Maatstaf. Jaargang 13(1965-1966)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 167] [p. 167] Jan Elemans [Gedichten] In de jaren twintig In de jaren twintig werden de kinderen in armoe groot op het platteland, zonder bananen en sinaasappels. Wilde herfsten met hoog water, de koeien vroeg op stal, de bieten laat van het land. Ziekten onder het vee en onder de mensen nog zedelijk verval. De pastoors preekten vergeefs, ook de kapelaans hielden het niet in de hand. Menig boeremeisje trouwde buiten de boerenstand. Vee leed gebrek en tongblaar ging van stal tot stal. Op zwerende voeten stonden koeien melkloos met ziek schuim om de bek. Zilveren melkbussen sloegen langs de weg bruin uit. In arren moede vingen boeren urine op van zwangere paarden in een hoge hoed, bruikleen van Organon. [pagina 168] [p. 168] Over Zevenhoven c.a. kwam in die dagen de ramp met de beer van de fokvereniging, een geweldige ever, machtige ballen en borstels, uit Zweden geïmporteerd. Alleen reeds voor het transport en de reis van de veelkoppige aankoopkommissie heeft de penningmeester moeten zweten, maar het beest deed het goed en veel en lang en elke sprong raak maar bij alle 1400 biggen van dat jaar heeft het de aars vergeten en dat hebben de boeren en ook mijn vader tot in verre omtrek en lengte van dagen geweten. Ramp over ramp. Zwaluwen, te vroeg vertrokken, keerden niet weer. Veel aardappelen, zeer zoute boter en bitterheid aan tafel, de boer vaak en ver van huis, de boerin alleen. Maar rampen drijven vrouw en man opeen: in de bedsteden [pagina 169] [p. 169] werd de vraag besproken van lening en hypotheek, trouwbreuk en dronkenschap en schuld. Harde woorden over en weer. Bij dag onder baai en manchester is het leven rouw, bij nacht achter de gesloten deuren van de herstelde huwelijkstrouw wordt de harde hand zacht en de boer van de beesten de minnaar van de vrouw, warm geweldenaar, voorjaarsman en zaaier. Was dit zo niet geweest dan had later niemand nog geweten van de rampen, van het hoge water en de buitensporige kou. [pagina 170] [p. 170] Verouderde prediking Het graan is rijp, de boer zet al zijn toerentallen in en één knecht die met één hand in één halve dag de hele oogst maait dorst en want. Het veelvoudige oeroude handwerk werd één arbeidsgang van één blinkende machine die trekt en wordt getrokken, maait dorst en want en stro perst en balen vult en uitwerpt als uitwerpselen van een voorwereldlijk dier dat graast en gromt en met hoge sprieten de graanzee aftast, een technosaurus uit de natijd van toen wij jong waren en veertien slagen met de zicht nog een garf vormden, honderd garven een vim en zes vim een vracht. Nu zijn negen dagen geen noveen meer en trekt de processie voor de vruchten der aarde niet langer door het onbebouwde land. [pagina 171] [p. 171] De pastoor klaagt over de verwildering der zeden en preekt van de zaaier die uitging om te zaaien, van onkruid onder de tarwe en van de zeis des doods maar de boeren bougeren niet, begrijpen niet wat hun zeer oude herder zegt. Wat is dat, vragen ze, een zeis? Vorige Volgende