Maatstaf. Jaargang 13
(1965-1966)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 121]
| |
zich slecht verdroegen met een zekere grofheid in zijn rossig uiterlijk. Hij had een te groot hoofd; met lang haar had hij een dorpsorganist kunnen zijn, wie men liever niet zijn kinderen op de les toevertrouwt, met bakkebaarden een engelse butler uit een detectiveverhaal. Zijn rookblauwe ogen - smokeblue, de butler! - waren beurtelings leep, of althans verstandig, en lodderig, glazig. Hij kwam van een der waddeneilanden, en had toch niets van een zeeman. Het kon zijn, dat hij veel glimlachte, en dit ook van zichzelf wist; maar gaf men beter acht, dan bleek het meestal toch geen echte glimlach te zijn, eerder iets als een vaag verbaasde oplettendheid, die bij het vak hoorde, een resultaat van Kalbas' eigen geweten, dat hem verbood ontevreden te kijken of de kleurloze bovenlip op te trekken in een snauw. In verband met die nuffige bewegingen, dat lichte draaien met de heupen, die ingetogenheid, dat beteuterde soms in zijn manier van staan en luisteren, zo ook dat hij zelf kookte en zijn vrouw zwijgend de keuken uitjoeg, had de schrijver een ogenblik aan bepaalde afwijkingen gedacht, en er daarom van afgezien Kalbas te gebruiken voor een roman. In zijn volgende roman, zo had hij zich voorgenomen, zou alleen de onversneden werkelijkheid aan bod komen, desnoods de vlakke, door niets bijzonders verlevendigde werkelijkheid, in het uiterste geval de verveling. Maar Kalbas las graag goede boeken, tenminste geen agressief slechte boeken, en zou zichzelf kunnen herkennen, en gegriefd zijn. Zijn boze veronderstelling had hij moeten opgeven. Kalbas wás tenslotte getrouwd, al negeerde hij zijn vrouw en was het huwelijk kinderloos. Toen het hotelletje nog vol was, en de voortuin, aan de overkant van de oprijlaan aangevuld met een zitje onder de kastanjes, waar ook een half uitgeplozen rieten prieëltje stond, vol dagjesmensen, had een zware man in gezelschap van een beeldschone jongen op een motorfiets Kalbas bij het bedienen opvallend strak aangekeken, om onmiddellijk verveeld het hoofd weer af te wenden. Ook hij had zich vergist. Om hiervoor wraak te nemen had hij na een blik op het bordje met ‘J. Kalbas’ erop naast de zijdeur met een snorkende stem gevraagd, of Kalbas soms Jan heette, waarna hij met een heersersblik | |
[pagina 122]
| |
de gichelende jongen het zwijgen had opgelegd. Kalbas had hem even opgenomen, en toen zijn naam genoemd: ‘Jacob’. Er was meer. In de drukke tijd waren er drie meisjes in het hotel geweest, boerenkinderen vermoedelijk, die de schrijver bijzonder slecht uit elkaar hield. Nu was er nog maar éen, een lelijk meisje, onaantrekkelijk, onbelangrijk. Hij meende dit te begrijpen. De vrouw van Kalbas, óok geen schoonheid, vaal, knorrig en uitgezakt, altijd klaar met verschrikte, wat valse glimlachjes, alsof men haar uit de slaap haalde, kon moeilijk verteerd worden door jaloezie; maar hij had zelf in de keuken de hotelier in een beschermende leeraarshouding naast een der andere meisjes zien staan met de arm om haar schouder, waarbij zich als prevelend zijn vlezige, bleke lippen bewogen. Het meisje keek alsof zij veel van hem opstak, het hoofd wat scheef. Hij had toen een Zoen verwacht, maar Kalbas had onmiddellijk omgekeken, en zonder zijn arm weg te nemen nu toch duidelijk geglimlacht, zo niet geknipoogd. Die omhelzing was misschien alleen maar een vaderlijk gebaar geweest, en van de slaapkamer der Kalbassen, niet ver van de zijne, had hij tevergeefs boze of verwijtende woorden trachten op te vangen. Toch kon het zijn, dat met het oog op zijn vrouw Kalbas het beter had gevonden de knapste meisjes weg te doen en het lelijkste te houden. Maar of die andere andere meisjes knap waren geweest, wist hij niet. In het dorp kwam Kalbas wel met zijn auto'tje om inkopen te doen; hij had hem daar vaak gezien, en zou zich niet verbaasd hebben, wanneer er in het auto'tje een meisje had gezeten, dat de waren op haar schoot kreeg. Maar Kalbas was altijd alleen. Met het te zware hoofd rechtop liep hij snel en wat mechaniekachtig een winkel in, waar hij voor de toonbank stond in iets als een napoleonhouding, bescheiden toch. Kalbas was in alle opzichten een heer, ook in zijn kleding; hij moest in zeer goede hotels zijn leertijd hebben gesleten. Werken, dat wil zeggen mediteren, zelden noteren, deed hij in het zaaltje, dat door zitjes met moderne stoelen tot iets meer dan een gelagkamer was gemaakt. Een gewild buitenoord blijkbaar; ook nu, in de stille tijd, zat het er iedere | |
[pagina 123]
| |
zondagmiddag vol goed gesitueerde gasten, en opzij van het huis manoeuvreerden de auto's en ramden de rieten afsluiting van de moestuin, die net zo wrak en piekerig was als het prieeltje aan de overkant. Kalbas kon dat niet schelen; het huis was ook slecht geverfd, en zijn vrouw en het lelijke meisje slaagden er bij gebrek aan een stofzuiger niet in de vloeren schoon te houden. In de gelagkamer hingen hertenkoppen met de mot erin, en op een oude, werkelijk mooie kast rekte een pluizige uil met éen rood glazen oog zijn bestaan. Prullige borden aan de muren, een platenkalender. Daaronder zaten dan zondags habitué's in de trant van: een grijsaard met een arendsneus, een ouderwets zwart vest onder een blauwgrijs tweedjasje, en die om het kwartier naar de gang ging om op de barometer te tikken (zoals de schrijver hem althans éenmaal had zien doen); een oude dame met bevende handen, zodat zij haar theekop met twee handen naar de mond bracht; betere jongelui met meisjes; en een groter gezelschap, waaronder een eenvoudig gekleed iets ouder meisje, dat hij wel eens in een gezelschap ruiters in de bossen was tegengekomen, en wier pikzwarte ogen in een smalbruin gezicht alles in zich opnamen en zich door niemand lieten betrappen. Ook hem, de schrijver, aan zijn tafeltje met de papieren, zou zij wel opgemerkt hebben, en gehoord hoe Kalbas op een kille septemberdag was komen vragen, of hij niet in de huiskamer achter de keuken wou gaan zitten; zijn eigen kamer kon namelijk niet verwarmd worden. Dit aanbod had hij afgeslagen; hij zat hier niet om eigenlijk te werken, hij zat hier, en wandelde en fietste hier, om de roman op zich af te laten komen, die evengoed over de grijsaard met de arendsneus zou kunnen handelen als over de uil met het ene oog, of over helemaal niets. Tegen Kalbas had hij gezegd: ik vind het hier wel gezellig, en Kalbas had gevleid geglimlacht, of kwasi geglimlacht, al had hij zich niet kunnen weerhouden zich over de papieren te buigen onder het maken van een snuivend geluid. Dit leek het uiterste aan onbescheidenheid waartoe hij in staat was. Overigens was de schrijver ervan overtuigd, dat Kalbas op zijn kamer de papieren allang gelezen had. Veel stond er niet op | |
[pagina 124]
| |
quantumtheoretische onderzoekingen Meer en meer was hij zich gaan afvragen, of zijn tweeslachtig beeld van de hôtelier - aardig en afstotend - niet kon samenhangen met de gewoonte van de laatste maanden om iedere indruk uit natuur of mensenleven te beschouwen als een tweesprong, die naar het licht kon voeren of naar de duisternis. Soms liepen die twee paden een eind parallel: men bleef in de schemering, en dat zou dan bij Kalbas inderdaad het geval kunnen zijn. Na enige tijd verduidelijkte zich de situatie. Aangenaam of onaangenaam, mooi of lelijk, goed of slecht, hemel of hel. Gaf men nauwlettend acht, dan was iedere impressie, tot de onbelangrijkste toe, van een wegwijzer voorzien, waarbij ook na het doen van een ondubbelzinnige keuze het tweesprongkarakter een tijdlang gehandhaafd bleef: men kon het niet ingeslagen pad altijd nog wel met de ogen volgen, en wist hoe het daar was, hoe de dingen zich daar voordeden. Zou hij niet liever de roman, de niet-roman, die uiterst reële notities over desnoods helemaal niets, eraan geven, en vervangen door een theoretische studie over de twee paden? Weinig aanbevelenswaard misschien toch; zijn bezig-zijn met indrukken, op deze bepaalde manier, was een instrument, een gevoeligheid, waarin men zich oefenen kon, een vaardigheid nog voordat men naar de pen greep - het was niet iets waar men over schreef. Het was de bron van alle schrijven - zoal niet van al het andere - het was datgene wat het snuffelend hert de kop deed afwenden, of richten naar de geur in de wind. De mens, daar was hij zeker van, had een ontzaglijk fijn bewerktuigd orgaan voor deze intieme waarnemingen, waar ieder besluit en iedere overtuiging op berustte, en in plaats van na te denken - hoe vaak kwam dat voor? - was hij altijd juist met deze dingen bezig, deze woordloze zaken in het schemerduister van wat dan ziel heette. De eerste maal dat hij er iets van gemerkt had, was geweest op een hete zomerdag, toen hij een stukje wit op zijn fietskaart had willen invullen. Een ding van niets: een verbindingsstuk tussen twee landwegen, waar ergens een | |
[pagina 125]
| |
oude kerk moest staan, niet meer in gebruik, een halve ruïne - een oude buurt, en ook de naam was oud, en licht fascinerend: Stempelgat. De naam bleek zelfs op een bordje te staan. Afgezien van een rij hoge populieren langs de gezochte weg, heel in de verte al waargenomen, koninklijke bomen, van dichtbij bijna lichtgevend ruisend, was de ontdekking hem erg tegengevallen, wat hij van tevoren ook wel had verwacht. Het tweesprongkarakter deed zich dus niet voor. Te grove overwegingen, gewoontereacties, te zeer vastgezette gevoelens hadden de subtiele quantummechanica overstemd. Met zoiets hadden Bohr en Heisenberg en dat soort mensen nooit rekening hoeven te houden. Boerderijtjes in het groen, weteringwater vol met een soort ziek zeewier - lozingwater, verre fabrieken, nieuwe microorganismen, duivels en wanstaltig? - wilden hem wel het genoegen doen hem tegen te vallen. De vervallen kerk was een vervallen kerk, zonder naspeurbaar verleden om op terug te blikken, en de populierenweg liep van het riviergebied naar de heuvelrug, eindeloos lang en recht, en schoot er na een tijdje zijn populieren bij in, en heette toen ook niet Stempelgat meer, maar Boerenbuurt. Een klap op je smoel: Boerenbuurt. Toen hij een voorbijfietsende boerenvrouw vroeg wat Stempelgat eigenlijk betekende, keek zij hem aan alsof hij het op haar eer had gemunt. En nu mocht het waar zijn, dat dit raadselachtige woord hem was blijven intrigeren, voor het experiment der bewuste tweesprongkeuze was hij kennelijk nog niet rijp geweest. Daaraan had een koe hem geholpen, die dicht bij de weg lag te herkauwen. De kop van de koe was bedekt met vliegen. Zodra hij dit zag, had hij gezegd: dit is het, en hij was afgestapt om de koe te gaan bekijken. De vliegen waren groot en dik en glinsterden in het zonlicht; niet allemaal, ongeveer zeventig percent deed het, waarvan ongeveer tien percent aan- en uitgingen als lichtjes, naar gelang van de bewegingen van de herkauwende koe. Zijn eerste opwelling was geweest: walging, plichtsgetrouwe walging van de vliegen (en van het halfopgedroogde traanvocht, dat de vliegen aanlokte), een vaag medelijden met de koe, ook wel minachting voor de koe, en een gevoel van onverschilligheid: | |
[pagina 126]
| |
zo moet het dan maar, zo is de natuur nu eenmaal, maar als ik die koe was, zou ik het toch een beetje schandelijk vinden... Dit was het eerste pad. Het tweede pad, dat hij onmiddellijk daarop had ingeslagen, was als volgt te omschrijven: deze koe, een laconiek beest, heeft van de vliegen niet de minste last of nadeel; hij kan ze verjagen, door schudden, gedeeltelijk misschien met de tong; het glinsteren is mooi, althans merkwaardig, een afgezakte kroon van diamanten, de koe is daar niet blij mee, maar dat zou hij ook met echte diamanten niet zijn; vliegen zijn ellendelingen, maar déze vliegen zal ik nooit vergeten. Natuurlijk waren ook dit weer woorden, die echter toch zijn gemoedstoestand vrij goed weergaven. Daarbij merkte hij twee dingen op, of drie dingen: dat het eerste pad, dat van de walging, nog altijd zichtbaar bleef, en zeker ook begaanbaar; dat de beide paden heel dicht bij elkaar bleven lopen, wanneer er angst in het spel was - hetgeen later bij andere gelegenheden bevestigd werd - alsof zij zich niet van elkaar durfden verwijderen ten gevolge van die angst juist, zodat men wel een beslissing kon nemen (weglopen, de ogen sluiten), maar niet precies wist hoe men er nu tegenoverstond, negatief of positief: de angst was steeds met fascinatie vermengd. En ten derde: de hoogst merkwaardige betrekkingen tot het beleven van heden en toekomst. Het negatieve pad, van de door vliegen geteisterde koeienkop vandaan, leidde, zolang hij niet vloekend van walging op zijn fiets stapte, nergens naar toe: hij bleef die hij was, hier op de weg die zijn populieren kwijt was; en ook de koe met de vliegen bleef dezelfde: opgesloten in het heden. Dit alles huiverde terug voor wat er verder zou kunnen gebeuren, terwijl men toch niet kon zeggen, dat angst hier de oorzaak van was. Het positieve pad daarentegen: de kroon van glinsterende diamanten, een edele, geduldige, opofferende koe, de grootsheid der natuur, het parasitisme als een der machtige organische beginselen - voorzover men het omschrijven wou - verlengde zich op waarlijk wonderbare wijze naar de toekomst, en zelfs naar de eeuwigheid. Hij had het al gezegd: nooit zou hij die vliegen vergeten. Een heerlijke gewaarwording van wijdheid, ontspanning, levensbevestiging. | |
[pagina 127]
| |
Men ging heel diep ademen. De ruisende populieren waren er weer. Er liepen boerenvrouwtjes rond, van 17e eeuwse schilderstukken weggelopen, uiterst gezellig bij de hand, altijd voorradig, en vroeg men hun wat Stempelgat betekende, dan werd men niet vergast op de preutsheid der debielen, maar op een oud-vaderlandse spreuk in de trant van ‘kermishou'n m'neer, zulle we?’ Dat was lief en edel, en zo werd ook de koe behandeld. Als beloning voor zijn vliegen werd hij op stal gezet, met zorgen omringd, heel eenvoudig en mythologisch, en te eeuwigen dage gevoerd met nectar en ambrozijn. Dit was ook begrijpelijk: wat plezierig was was helemáál plezierig, en moest duren, duurde al, zou altijd blijven duren. Het opmerkelijke bij dit soort experimenten was echter de onbeduidendheid der in aanmerking komende impressies. Het was een microscopie van gevoelens, die naar gelang van hun kleinheid duidelijker werden, niet op zichzelf, maar aan de keuzefactor gemeten. Zoals de toestand van een electronenstelsel, in een atoom bijvoorbeeld, volgens de quantentheorie (waarover hij een half jaar tevoren een geschikt boekje gelezen had) van de ene waarde naar de andere sprong, zonder overgang, zo was hij in staat geweest na enige oefening van het ene pad naar het andere te springen. Deze bewegelijkheid ging al spoedig te loor, zodra grotere grovere verhoudingen in het spel waren: het eigenbelang (was hij zelf de koe, hij zou de vliegen haten), angst, het gebruik van woorden, die alles deden vervlakken. In de macroscopische wereld gold de quantentheorie niet (als hij het goed begrepen had). Men kon daar wel een keuze doen, men deed zelfs niets anders, maar men wist nooit goed waarom. De gronden bleven verborgen. Zelfs waarvoor men bang was, wist men altijd pas achteraf: eerst liep men weg. Tot de macroscopische wereld behoorde ook het beschamende fenomeen der besluiteloosheid, de twijfel, het ‘sowohl als auch’, zoals de duitser dat zo kernachtig uitdrukte. Wie daaraan leed, was eenvoudig niet in staat de beide paden met de microscoop van elkaar te onderscheiden, en dit zou ook wel de reden zijn waarom hij nog steeds niet wist hoe hij tegenover Kalbas stond. Hoe onbeduidend ook op zich- | |
[pagina 128]
| |
zelf, was Kalbas blijkbaar te zeer met zijn persoonlijke belangen verweven om hem met de reine onbevangenheid tegemoet te kunnen treden, waarmee men een koeienkop, glinsterende vliegen, populieren, een grassprietje, desnoods het woord ‘stempelgat’ rustig op zich in liet werken. Kalbas kookte voor hem, tenslotte. Als romancier was hij tegenover Kalbas al te kort geschoten, want hij had hem verdacht, om vervolgens tot een huisknechtenniveau af te dalen door hem te bespieden in de keuken. Een roman over vliegen en grassprietjes dus, en indien over Kalbas, dan over Kalbas als grassprietje? Over Kalbas als neutraal natuurproduct, met duidelijke, doch uiterst kleine quantensprongetjes naar Kalbas toe of van Kalbas af, subtiele keuzen, waarbij niets op het spel stond. Een microscopisch horecaballet. Hij zag het er niet van komen, maar het principe leek hem niet ongezond. Na die eerste verkenningstocht was hij niet als een gek gaan experimenteren, zeker niet. Dan had hij zijn onbevangenheid verloren: de quantummechanica in het klein zou vervangen zijn door de klassieke Newtonse mechanica in het groot, eenvoudig omdat hij belang zou hebben gehad bij die experimenten. Toch waren er enkele leerzame ervaringen geweest. In het bijzonder herinnerde hij zich het avondgezicht op dat alleenstaande stuk bos, op enige afstand waarvan de zon zo donkerrood was ondergegaan. Kennelijk niet een rest van de vroegere bossen, maar een vierkante aanplanting als appeltje voor de dorst: wilgen, en meer naar het midden toe toch al vrij oude beuken, waardoor paden moesten kronkelen. Hekken en sloten maakten het bos over de weilanden onbereikbaar; misschien liep er aan de andere kant een weg langs, maar daar had hij niet naar gezocht, en op zijn kaart stond het bos niet eens. Deze plek nu, de donkerte van het hout, de strengheid der silhouet, de lichtuitbreiding van de ondergaande zon, hadden vrijwel op slag tot de beoogde splitsing geleid, alsof in de rode wolken engelen en duivelen elkaar beoorloogden. Het was gruwzaam, en het was vredig en plechtig - in beide gevallen onzegbaar eenzaam - het was beurtelings de kosmische schepping van een zieke geest, de uitspattingen van een grootbloedvergieter, én een bewijs | |
[pagina 129]
| |
voor het bestaan van God. God won het, zoals Hem betaamde. Er waren talloze andere gezichtspunten, alsof het tafereel in zijn factoren uiteenschilferde. Er waren zeer nietige impressies. In de wilgentakken tekende het zonlicht hoepels, daar was geldzucht, daar was goud, daar zaten boertjes te cijferen, daar was ook dorpse en angelieke speelsheid. Veranderden er engelen in duivels? Dat was denkbaar: tussen de paden bestonden wel eens dwarsverbindingen. Géén engelen die tegelijk duivels waren; dat hoorde thuis in de macroscopische wereld van speculatie en identiteitsfilosofie en ‘sowohl als auch’. Microscopisch was iets altijd of het een of het ander, en werd iets tot iets anders, dan geschiedde dat volgens de quantumtheorie met dat hele kleine sprongetje, waar hij sinds de lectuur van dat populaire boekje erg op gesteld was geraakt, dat klikje, dat hikje verslikje, misschien óók maar schijn, maar waarop het ganse heelal was gegrondvest. In de tenslotte toch overwegend gelukzalige symfonie had het bos zelf het langst weerstand geboden, wellicht door zijn onbereikbaarheid. Een verlaten oord, ongetwijfeld, maar ook een teleurstellend oord, en te klein van oppervlak. Op een afstand een steile, zwarte kaap van avontuur, waar de wielrijder met hartkloppingen naar tuurde of er geen sirenen huisden in goud opspattend schuim, werd het inwendig door muggen geteisterd: een verstandelijke overweging, maar hij had nu eenmaal niets beters bij de hand, omdat hij er niet in kon. In een der sloten hád hij al een natte voet gehaald. Kikkers kwaakten, vrienden, vijanden, symbolen waarvan? De dikke buikjes rond, de puilogen zatladderig verwaten, de schorre stemmen goddelijk toch misschien. Voorts was daar die onbehouwen boer, een cultuurloos man daar uit de buurt, die in het bos op gezette tijden zijn behoefte deed: oud prerogatief, van geslacht op geslacht. Al het half vergane papier dat daar lag was van de boer. Naarmate de zonnegloor verdween, zijn eigen eeuwigheidsbelofte voorlopig nog uitwissend en opschortend, had hij naar het onbereikbare bos het positieve pad toch wel gevonden, al was hij zich bewust van de suggestieve macht der omgeving en van idyllische conventies omtrent bossen. | |
[pagina 130]
| |
Voyage à Cythère! Wanneer de schemering er daalde - niet geheel - wandelde men in dat bos met een meisje, om afsdheid te nemen voorgoed: het onvoorstelbare en niet bestaande meisje, microscopisch opgebouwd uit de laatste lichtgolven, die kleine pakketjes geluk waren, zoals beweging stof werd, en verlangen bezit. Rondom haar hals liep een dunne rode striem, want door de boeren, afkerig van quantummechanica, werd zij voor een heks gehouden. Zij was tamelijk lelijk. Men nam afscheid. Men nam afscheid ‘tot de volgende keer’, wanneer er een nieuwe zon zou zijn, en een echt groot bos, niet geplant door baatzuchtigen. De kikkers zongen als dollen. Hand in hand liep hij langs de kronkelpaden met het geheimzinnige meisje, en maakte rhetorische gebaren naar de zich allengs verduisterende hemel. Er lag, misschien, iets van Ierland in de atmosfeer, en in de weilanden kampeerden ridderknapen. Maar het meisje, een boerenmeisje toch wel, wist van niets, en aanvaardde de hoofse hulde en de tragische afscheidskus als iets dat haar toekwam, van de kant van niemand. Goed, dan ben ik niemand, had de schrijver gedacht, dan heet ik zo, ik ben dan in het beste gezelschap, in het gezelschap toch der sirenen weer, en het gouden schuim springt tegen de antieke kaap op, en de kikkers zingen het oudste gedicht der mensheid, van het begin tot het eindeloze einde. In diezelfde zomerdagen had hij zijn pas verworven wetenschap trachten toe te passen op dromen. Geen willekeurige actuele, maar een droom die altijd terugkwam in zijn leven. Dat het een teleurstelling zou worden had hij kunnen weten. Waar de woorden hier hun macroscopisch vergrovende werking slecht konden ontvouwen, niet alleen omdat de droom woordloos was, maar ook omdat hij moeite had met het beschrijven ervan, daar was het dit keer vooral de angst die alles bedierf, en hem overigens ook enkele correcties van zijn theorie aan de hand deed. Dat de angst de droom te massief maakte, te ‘groot’, te onhanteerbaar, een statistisch gemiddelde van mogelijke dromen, kwam niet zozeer doordat het positieve en het negatieve pad zich niet van elkaar durfden verwijderen - een al te beeldende manier van zeggen ook - als wel door het karakter van de angst | |
[pagina 131]
| |
zelf, van deze droomangst, die het positieve en het negatieve reeds in zich had, onontwarbaar verbonden tot een derde iets, dat men nu juist droomangst noemde. Tot een splitsing zou men alleen kunnen komen, zo men wist waarvóór men bang was. Maar daar was geen sprake van. Het kenmerk van deze angst, die tegelijk een soort wellust was - geen lichamelijke, eerder de verwachting van een onuitsprekelijk geluk - was de volslagen zinloosheid ervan. Ook dat de droom in verschillende vormen voorkwam, en vaak niet karig was met bijzonderheden, had hem niet de gelegenheid gegeven zijn mes in de zozeer dubbelzinnige angst te zetten. De angst was altijd dezelfde, onwijzigbaar, een onverteerbaar brok. De droom bracht hem zonder uitzondering in een wereldstad, waar een groot gebouw stond, dat aan een gerechtshof deed denken. Hij was er nooit in geweest, was altijd op weg ernaartoe, of zag het op een afstand liggen. Dit gebouw wekte die bepaalde angst op. Misschien was hij er toch éénmaal in geweest, dromend in de droom dat hij zijn doel had bereikt, zonder dat dit hem veel verder had gebracht: een onoverzichtelijke veelheid van zalen, trappen, veel mensen, ook enkele bekenden, niets gevaarlijks, niets onaangenaams, tenzij in de algemene sfeer, omdat hij nu eenmaal wist of vermoedde zich in het gebouw te bevinden. Werd hij dan wakker, dan zei hij: o ja, het gebouw, het beroemde gebouw, het moet maar niet te veel komen. De dwang om er in de droom heen te gaan was matig sterk, hij wílde er ook wel heen; maar de hinderpalen - verdwalen, of verkeerde inlichtingen - lieten de droom bijna nooit in het gebouw zelf eindigen. De angst had een accent van: daar heb je het weer, dit is ‘het’, het verschrikkelijke en toch heerlijk beangstigende, waaraan een ijdel besef van het interessante van dat alles zich kon toevoegen. Het had niets van een nachtmerrie. Eénmaal had hij een ghetto moeten passeren om bij het gebouw te komen: een schier onoverkomelijke taak, die hij met de hulp van talrijke joden toch had volbracht. Zij lieten hem over muren klimmen, loodsten hem door donkere kamertjes, steegjes, dan weer dwars door muren, of over kleine kerkhofjes, waarna bleek, dat het ghetto | |
[pagina 132]
| |
maar smal was, zodat hij de halve stad nog voor zich had. Wat de droom betekende? Dat kon hem betrekkelijk weinig schelen. Het ging er hem alleen om wat hij in de droom zelf voelde, wilde en deed. Hij wilde naar het gebouw toe, dat was duidelijk; voor iemand die bang was waren zijn pogingen zelfs nogal hardnekkig. |
|