapperde even als een vlag op een modderschuit en waaide weg.
Kodein greep zijn tas, deed hem open, greep de fles en smeet hem tegen de enigszins opgeheven kont van de schuit.
| |
| |
De Pommery & Greno sproeide naar behoren. Maar of het dan toch Veuve Clicquot had moeten zijn? De schuit kroop niet eens de helling op.
|
|