Maatstaf. Jaargang 13
(1965-1966)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
R.F.H. Bokelmann
| |
[pagina 138]
| |
begrijp je van al wat daar te zien is, niets. Je krijgt een nummer op je linker borst, je krijgt een kleur, je ontdekt medegevangenen met nummers, en een andere kleur-driehoek er bij, enz. Langzamerhand leer je, dat elke kleur zijn betekenis heeft: een beroepsmisdadiger heeft een andere kleur dan politieke gevangenen, een homoseksueel heeft weer een aparte kleur, enz. enz. Over de Torsperres werd heel geheimzinnig gedaan en uit ervaring weet je instinktief haast, dat je dan maar niet te veel moet navragen. Nadat ik, schattenderwijs in mijn herinnering, een dag of tien slavenarbeid had verricht, volkomen nutteloos duwen van grote legerwagens in de sneeuw, terwijl je alleen maar een hemd en een broek aan hebt en een paar kampschoenen voor de meesten (ik had mijn eigen schoenen door puur geluk behouden), werd ik om geheimzinnige redenen (dat weet je nooit in zo'n kamp) plotseling gebombardeerd tot Häftling-Arzt. Je komt dan in het zogenaamde Revier, en ik kwam in barak nummer 3 terecht. Mijn baas was een beroepsmisdadiger, die enkele malen in de Sing-Sing in New York gevangen had gezeten, dus geen arts. Gruwelijke omstandigheden heersten daar. Er was een amerikaanse neuroloog, een joegoslavische medikus, een geweldige ploert, en ook een deense arts. De deense arts heeft mij als groentje in die barak veel goede raad gegeven en één advies luidde: als Leichen-Heinie op een avond langs de barakken marcheert en roept: ‘Ärzte und Pfleger heraus!’, dan moet je je zo snel mogelijk zien te drukken. Dan moet er namelijk een verschrikkelijk werk worden verricht. Hij vertelde mij niet wat het was. Op een avond stond ik net in de deuropening van barak 3 terwijl het al bijna donker was, en daar overkwam het me, dat precies toen ik op de hoek van mijn barak was, de misdadiger die ik noemde, die de bedienaar van het krematorium was, het bovenbeschrevene ‘Ärzte und Pfleger heraus!’ uitriep en mij meteen opvorderde. Er was geen ontkomen aan. Wij gingen naar de bunker: een gebouw wat je meestal | |
[pagina 139]
| |
niet levend verliet, zoals ik later heb gehoord. Daar stonden ss-ploerten gezellig te keuvelen, en toen wij binnen traden, keek ik in een gang waarin aan 7 balken 7 naakte mensen hingen. Zeer formeel moest de dood worden gekonstateerd en daarna moesten wij deze mensen van de touwen nemen en wegdragen naar het lijkenhuis. Het lijkenhuis heb ik dus éénmaal gezien, maar dat is voor levenslang voldoende. Daar lagen de lijken op elkaar, zeshoog, misschien wel zevenhoog, en er lagen er zeker op iedere laag zeg veertig tot zestig lijken. Alle monden waren open. Je liep dus naar binnen en legde de lijken boven op deze stapels. Er was een middenpad - er was een putje in dit middenpad - en links en rechts lagen al deze lijken. Nu was de bedoeling, dat wij, als zojuist opgevorderden, weer meteen terug zouden komen, maar ik ben in het donker verdwenen, met het risiko dat ze me dood zouden schieten, want ik kon niet anders, het was te walgelijk. Het was zó, dat in de gang waar dus 7 balken dwars in het plafond aanwezig waren (waaraan dus 7 touwen) links een muur was met tralies, terwijl rechts de gang vier celdeuren toonde. De eerste celdeur was open toen ik binnenkwam en daaruit waren de eerste 7 slachtoffers gehaald om door ophangen gedood te worden. In elke volgende cel zaten er nog 7 te wachten en God mag weten wat omgegaan is in de hoofden van de laatste 7. Zij hebben het gegorgel, gekreun en het uitstervend gerochel gehoord van de voorafgaande eenentwintig. Woorden schieten te kort als je er aan denkt, en terwijl ik hier nu zo rustig met een weer goede gezondheid voor het dikteerapparaat zit, word ik weer emotioneel tot in mijn vingertoppen.
Terzake. Wanneer je zoiets hebt gezien, ben je een gevaarlijk heer voor de ss; dan ben je ene zogenaamde Mitwisser, en dat kost je je kop. Ik ben een man die veel geluk heeft gehad, want kort daarna werd ik overgeplaatst naar een zo romantisch genaamd ‘Tochterlager’ en ik werd met een ss-er, en aanvankelijk aan de ketting, vervoerd via Hamburg naar Bremen | |
[pagina 140]
| |
en toen Bremen-Farge. Ik sla nu een afgrijselijke periode over en vermeld het besprokene van straks verder.
Na op de Oostzeekust de bevrijding te hebben mogen meemaken, hebben de tandarts Lokker uit Barneveld en ik een rapport gemaakt voor de engelsen. Een officier vond het verhaal dermate belangrijk, dat hij ons beiden met een chauffeur heeft vervoerd van Neustadt helemaal naar de Elbe, om in het kamp dus ter plaatse getuigenis af te leggen. In prachtig zonnig weer reden wij daar heen (wat kan een mens wat, want ik was doodziek) en aan de poort van het kamp, waar het vroeger stokslagen regende, zat nu een sergeant, een engelsman, en er was een tolk, een nederlandse joodse landgenoot, die met de engelsen vanuit Brabant mee was opgetrokken. De tandarts Lokker had in het koncentratiekamp als tandarts dienst gedaan in barak 1, en hij had joodse kinderen behandeld, die als caviae werden gebruikt. De ploerten spoten deze omstreeks 40 kindertjes, wonende in barak 4, naast mijn barak, suspensies in van verschillende sterkte van tuberkelbacillen om dan te kijken wat er gebeurde. Zij, de kinderen, kregen wittebrood, roomboter, enzovoort, en werden verzorgd door twee hollandse kommunisten, die daar als gevangenen de taak hadden ziekenbroeder te spelen, zo zou je het moeten noemen. De kinderen zijn opgehangen, en deze twee brave kerels zijn prompt als Mitwisser gedood toen de engelsen naderden. Welnu, in barak 1 was onder de vloer van het tandheelkndige gedeelte een aantal papieren verborgen uit de ss-archieven, toen deze in hun geheel moesten worden verbrand. Een aantal moedige gevangenen heeft wat papieren achterover durven drukken, met name een overigens klein aantal namen van werkelijk overledenen, de zogenaamde ‘Totenliste’. Deze zijn voor de nabestaanden goud waard; dan weet je tenminste zeker, dat je je vader, je man, je zoon voorgoed kwijt bent, en Lokker wist precies waar deze papieren lagen. Dit verhaal werd gedaan aan de sergeant, die vriendelijk dus aan de wandel ging naar barak nr. 1 om Lokker te | |
[pagina 141]
| |
laten aanwijzen onder welke vloer dan deze papieren wel lagen. Toen Lokker in het hem zo vertrouwde gedeelte aankwam, was de vloer al opengebroken en waren de papieren dus kennelijk al weggehaald. Deze sergeant was een goede politieman: er was al een franse student geweest, die, eerder dan wij, kans had gezien terug te keren in Neuengamme om deze papieren aan te wijzen, maar de sergeant wilde erg graag weten of er misschien nog ergens een tweede bergplaats was natuurlijk, en had niets doen blijken van de vondst toen hij met ons op weg ging naar barak 1. De sergeant, waarschijnlijk een man van de Field-Security, vond dat hij wat aan ons zou kunnen hebben en vroeg ons of wij ook bepaalde ploerten zouden herkennen; hij had er een paar gepakt. Hij bracht ons met onze kale koppen naar, als ik me wel herinner, een 4 - 6 tal armzalige schooiers, die alleen voor zover we wisten tot de bewakingstroepen hadden behoord, en die sidderend en bevend in de brandende zon stonden te wachten om door ons te worden geïnspekteerd. We hadden hen natuurlijk onmiddellijk kunnen laten doodschieten, als wij hetzelfde tuig waren geweest als de nsb-ers, want zo was de stemming ook wel in het kamp tegenover deze schoften, maar we hebben de sergeant verzekerd, dat dit maar hele kleine visjes waren. Daarop wilde de sergeant nog meer weten, begrijpelijkerwijs! Dus vertelde ik hem van het bestaan van mijn bunker, met de zeer dikke muren en de tralies, en dat daar binnen dus een gang was waar mensen bij zevenen tegelijk werden opgehangen, terwijl er vier cellen waren waar groepjes van zeven hun dood zaten af te wachten. De man keek ongelovig. Wij passeerden het krematorium, waarop een prachtig bord ‘Desinfektionsraum’ was aangebracht (zo vers geschilderd, dat iedereen argwaan had moeten krijgen, maar niet de engelsen natuurlijk). Iets verderop ligt dan het lijkenhuis met de bunker en daar ging het om. Toen wij er binnenwandelden, juist komend uit het felle zonlicht, zag je aanvankelijk natuurlijk | |
[pagina 142]
| |
geen spat. Toen we wat geadapteerd waren, zag ik tot mijn grimmige verbazing, dat de balken waren weggenomen. De engelsman keek mij toen toch wel even aan met een, zij het zeer korrekte, houding van ‘pardon’ in zijn ogen. Toen we nog wat beter aan het donker gewend waren, half duister dus, viel het prachtig op, dat het plafond naar schatting een meter van de muur onder het plafond helemaal vers gewit was. Het was wat haastwerk geweest, want als je goed keek, zag je aan de linkerkant zeven plekken, waarin balken gelegen hadden en die nu opgestopt waren, waarschijnlijk met cement en gips en waar overheen gewit was; hetzelfde beeld was aan de andere kant te zien. Ik heb de engelsman toen gevraagd of hij mij in het kamp één andere plaats kon aanwijzen waar zo prachtig en zo kort geleden nog gewit was. Hij keek, hij begreep het meteen, hij vloekte en rende de bunker uit, greep een, twee, drie kerels achter elkaar bij hun strot, schopte ze de bunker binnen en in het engels schold hij ze uit voor al wat lelijk was. Deze drie lieden hadden niets anders op hun geweten, dan dat ze dus leden waren geweest van de Wehrmacht, en na de bevrijding in ons kamp gestopt waren als krijgsgevangenen; het kamp was een ideaal oord van afmeting om krijgsgevangenen in op te bergen. Ik heb de engelsman bevolen om onmiddellijk te stoppen en ik heb hem uitgelegd, dat er een essentieel verschil was tussen Wehrmacht en ss, en dat deze jongens helemaal geen ss-ers waren. Hij maakte zijn ekskuses en vond zichzelf bijzonder stom.
Kijk eens, beste Charles, ik kan wel een boek schrijven over de laagheid waartoe een mens kan komen. Ik vrees, letterlijk genomen, dat je aan deze brief nu wel genoeg hebt. Het éne meisje was onderwerp van een ontboezeming mijnerzijds voor je, jaren en jaren terug, maar de ploertigheid, die uit dit door mijzelf dus waargenomene nu voor je wordt vastgelegd, zal je wel doen ijzen, ook al zijn wij beiden heel wat gewend. Wat zal ik je nog meer vertellen? Wel, laat ik je zeggen, dat we diezelfde dag ontvangen werden door de één of andere engelse kolonel, wiens troe- | |
[pagina 143]
| |
pen dus dit kamp bewaakten en dat hij deed wat hij kon. De man geloofde ons aanvankelijk maar nauwelijks, maar ten slotte kreeg ik van hem een scheerapparaat (wij waren letterlijk zo kaal als een luis) en ik mocht een bad nemen in de door deze engelse kommandant betrokken villa, de vroegere woning van onze kampkommandant, die dagelijks je leven in zijn hand had. Hoewel ik niet graag in een bad zou gaan zitten van zulk een ploert, wij hadden geen bad meer gezien in wat wel eeuwen leek. ‘Heb jij wel eens maanden geleefd temidden van stervenden?’, dat zou ik iedere volgevreten idioot vandaag de dag wel willen toeschreeuwen die alleen maar voor zichzelf leeft, en alleen maar voor geld. ‘Heb jij wel eens maanden lang nooit iets anders geroken dan krematoriumlucht en ontlasting enzo, terwijl er geen zeep is en je ook nooit je tanden kan poetsen?! Niemand kan overigens beschrijven de waarde van het tandenpoetsen na een overigens korte koncentratiekamptijd. Laat ik maar ophouden, want er wacht me nog een geweldige hoeveelheid werk.
Ik hoop, me nu enigszins gerehabiliteerd te hebben. Het is gewoonweg een schandaal, dat ik je brief van ongeveer vijf maanden geleden, het zijn er geloof ik al zes, heb laten liggen. Er moet bij mij heel veel blijven liggen, omdat de praktijk mij volledig opeist en soms op-eet. Het ga je goed, en inderdaad hoop ik op een tot ziens, de vijf.
p.s. Het moet me wel even van het hart, dat in ons eigen volk ook wel degelijk individuen rondlopen (niet rondliepen!), die tot deze schooiersstreken in staat zijn. Ik acht het niet een specifiek-duitse eigenschap, al zijn ze er wel bijzonder geschikt voor. Ja, geef de doorsnee mof hoempamuziek in marstempo, geef ze een geweer en ik vrees dat ze zich in niets zullen onderscheiden van de generaties van 1870, 1914 - 1918, en 1940 - 1945. |
|