| |
| |
| |
Koos Geenen
Nescio, cynicus of mysticus?
De schrijver Nescio heeft zich een plaats veroverd in het hart van veel hedendaagse lezers en niet alleen lezers. In het televisie-programma, dat vorige zomer over hem werd uitgezonden kon men ook schrijvers als om strijd horen verklaren, dat zij het werk van Nescio beschouwen als hun bijbel, een altijd stromende bron van inspiratie. Tot Nescio zelf schijnt dit succes niet meer te zijn doorgedrongen, hij stierf in de overtuiging, dat zijn kleine stem niet gehoord werd, althans niet buiten die kleine kring van hen, die hem vroeger al als de grootmeester van een wonderlijk natuurlijk en zuiver oeuvre hadden leren kennen. De kritiek heeft ondertussen Nescio's werk een plaats gegeven en de schrijver gekarakteriseerd als een tragisch en weemoedig mens, wiens idealen, in de jeugd beleden, ijdel bleken en die in plaats daarvan met een besef van de doelloosheid van alles genoegen moest nemen.
Zo karakteriseert hem Van Leeuwen: ‘Nergens in onze literatuur is wellicht zo ontroerend, ironisch, smartelijk uitgesproken: het leed om de ijdel gebleken idealen van de jongeren, in dit geval van vóór de oorlog.’ (Drift en Bezinning).
Zo ook Gomperts: ‘De zinloosheid die Nescio constateert krijgt iets aangrijpends doordat zij in de plaats komt van het zinvolle dat de jeugd meende te zien’. (Het Parool).
En Dinaux in Gegist Bestek schrijft: ‘deze weemoed, die tragisch en strelend tegelijk is, was Nescio's thema, zijn toon, zijn levensgevoel’. Dinaux heeft zich echter in zijn opvatting, dat Nescio leed aan een kwellend besef van vergankelijkheid zó laten meeslepen, dat hij verkeerd leest en citeert: ‘een vreemd gevoel van vergankelijkheid’, waar Nescio zelf schrijft: ‘een vreemd gevoel van onvergankelijkheid’ (in Pleziertrein).
Kees Fens in zijn artikel Ogenblik en Eeuwigheid gaat dieper op Nescio in en spreekt over eeuwigheidservaringen,
| |
| |
die echter tijdelijk zijn ‘want teruggeworpenheid in aarde en vergankelijkheid volgt spoedig.’ En ook Fens komt ten slotte weer uit op dat beeld, dat men van Nescio reeds kende: ‘Elk verhaal is van hetzelfde grondgevoel doortrokken: de zware melancholie van de teleurgestelde idealist’.
Aan dit beeld wil ik niets afdoen. Nescio lezende komt men inderdaad tot een dusdanige karakteristiek van zijn werk. De opzet van mijn artikel is een andere: ik wil er iets bij doen. Dezer dagen n.l. heb ik opnieuw het werk van Nescio gelezen en onder het lezen verging het mij, alsof het gezicht van Nescio een andere belichting kreeg. De trekken bleven gelijk, de belichting echter werd anders. En ik moet bekennen na lezing uiteindelijk een andere Nescio te hebben overgehouden dan die uitsluitend teleurgestelde, zoals hij in de kritieken voorkomt. D.w.z. Nescio voerde mij langs zichzelf heen, zijn kleine stem sprak niet meer van zichzelf, maar van iets anders, van iets zoals hij zelf zegt ‘wat niet van deze aarde is’. Van deze extra dimensie in Nescio's werk werd ik mij bewust en daarover zal dit artikel gaan. ‘Wat niet van deze aarde is. Dat klinkt niet slecht en lichtelijk verheven’, laat Nescio zelf hier onmiddellijk op volgen. Wil dit dan zeggen, dat het onderwerp van mijn artikel daarom niet erg belangrijk is? Ik geloof van niet. Door dat perspectief n.l. kregen kenmerken van zijn werk een andere betekenis, zijn nuchterheid b.v. leek door iets anders te zijn veroorzaakt, kortom dat licht maakte van Nescio een ander mens. Deze andere opvatting wil ik in dit artikel aan de hand van citaten uitwerken en verduidelijken. Daarbij zal het steeds gaan, om dat wat zich achter de feitelijke inhoud, aan onuitgesprokens verborgen houdt. Het is juist de vervreemding in Nescio's taalgebruik, die daartoe uitnodigt, zijn ironie, de kwetsbaarheid van zijn toon, zijn sarcasme.
| |
1
In Boven het Dal, een verzameling schetsen en korte verhalen, uitgegeven in 1961 - met de verzamelbundel, waarin De Uitvreter, Titaantjes en Dichtertje, het enige werk dat
| |
| |
hij geschreven heeft - zegt Nescio van zich zelf, dat hij helaas zijn plicht heeft willen doen tot de dood erop volgde. Van zijn zeventiende jaar af was hij werkzaam in de handel en zijn dagen slijtend op kantoor, nauwgezet zijn plicht vervullend, bereikte hij op latere leeftijd een direkteurspost bij een exportfirma. Meer valt er aan zijn leven uiterlijk niet op te merken, behalve dat hij veel wandelde. Nescio wandelde veel, buiten in de natuur, en ieder die zijn werk gelezen heeft, weet, dat juist de beschrijving van de natuur hoofdbestanddeel van zijn werk is. In dit kontakt met de natuur behoort een bepaalde houding, een houding n.l. van volstrekte overgave: zwijgzaamheid, vrij zijn van gedachten, van tijdsbesef, vrij ten slotte van de vermeende noodzaak iets te moeten volbrengen. Zo wordt De Uitvreter beschreven: hij tuurt voor zich uit uren achtereen, onbeweeglijk, hij weet van geen tijd, zwijgt, denkt niet en is niks, is Goddank helemaal niks.
In dit bereid zijn ziet hij dingen, die een ander niet ziet of liever hij ziet eenvoudig wat er is, wat een ander ook zou moeten zien, maar wat die ander toch niet opmerkt, juist vanwege dit gemis aan bereidheid. De ander, vol van zich zelf, blijft blind voor wat De Uitvreter opvalt. Zo ziet De Uitvreter elk richeltje hei in Brabant, elke rimpeling op het water, en hij ziet dat alles niet alleen, maar hij onthoudt het ook. Wat hij gezien had was zo welsprekend, zo vol belang, dat het zich vanzelf in zijn geheugen vastzette: ‘Hij kon je precies vertellen hoe op dien en dien dag de schaduw van die en die bomen bij Zalt-Bommel op die en die laan viel’.
In dit zien gaat de natuur open, begint zij nieuw te bestaan, krijgt zij een uitdrukking, die van iets gaat spreken. Waarvan? Om hierop te kunnen antwoorden, moet men er op bedacht zijn, waar Nescio in zijn natuurbeschrijvingen de realiteit verlaat en betekenis gaat geven aan wat hij waarneemt: ‘In 't zuidwesten was de hemel geel. En ik ging dwars op m'n stoel zitten en keek en vond dat alles goed was, zo als 't was en dat er niets meer te veroveren viel en leefde’. In het onbelemmerd zien wordt alles goed, zo als het is, er gaat a.h.w. een nieuwe bestaansmogelijkheid open: leven. Maar er is meer. Behalve in haar volkomenheid open- | |
| |
baart de natuur zich nog op een andere wijze: ‘Tusschen de brug en de stad maakte de zon een groote lichtplek in het water. Het water stroomde maar, de zon scheen er maar in, honderd, duizend, honderdduizend maal. Voor twee duizend jaar scheen de zon er al in en stroomde het water maar. God weet hoe lang al’.
In het zien van dat spel van de zon en het water gaat de natuur ook spreken van haar eeuwigheid. Maar nog duidelijker spreekt Nescio over de betekenis van de natuur: ‘Maar toen wij aan 't eind van den dijk kwamen en de Zuiderzee voor ons zagen, toen werd ook Hoyer stil, zoo stil als 't water, dat wittig blauw was, als de lucht er boven... En een tjalk voer er, met een wit zeil, den schoot over bakboord... Naar rechts, buitengaats was wat rook van stoomboten, die je niet zag. Groot was God dien middag en goedertieren. Door onze oogen kwam Zijn wereld naar binnen en leefde in onze hoofden’.
Hier blijft de natuur niet meer natuur, iets buiten de stad. De natuur groeit uit tot wereld, tot de werkelijkheid tout court, een werkelijkheid als Gods wereld.
Over het feit van Gods aanwezigheid in de natuur spreekt Nescio onophoudelijk: ‘De Heer is in de groote stilte en leegte en in dit wonderbaarlijke einde van een monumentalen dag. De hemel welft stil en blauw over het goedertierene groen, het graan staat zoo stil en er is een gouden gloed over... Als mijn fiets weer snort hoor ik plotseling een koekoek. En rondom voor en achter me en opzij, hoor ik den onbegrijpelijken roep. Vanwaar? Dertien maal roept deze stem Gods van voorbij de grenzen van het begrip’.
Over een groep bomen bij Rhenen schrijft hij: ‘Een groep zooals onze lieve Heer er hier en daar voor ons liet groeien’. Hij beschrijft de treurwilgen in de stad in de vroege lente als: ‘materialisatie Gods tusschen de klompige huizen’.
Uit deze citaten blijkt, dat Nescio zich bewust was van een andere werkelijkheid, niet een harmonischer, volmaakter bestaan in gedachten of als droom, ver van alle realiteit, maar een volkomener, idealer bestaan als werkelijkheid buiten hem, zichtbaar in een natuur, die de wereld liet kennen als van God komend en in hem bestaand. Op deze wijze
| |
| |
kreeg in Nescio's beleving de natuur een stem, spreekt hij over de natuur als Gods aangezicht: ‘God liet zijn aangezicht zien en verhulde 't beurtelings’. En elders: ‘Een man ploegde met drie paarden. En toen was 't of ik daar 100 jaar geleden stond en tegelijk was 't alsof alles pas begonnen was. Gods opstanding. Ik kan 't niet anders zeggen. Hij was daar in alles, dat uur bij de IJssel’. Gods openbaring in de natuur is als een stem, die velen niet horen: ‘Hoe velen waren er niet, die aan Gods heerlikste openbaringen dageliks als stomme beesten voorbij gaan, die Gods stem niet hooren al is hij bij hen en machtig als donder’.
Het is zaak hier alvast aan te geven, in hoeverre mijn opvatting verschilt van die van Kees Fens. Fens spreekt in zijn artikel Ogenblik en Eeuwigheid over de topografie bij Nescio en zegt dan dat Nescio's eeuwigheidservaring vast zit aan bepaalde plaatsen. ‘Die plaatsen en plekken zijn de vaste punten in een wereld waarin alles voorbijgaat, waarin alles gebonden is aan het ogenblik.’ Fens verduidelijkt zijn mening door te zeggen, dat als de plaats verandert de eeuwigheidservaring daardoor onmogelijk is geworden. Hij illustreert dit aan de hand van het volgende citaat: ‘En onze boomen aan den dijk tegenover Rhenen. Een groep zooals onze lieve Heer er hier en daar voor ons liet groeien... Gesloopt hebben ze onze boomen. Wie waren wij, dat ze ze niet zouden slopen? Het had wat geld gekost om 't anders te doen. Toen was Rhenen net een abdij zonder poortgebouw... En nu moet Rhenen in puin liggen’.
Echter met het slopen van de bomen is de eeuwigheid niet verdwenen. De plaats blijft heilig, immers een abdij, zij het zonder poortgebouw, maar de uitstraling van die eeuwigheid, ‘de materialisatie Gods’, is door het verwijderen van de bomen onmogelijk gemaakt en dat is wat degenen ‘die Gods stem niet hooren’ altijd doen. Op een andere plaats schrijft Nescio: ‘Waar vind je nog een ranke brug? Breed moeten ze wezen voor 't verkeer, veel te breed voor zulke korte bruggen. Als ze maar hard kunnen rijden. Wat weten ze van Gods rankheid’. De burgers derhalve ‘die aan Gods heerlikste openbaringen dageliks als stomme beesten voorbij- | |
| |
gaan’ weten niet, wat hij weet. Voor Nescio blijft de natuur even geladen, even eeuwig, hij moet alleen elke keer ervaren, hoe de burgers van Gods aanwezigheid op deze aarde geen weet hebben. Zij zien niet, wat hij ziet en blíjft zien, ook al is de plaats verminkt en het aanschijn veranderd.
Fens derhalve beschouwt de eeuwigheidservaringen van Nescio als gevulde punten in een overigens lege ruimte. Daartegenover meen ik, dat in Nescio altijd het besef aanwezig was van een door Gods bestaan gevulde ruimte en daarvanuit krijgt ook zijn topografie een andere zin. Hij wil zijn ervaring van de onverwoestbaarheid en de diepte in de natuur oproepen, eenvoudig door de verschijnselen, punten en plaatsen met hun eigen naam en als zodanig tegenwoordig te stellen, hen daarmee - meer dan alle ideële begrippen en adjectieven zouden vermogen - een intense lading en realiteitskarakter meegevend. Zoekt men geen ‘literatuur’ maar de weergave van deze verdiepte werkelijkheid, dan laat zich dit niet anders uitdrukken, dan dat de zon onderging achter Abcou, dat er een houtduif koerde bij Berg en Dal, en is de zin: ‘Kijk eens wat een lucht’ nog de enige uitdrukking voor wat zich juist daarom nooit zeggen laat.
Dat Fens inderdaad een scheiding aanbrengt tussen ogenblik en eeuwigheid, blijkt uit het laatste stuk van zijn artikel, waar hij spreekt over dit realisme van Nescio. Fens zegt: Nescio gebruikt eenvoudige taal, omdat er aan de werkelijkheid, zoals hij die beleefde, niets hogers uit te drukken viel. Niets van wat blinkt blijkt goud te zijn, en om die reden zal men in zijn taalgebruik ook geen goud maar slechts centen aan treffen.
Het realisme van Nescio is volgens Fens een realisme uit armoede, omdat ondanks het verlangen van het hart iets ideëels in de werkelijkheid niet aanwezig is. Op het taalgebruik van Nescio kom ik aan het slot van mijn artikel nog terug, hier wil ik echter al zeggen, dat naar mijn mening Nescio niet de centen heeft gebruikt, omdat er geen goud in de werkelijkheid aanwezig was, maar omdat goud zich alleen in centen uit laat drukken. De beeldspraak verlatend: voor Nescio was de werkelijkheid van de natuur zo waar,
| |
| |
zo welsprekend, zo evident, dat hij alleen in het meedelen van: ik heb dat en dat gezien en het was daar en daar, de volmaaktheid van het geziene kon uitdrukken. Het geheim van de natuur lag voor Nescio in de evidentie van haar bestaan, in haar realiteit. Men kan niet alleen van haar schoonheid genieten, maar alles wat men ziet, is ook werkelijk aanwezig, gebeurt precies zoals men het ziet. Dit is het eeuwige wonder voor Nescio en zo krijgt dit waarnemen iets visionairs bij De Uitvreter: ‘Voor veertien dagen stond de zon net achter de kruin van dien boom, nu staat i een eindje links er van en wat lager, dat komt omdat we veertien dagen verder zijn en we zijn ook 10 minuiten te laat’.
Aan de toon van Nescio kan men dit realisme proeven. Men kan hem geloven op zijn woord, dit wat hij beschrijft, gebeurde: ‘Dit jaar kom ik nog al eens weer in Kortenhoef en sta dan op 't kerkhofje, opzij van de kerk en kijk over 't land naar den rand van het Gooi en den toren van Hilversum. Een laatste klaproosje ging verleden week heen en weer op een zuchtje wind. In 't kromme pereboompje kregen de peertjes al wat kleur’. En hij besluit: ‘Het is dan weer het begin van de eeuw’. (3 aug. 1943)
| |
2
Het wordt tijd over te gaan naar de zieners van deze natuur, de bewoners van die werkelijkheid: figuren als De Uitvreter, de Titaantjes, Dichtertje, Flip, de Oester en hen allen omvattend: Nescio zelf als Koekebakker. De kritiek heeft hen idealisten genoemd, die na de geestdrift van hun jeugd teleurgesteld berusten in de grauwe leegte van het burgermansbestaan. Bij de een heeft nuchterheid het laatste woord, de ander blijft gekweld worden door een ongeneeslijke melancholie. Dit zijn inderdaad feiten, die door iedere lezer van Nescio's werk kunnen worden opgemerkt, maar de vraag is hier weer: hoe ze te verstaan. Wat wordt bedoeld met idealisme, waar b.v. ligt precies de oorzaak van de teleurstelling van de Titaantjes?
In de Titaantjes heeft Nescio het idealisme van zijn fi- | |
| |
guren het volledigst uitgewerkt. Zij allen zijn door ‘iets’ gegrepen. Door wat? Dat is niet duidelijk, maar in ieder geval hebben zomernachten, het opkomen van de zon aan de Zuiderzee, het kijken naar de lucht er iets mee te maken: ‘'s Zondags liepen wij uren en uren ver over wegen, waar zij nooit kwamen, en op kantoor dachten wij aan de slootjes en de weilanden, die wij gezien hadden en terwijl de heeren ons bevalen dingen te doen waarvan wij 't nut niet begrepen, dachten wij er aan, hoe Zondagavond de zon was onder gegaan achter Abcoû. En hoe wij woordeloos 't heelal doordacht hadden, hoe God ons hoofd, ons hart en ons ruggemerg gevuld had en hoe mal zij zouden kijken, als wij hun dat zouden zeggen’.
De onrust, de verwachting, het streven van de Titaantjes wordt hier, in de natuur, veroorzaakt. De oorsprong van hun idealisme ligt niet in henzelf, in hun jeugd, dromen, ideeën of anderszins, maar de natuur roept dit idealisme bij hen op, in haar verschijnt een harmonischer werkelijkheid, waarop de Titaantjes reageren. Dit onderscheid lijkt mij allerbelangrijkst. Uit de ervaring van de natuur groeit bij de Titaantjes het verlangen hun eigen bestaan in te passen in deze, hen meeslepende, als nieuw ervaren werkelijkheid. Zij worden bewoners van een andere wereld en zij trachten daaraan uitdrukking te geven. De een wil de wereld hervormen, de ander een boek schrijven, Bekker wil de hei op, daar gaan wonen en maar afwachten ‘wat God met hem voorhad’.
Dit zich opgeroepen voelen worden tot iets volmaakters wordt in de figuur van Bavink, de schilder, het duidelijkst beschreven: ‘“God is overal” zei Bavink. “Daar en daar en daar.” Met uitgestrekte arm wees hij om ons heen... “Ga eens met je rug naar 't water staan, Koekebakker en luister... 't Is zoo raar dat weemoedige geluid achter je. 't Is net of zoo'n zee wat van me wil. Daarin is God ook. God roept. 't Is waarachtig geen lolletje, overal is-i. En overal roept-i Bavink. Je wordt mal van je eigen naam, als-i zoo dikwijls geroepen wordt. En dan moet Bavink schilderen. Dan moet God op een brokkie linnen met verf. Dan roept Bavink “God”. En zoo blijven ze mekaar roepen. Voor God
| |
| |
is 't een spelletje, die is oneindig en overal. Hij roept maar. Maar Bavink heeft maar één dom hoofd en één domme rechterhand en kan maar aan één schilderijtje tegelijk werken. En als-i denkt dat-i God heeft dan heeft-i linnen en verf. Dan is God overal, behalve waar Bavink 'm hebben wil”.’
De Titaantjes voelen zich opgeroepen worden tot die diepere werkelijkheid, die zich uit de normale verschijnselen losmaakt. Er ontstaat een innerlijk kontakt, diepte roept idealisme op en zo moet Bavink schilderen. En hij doet het. Dat wat zich innerlijk hij hem heeft vastgezet, wil er nu uit, hij wil God schilderen op een brokkie linnen met verf en hij wordt er stapelgek van.
Aan de Titaantjes, en dit is beeldspraak, werd de zon geopenbaard en sindsdien leven zij een nieuw leven. Naar deze zon willen zij toelopen ‘over de lange, lange schitterende streep’. Wat betreft Bavink: dit nooit ophoudende streven de zon te verwerkelijken, de zon zó te schilderen, dat het de zon ís, maakt Bavink krankzinnig. Hij is de enige, die titaantje blijft, die niet ophoudt te trachten dit hem te boven gaande uit te drukken, vorm te geven zodat het 't is. De rest valt terug, wordt burger en ziet niet meer wat Bavink blijft zien.
Op dat teleurgestelde idealisme van Nescio valt op deze wijze toch een ander licht. De andere Titaantjes n.l. komen tot rust, een kwelling en spanning wordt van hen afgenomen. ( - ‘Weet je wat ik wou? Dat ik spoorwegboekjes kon maken. Zoo'n vent laat God met vrede, die is 'm de moeite niet waard’ - ) Nescio beschrijft ze weliswaar met een toon van medelijden, maar de tragiek die men bij lezing voelt, ligt niet op de eerste plaats in de grauwheid van hun burgermansbestaan, dit ook, maar vooral in de manier waarop Nescio ze bekijkt. Hij beziet ze van bovenaf, van een religieus standpunt. Het tragische in de Titaantjes ligt in de spanning tussen Gods wereld en de mens en waarom zij werden samengebracht. Nescio eindigt zijn Titaantjes dan ook met de zin: (‘Gods troon is nog ongeschokt’) ‘En zoo gaat alles z'n gangetje en wee hem die vraagt: Waarom?’
Spreekt overigens deze zin niet voor zich? Blijkt hieruit
| |
| |
niet duidelijk Nescio's besef van de zinloosheid van alles? Nee, Nescio die van zichzelf zegt: ‘ik, die gerationaliseerd had tot ik bezweken was aan de onzin ervan’ en daarom Nescio-ik weet niet, tot pseudoniem koos, heeft zelf geleefd voorbij deze vragen en antwoorden. Daar moet ik verderop nog op terugkomen.
Dezelfde tragiek die in Bavink gestalte kreeg, wordt ook in De Uitvreter beschreven, de onmogelijkheid n.l. het uit de natuur opkomende idealisme vorm te geven of m.a.w. deze van God sprekende werkelijkheid te vertalen in het eigen bestaan.
In dit verhaal valt bijzonder op het eigenaardige kenmerk van Nescio's verhalen, dat zij n.l. geen intrige kennen. Uitgezonderd Dichtertje blijft de tegenspeler van zijn figuren onbekend. Zijn figuren staan in dialoog met een iets of een iemand d.w.z. met de werkelijkheid zelf, die hen aanspreekt. In Dichtertje wordt de plaats van die werkelijkheid ingenomen door een meisje. In hun vereniging zou dan dat eeuwige leven gestalte moeten krijgen, maar ook Dichtertje wordt krankzinnig. God heeft hem gezonden, zegt hij. Hij is het eeuwige leven.
Wat nu De Uitvreter betreft: hij is de man, die zijn vrienden uitvreet, maar zélf wordt uitgevreten door de onleefbaarheid van wat hij in uren staren aan de waterkant gezien heeft. Aan De Uitvreter ervaart men het diepst de verschrikkelijke kracht van die tegenspeler, als die zich eenmaal kennen laat, het roepen van Gods stem ‘machtig als donder’, ‘de gruwelijke oneindigheid’.
‘Ik geloof dat mijn ziel te groot is’, zegt De Uitvreter. Hij vindt geen rust. Zijn verlangen blijft er iets aan te doen. ‘Wat kon i doen? Wat bereikten ze met hun allen? Te sappel hatti zich gemaakt, gloeiende speechen, woeste artikelen hatti gefantaseerd, terwijl i op kantoor zat en werkte voor den handel van zijn baas.’
De Uitvreter verstaart nog enige maanden, dan trekt hij op een dag naar Nijmegen en toen de zon prachtig opkwam, is hij van de Waalbrug gestapt. Op zijn kamer vinden ze aan de muur zes briefjes met G.v.d. erop en één met ‘Ziezoo’.
| |
| |
Ook De Uitvreter ‘heeft 't tegen die ‘Godverdomde dingen’ afgelegd. Die dingen die geschilderd wilden wezen’, zoals Bavink en ook De Uitvreter heeft gedacht: ‘dan moet 't ook maar gebeuren’ d.w.z. uitdrukken van wat gezien werd, op de een of andere manier leven vanuit dit nieuwe b.v. door vrij te blijven, aan de waterkant te zitten en te turen, toch proberen dichter te komen bij die droom die werkelijkheid blijkt.
Dit is het idealisme bij Nescio, dat men het van God komende wil leven, het wil vermenselijken, er een vorm voor scheppen niet alleen, maar er ook in gedachten een betekenis aan geven, een uitleg, een waarde, die voor mensen geldt. De mens, eenmaal op deze weg, bekoopt dit streven met zelfmoord of krankzinnigheid. Er is geen weg naar God ‘God alleen heeft niks noodig. En dat is nu juist 't groote verschil tusschen God en ons.’ En in de Titaantjes schrijft Nescio: ‘Van God was niets te hopen, die gaat zijn eigen weg en geeft geen rekenschap. Als we wat wilden moesten we 't zelf doen’. Dit iets doen, iets willen, zelf rekenschap geven i.p.v. God is nu juist datgene, wat de mens onmogelijk is.
| |
3
Na de mens, gekonfronteerd met deze van God sprekende werkelijkheid, te hebben bekeken, is het nodig op ‘de Heer van hemel en aarde’ zelf wat dieper in te gaan.
Hoewel God opvallend veel voorkomt in Nescio's verhalen, is de kritiek daar nochtans aan voorbij gegaan. Kees Fens spreekt in zijn artikel wel over de God bij Nescio, maar hij lijkt niet goed raad te weten met deze God: ‘Hij verandert nogal eens van gezicht. De ene keer is hij de harde onaandoenlijke, die het ellendige leven maar laat voortgaan; dan weer lijkt het, of hij vereenzelvigd wordt met de natuur, en dat op momenten van eeuwigheidservaring, en vanuit deze voorstelling acht de beschouwer zich tijdelijk God en onsterfelijk. Tijdelijk: want teruggeworpenheid in aarde en vergankelijkheid volgt spoedig’.
Dit moeten wij nader bekijken.
| |
| |
Uit wat hiervoor werd gezegd laat God zich kennen in het innerlijk schouwen van de natuur. De natuur gaat bestaan in haar eigenheid en wordt de werkelijkheid zelf, eeuwig en onveranderlijk: ‘En de weilanden lagen tot aan de kim, ononderbroken met niets er in, machtig en statig, niets hadden zij van doen met al dat getob en geslaaf, dat nooit ophield, zij lagen maar mijlenwijd, tot waar 't oog niet meer reikte, en verder, onaangedaan en onveranderlijk en de hemel er boven en de zon er in’.
Deze onveranderlijkheid groeit tot een besef van eeuwigheid: ‘Het water stroomde maar, de zon scheen er maar in, honderd, duizend, honderdduizend maal... Duizenden jaren kon het water nog stroomen, zonder dat hij het zien zou. En als de aarde verging dan was er eigenlijk nog niks gebeurd. Daarna kwam nog zooveel tijd, er kwam geen einde aan den tijd.’
Uit deze eeuwigheid en onveranderlijkheid van het bestaan op zich, komt nu een bepaald aspekt naar voren, dat direkt verwijst naar God, ‘Heer’ en ‘Vader’ zelf van al dit bestaande: ‘God is eentonig. God vervalt in herhalingen. Ga eens ergens staan Koekebakker... Als je dan even staat, je weet 't toch zelf, je bent toch ook geen makelaar of handelaar in 't een of ander of kunstcriticus. Weet jij dan of 't van 't jaar is of tien jaar geleden of 1950? Heb je niet zelf duizend maal dezelfde sloot gezien, dezelfde twee boomen, ieder aan een kant van den weg?... God vervalt in herhalingen, Koekebakkertje. 't Is altijd morgen, middag, avond, nacht en lente, zomer, herfst en winter. En heb je ooit tweemaal 't zelfde gezien? Nooit. En hij geeft geen rekenschap, hij vraagt mij niet. En ik kan 't 'm niet verbeteren’. De God van het bestaan vervalt in herhalingen, God is eentonig, maar die eentonigheid is niet mechanisch, niet dood, maar levend. Hetzelfde is altijd weer anders. Hoe anders en waarom? Dat is onduidelijk, God geeft geen rekenschap en hier ontstaat die God, over wie Nescio telkens weer spreekt. De God die onaandoenlijk ver verheven is boven het gewoel en getob der mensen, die zijn eigen redenen, zijn eigen waarheid heeft en die zich in eeuwigheid niet begrijpen laat: ‘de God van hemel en aarde keek even
| |
| |
op van z'n eeuwige contemplatie der eeuwige landen en zeeën en glimlachte: hoe was hij er ook weer toe gekomen 't Duitsche rijk te laten stichten?’
Zo komt Nescio tot de konklusie van Gods doelloosheid, of liever, hij zegt: ‘Gods doel is de doelloosheid’. Men moet dit goed begrijpen. Nescio gebruikt hier doelloos niet in de betekenis van zinloos, alsof objektief gesproken Gods bestaan geen enkel doel of zin heeft. Hij bedoelt: God bestaat voorbij onze gedachten aangaande doel en zin van het leven. Gods doel is de doelloosheid wil zeggen: Gods doel is het bestaan op zichzelf, dat niet meer vanuit een verder doel verklaard kan worden. God is, in zichzelf, volmaakt. Wat de mens alleen nog maar kan afdoen met het oordeel: dat is doelloos, daar verschijnt een diepere werkelijkheid, waarop ons denken geen vat meer heeft: de ervaring dat het bestaat.
In een gedeelte van de Titaantjes, het scharnierpunt in het verhaal, komt dit inzicht duidelijk naar voren. Het is het gedeelte waar de ik-figuur na zes jaar afwezigheid terugkeert naar Holland en Rhenen terugziet, de plaats, waaraan hij zo vaak had gedacht en waarover zijn vrienden hem bijna in iedere brief hadden geschreven. Hij herinnert zich alles weer, hun idealisme en nu denkt hij: ‘Iederen dag hadden wij verlangd zonder te weten waarnaar. En eentonig was 't geworden... Wie kan z'n leven doorbrengen met te kijken naar al deze dingen, die zich steeds herhalen, wie kan blijven verlangen naar niets? Hopen op een God die er niet is?’ Iedere dag hadden de Titaantjes verlangd, verlangd naar het moment, dat God zou afdalen en ‘'t koninkrijk Gods’ zou vestigen op de wereld. Niets van dit alles gebeurt, zo'n God is er niet.
En nu gaat Nescio verder: ‘En nu bloeiden weer de brem en de seringen en de appelboomen en de kastanjes en de zon had al weer fel gebrand. En vol ontroering had ik dit alles weergezien. En terwijl ik daaraan dacht, weken de vage verwachtingen en verlangens’.
De ik-figuur komt de aanvechting van de Titaantjes te boven. De menselijke verwachtingen aangaande God leggen zich te ruste, de dode God in de dode eentonigheid van de
| |
| |
natuur wordt weer levend, en zo verschijnt God weer, ‘de God van hemel en aarde’ die pas, nadat de mens afstand heeft gedaan van gedachten en verlangens, zich in zijn volheid kennen laat. En Nescio vervolgt dan: ‘God leeft in mijn hoofd. Zijn velden zijn er onmetelijk... En aan de rivieren mijner gedachten zit ik stilletjes en genoeglijk en rook een steenen pijpje en voel de zon op mijn lijf schijnen en zie 't water stroomen, voortdurend stroomen naar 't onbekende. En 't onbekende deert mij niet. En ik knik maar eens tegen de schoone vrouwen, die de bloemen plukken in mijn tuinen en hoor den wind ruischen door de hooge dennen, door de wouden der zekerheid, dat dit alles bestaat, omdat ik 't zoo verkies te denken. En ik ben dankbaar dat mij dit gegeven is. En in ootmoed pijp ik nog eens aan en voel mij God, de oneindigheid zelf. Doelloos zit ik, Gods doel is de doelloosheid. Maar voor geen mensch is het weggelegd dit bij voortduring te beseffen’.
Dit is ‘de echte God’, de God die zich in de natuur aan de Titaantjes openbaarde. Maar bij Nescio is nog sprake van een andere God, de God n.l. van de wereld der burgers, in het dal. ‘De God van Nederland’, de God van het ‘liberale Handelsblad’, ‘de God van al die mensen, die zullen zeggen: ‘Dat had ik van jou niet gedacht’, als je nog eens probeert te leven en die zullen zeggen: ‘Dat had ik altijd wel gedacht, dat kon niet goed gaan’, als je later in 't werkhuis moet’.
Voor deze burgers is de werkelijkheid van ‘de echte God’ ver, zij zijn de mensen ‘die aan Gods heerlijkste openbaringen dageliks als stomme beesten voorbij gaan, die Gods stem niet hooren al is hij bij hen en machtig als donder’. Zij ook zijn de mensen, die de bomen slopen bij Rhenen, die de rankheid van een bruggetje niet zien, maar die zich omringd hebben met alles wat lelijk is, terwijl ‘de wanstaltigheid van de huizen waar ze in wonen en de onmisbare zaken die ze iederen dag gebruiken bijna grooter is dan de wanstaltigheid hunner innerlike en onderlinge verhoudingen’. Dit is de wereld der burgers, ‘vol heren, gewichtige heren vooral, die 't druk hebben en die denken, dat zij 't aardig ver in de wereld gebracht hebben’.
| |
| |
Deze heren hebben een reden van bestaan, zij weten waarvoor zij leven. Zij kennen God, zij kennen zichzelf, zij kennen hun wereld, en gedachten aan doelloosheid zijn hun ver. Zij rijden door de natuur met hun pleziertreinen en auto's en de ervaring, dat er een ondoorgrondelijk bestaan is buiten hen, dat zij delen in een werkelijkheid, die hen te boven gaat, dat besef hebben zij nooit gekend. ‘Er waren kooplui genoeg en schrijvers en praters en lui, die zich te sappel maakten, meer dan genoeg. Ze tobben maar, tot God ze wegraapt. Tobben willen ze, blijven voorttobben. En onderwijl gaat de zon op en onder. Op den duur kon je toch niet tegen ze op, d'r waren er zoveel en ze hadden altijd gelijk. Zij hadden een reden van bestaan. Wij niet, wij hadden geen reden van bestaan. Het moest zoo wezen, het was Gods wil.’
De burgers, die nooit buiten hun wereld zijn gegaan, die niet eenmaal achter hun oneigenlijk leven het eigenlijke hebben zien opgaan; in het loeien van een koe, het ondergaan van de zon, het onvergankelijke hebben werkelijk zien worden (‘Niet meer dan drie uur zijn we weggeweest op de fiets. Maar van hoe ver kwamen we terug en van hoe ver uit den tijd’), voor deze burgers is het besef van Gods doelloosheid als doel onmogelijk. De God van de burgers heeft wel een doel, het doel n.l. dat zij zelf najagen en dat zij ook menen te bereiken. God heeft zijn plaats binnen hun eigen wereld van duidelijke vragen en even duidelijke antwoorden en hieruit putten zij hun reden van bestaan. Gods doel is hun eigen doel en zo hebben ze altijd gelijk. De Uitvreter moest het afleggen tegen ‘die Godverdomde dingen’, hij vond geen reden van bestaan, hij kon maar niet begrijpen wat God met hem voorhad. Voor de burgers is dit geen probleem: ‘die nemen een boek waar zij nix van begrijpen kúnnen en lezen een paar regels die ze denken dat ze begrijpen en dan zeggen ze dat hun de wil des Heeren is geopenbaard’.
Voor de Titaantjes echter is dit alles anders: ‘En we zaten weer stil’ schrijft Nescio ‘en dachten eraan, dat wij geen reden van bestaan hadden’.
| |
| |
| |
4
De Titaantjes leggen het af, de burgers beseffen het niet. Het wordt nu tijd om na te gaan wat het antwoord van Nescio zelf was op ‘Gods stem’, niet alleen in de natuur, maar doorklinkend in het menselijk bestaan zelf. Men kan dit antwoord enerzijds vinden in zijn houding tegenover zijn schrijversschap, anderzijds in zijn leven zelf. Aan het slot van zijn inleiding op de bundel Boven het Dal schrijft Nescio: ‘En zoo krijgt u dan alles tegelijk en samengevat onder één naam. De naam is duidelijk. En duidelijk zal het u ongetwijfeld wezen, dat die eerste bladzij alleen kon worden geschreven door iemand, die, helaas, zijn plicht heeft willen doen tot de dood er op volgde’. Zijn plicht vervullen tot de dood er op volgde, bij voortduring de doelloosheid van zijn eigen leven te blijven beseffen tegenover de doelloosheid van Gods doel, is het antwoord van Nescio geweest. Doelloosheid hier weer niet in de betekenis: zonder waarde, alsof daarachter een leegte gaapt, maar een doelloosheid die een volkomen doel in zich bergt, onvatbaar, niet te begrijpen en ook: niet te leven. Het antwoord op dit weten kan alleen maar zijn: een staan op de plaats, een beseffen van dat het zo is, dat het eeuwig en onverwoestbaar zo is, en dat men niet weet, waarom het zo is. Nescio heeft geleefd uit een niet-weten, of liever hij heeft het onbegrijpelijke en onveranderlijke bestaan aanvaard, hij heeft geleefd zoals de natuur leeft, zonder reden, zonder doel. Zoals de bomen hun plicht doen, zo ook deed hij zijn plicht. (‘Ik had wel even als wilg daar willen staan en als hobbelig weiland’).
Gomperts heeft een fijnzinnige opmerking gemaakt aangaande Nescio's werk, dat naar mijn mening niet alleen voor het literaire geldt, maar ook voor Nescio persoonlijk. Gomperts zegt: ‘Zijn personen zijn geen romanpersonages. Zij zijn deel gebleven van het landschap. Zijn personen zijn ondergeschikt aan zijn streven om door een landschap een sfeer, een stemming op te roepen’.
Dit is inderdaad het geval. Zijn figuren hebben gestalte gekregen vanuit zijn natuurervaring. Hij zag hun leven als het leven van de bomen, de weilanden, de lucht en het
| |
| |
water. (‘De hemel welft stil en blauw over het goedertierene groen, het graan staat zoo stil en er is een gouden gloed over en het land ligt daar als een mensch van wlen men houdt’). Uit dit eeuwige bestaan verschijnen zijri figuren in het tijdelijke en dan begint hun worsteling met dit góddelijke leven dat hun als ménsen gegeven is en waarop zij moeten antwoorden. Onmogelijk, er is geen antwoord. Men kan alleen be-staan, als boom, als weiland, zijn eentonige plicht doen, zich herhalen, hopelijk altijd anders.
Aan de zinderende toon in Nescio's werk kan men ervaren hoe Nescio keek naar de natuur. Men kan aan die toon zijn liefdevolle blik leren kennen, die in haar waarheid, onverwoestbaar leven zag: ‘Ziet, de zwarte kale boomen rijzen op uit het gras, kijk langs de stammen naar boven, eerst zie je 't gras er achter en dan de grijze lucht, als ik scherp kijk zie ik een bijna onmerkbare roodbruine tint in de kruinen, zoo teer alsof i er bijna niet is... Of, een vuurroode herfstzon gaat onder boven de zwarte boomen van Amstelrust, die dicht om 't achttiendeëeuwsche huis staan en de zon weerspiegelt in de even gerimpelde Amstel, vuurrood en heel diep en lang. En de boomen staan zoo stil om 't huis en alles is zoo stil en 't voorjaar is in alles, eind November, zoals 't gedicht in de ontroering’. En elders: ‘En ergens in de hoogte was een groot plat met een ijzeren (hek er om en ergens anders een waschtobbe op een ander plat en iemand zette, meer dan halfweg tusschen de rivier en God, een raam open, dat even de zon fel weerkaatste’.
De natuur is niet opstandig, zij neemt genoegen met het feit, dat zij bestaat en daarin is zij zichzelf en volmaakte spiegel van Gods heerlijkheid. De burger echter pretendeert God te kennen, zij menen hun spiegel wat te kunnen stellen in hun zelfgevonden reden van bestaan. Deze burger in zijn eigenzinnigheid en hoogmoed leeft in het wanstaltige dal en verminkt ‘Gods aangezicht’.
Dit ‘bij voortduring te beseffen’, was ook niet voor Nescio weggelegd. Ongetwijfeld heeft hij dit telkens moeten veroveren op ‘gruwzame melancholie en mijn ijzige eenzaamheid’. Aan zijn hoge plaats boven het dal, kan men afmeten hoe diep het lijden was in het dal: ‘Ik kijk en zie
| |
| |
mezelf zitten, daar boven, en ik jank als een hond in de nacht’. En zinnen als de volgende doen iets beseffen van de tragiek, die hij moest doorleven: ‘Ook had hij vrij willen zijn, geen baantje, geen zaken, geen gezin, geen vrienden, altijd vrij, van aangezicht tot aangezicht met God. Maar die van God is vervuld gaat aan zijn gruwelijke oneindigheid ten gronde. En dit is het ergste van alles. Dat wij sterven aan het verlangen en niet anders kunnen’.
Ook Nescio was een Titaantje, leefde als Dichtertje, werd uitgevreten, maar zijn ‘ootmoed’ was altijd groter, en ook zijn dankbaarheid: ‘En dan doet God weer watti altijd doet, Goddank, iederen dag telkens weer en waardoor ik tenslotte nix heb kunnen worden in de maatschappij’. En van zichzelf zegt hij: ‘Maar de afgrond van waanzin achter mij heeft u niet gezien, ongemerkt heb ik u daarlangs geleid en och, dat was immers ook juist wat ik wilde’.
Nescio leerde niet, hij werd ook niet cynisch (‘Dat moet mij als cynicus nu juist gebeuren, dat ik 't over Artis moet hebben’).
Op het laatst van zijn leven schreef hij: ‘Het leven heeft mij, Goddank, bijna niets geleerd. Het leven heeft mij veel geleerd, zegt de oue sok’. Op een andere plaats geeft Nescio antwoord op de vraag wat het leven de oue sok geleerd heeft: ‘Je leert. Dat je om de dooie dood niet in Gods tuin leeft. Je ziet jezelf meekrioelen in een insectarium. Dát leer je, dat de wereld een insectarium is. Eerst is dat griezelig, maar dan weet je 't al niet meer, je leert. Verkeerd’. Nescio heeft de wereld niet kunnen aanvaarden als een insectarium, hij bleef het bestaan zien, als een werkelijkheid, die hem te boven ging.
Men mag ook niet beweren, zoals vaak wordt gedaan, dat het bij Nescio altijd het verleden, de herinnering is die spreekt. In het verhaal Insula Dei spreken twee oude mannen over het verleden. Waarin zij echter in waarheid elkaar ontmoeten is niet zozeer het verleden, als wel het besef van de wereld als een eiland van God en zij daarin als ‘Gods stadhouder’. Dat was niet alleen vroeger zo, in hun jeugd. Dat besef is gebleven.
‘“Voel je je oud?” vraagt i ineens. Ik denk even na, heel
| |
| |
grondig, maar slechts even. “Nee, en jij?”’ Het beschrijven van het verleden is bij Nescio altijd weer hetzelfde beleven in het nu. Dat hangt onmiddellijk samen met zijn gevoel van onvergankelijkheid: ‘Als je dan even staat... Weet jij dan of 't van 't jaar is of tien jaar geleden of 1950?’
Wat betreft het ironische in Nescio's taalgebruik, hiervan zegt Fens: ‘De indrukwekkende volzin en de grote woorden ontbreken, want het leven wordt niet als indrukwekkend en groot ervaren’.
En Gomperts: ‘Staat de nuchterheid los van de poëzie (een poëzie, vlg. Gomperts, die altijd beproefd is door de nuchterheid van zijn observatie) dan bezigt hij haar als een tegengif, als een bewust toegepast effect tegen hokus pokus of fraiigheid’.
Naar mijn mening echter komt Nescio's nuchterheid niet op de eerste plaats voort uit een gevoeld gemis aan iets groots in de werkelijkheid, of uit een tweede tendens in zijn karakter n.l. cynisme, maar moet zijn taalgebruik voor een belangrijk deel ook verklaard worden uit datzelfde besef, hiervoor besproken, dat geen daad, geen leven, geen woord ook kan uitdrukken het raadselachtige en onuitputtelijke geheim van wat bestaat. De burger meent Gods openbaring te begrijpen en geeft er woorden aan zonder ooit met het onzegbare gekonfronteerd te zijn geweest en hierom zijn al zijn woorden waardeloos. Wat de schilder Bavink met de waanzin moest bekopen, daarvan maakt de burger in zijn lompheid zich meester: ‘Zelfs 't liberale Handelsblad had God er bij gehaald’. Als Nescio ergens zich de jaren twintig herinnert, en dan zegt: ‘Ik zie alles terug. Nee, niet met weemoed, maar met een gevoel van onverwoestbaarheid. Wat ook weer larie is’. Dan spreekt uit dat ‘larie’ niet een tweede tendens in Nescio maar de gehele Nescio, die de belachelijkheid voelt van de menselijke uitdrukking bij wat in feite onzegbaar is. ‘De feerkestammen waren toen zilverwit’ schrijft hij ‘maar mooier dan zilver. De taal is armoedig, doodarmoedig. Die de werken des vaders kent, weet dit’.
| |
| |
Over Nescio als schrijver ten slotte moeten we nog iets zeggen.
In de korte inleidingen in Boven het Dal spreekt hij herhaaldelijk over zijn ‘schrijverschap’. Hij zou wel eens een roman of een verhaal willen schrijven, zoals echte romanschrijvers dat doen, ‘maar ik vrees, dat het verhaaltje, als ik het ooit schrijf, niet veel zaaks zal worden. Op die manier schrijf ik niet, maar wie weet wat God doet, hij wou 't immers zelf’. En nadat hij vol ontroering geschreven heeft over de natuur en hoe ‘'t gras leeft en de blaadjes aan de wilgen en de wolken leven’, gaat hij voort: ‘God spreekt in me... Hij wil niet dat dit alles allemaal vergaat, nu, hij wil dat er iets van blijft nog even (voor God is dat maar even) en dat 't nog wat op deze aarde vertoeven zal door mij’.
In strikte zin was Nescio geen schrijver, hij was niet een man, die zich voelde aangetrokken tot de verwezenlijking van een artistiek of literair ideaal. Hij koos zich een pseudoniem, dat pas na 22 jaar onthuld werd en ook verder tekent hem het ontbreken van de behoefte erkend te worden. Wat dit betreft had Nescio geen doel. Greep hij toch naar de pen uit een behoefte aan bevrijding, dan was dat niet, omdat hij een ‘Dichter’ wilde zijn - integendeel, voor dat verlangen was hij bang - maar zocht hij al schrijvend dat plichtsbesef in hemzelf, en ankerde hij zich weer in dat weten, dat hij niets wist, maar dat alles wat hij schreef, moest spreken van dat onzegbare: Gods onbegrijpelijke aanwezigheid in de natuur en hoe de mens van dat onvergankelijke bestaan geen besef heeft. In zoverre voelde hij ook in zijn schrijversschap Gods wil en deed hij ook daarin zijn plicht, zoals de natuur haar plicht doet, door te zijn, wat zij is.
In het fragment De Profundis neemt hij zich voor een echte roman te gaan schrijven. Hij vertelt dan wat over zichzelf, dat de centralen de voorstellen van Wilson hebben aangenomen enz. en hij vervolgt:
‘En 't regent niet meer, 't heeft al in dagen niet meer geregend... De roman, m'n beste meneer! We zijn er midden in. Er was niemand op 't stuk Heerengracht. De groene en
| |
| |
gouden kruinen der boomen waren hier nog dik. Eén voor één vielen langzaam de gele en bruine bladen, je kon ze tellen terwijl ze vielen...’
Het nooit geziene, dat onthuld wordt uit de dingen, die iedereen altijd ziet; de niet-leefbare en desondanks dwingende aanwezigheid van iets goddelijks in een te menselijk bestaan, dat is de diepe onderstroom in zijn romans. Daarom schrijft hij over de gele en bruine bladen, hoe de zon onderging achter Abcou, in één woord: over de vele vergulde toppen van zomerboomen:
‘En de vele vergulde toppen van zomerboomen en herfstboomen en al de wolken. Ik zou willen dat die leefden, dat dit vergankelijkste leefde zoo lang als de gedachte kan reiken, dat al dit teere, dat ik zelf zou leven zoolang als men Hollandsch kan lezen, zoo'n eenvoudig mannetje als ik ben, dàt zou ik willen.’
Nescio mag dan hier schrijven: zo'n eenvoudig mannetje als ik ben, maar deze kleine stem kon spreken van ‘Gods stem, machtig als donder’. De reden van zijn eigen bestaan heeft hij niet geweten, maar vanuit dat niet-weten schreef hij een oeuvre, dat om zijn waarachtigheid onvergankelijk zal zijn en dit laatste heeft hij wèl geweten:
‘Het leven is inderdaad een droom. Maar als ik aan mijn cathedraal bouw, dan droom ik, bij God, niet, dan ben ik klaar wakker en dan zie ik heel duidelijk, dat die heeren al lang in hun dure familiegraf zullen liggen (als ze zich niet laten verbranden, want ze zijn om de dood geen bekrompen heeren) dat ze al lang in hun dure familiegraf zullen liggen, als m'n onvoltooide cathedraal nog schittert in de zon, enkel vreugde’.
|
|