| |
| |
| |
Professor Dr. S. Kleerekoper
De sociaal-ekonomische prestatie van de E.E.G.
Geschiedt er ook iets waarvan men zou kunnen zeggen: Zie, het is nieuw? Want het is tevoren ook geschied, in verleden tijden, die voor ons geweest zijn.
Prediker 1:10
De e.e.g. berust op het verdrag van Rome van 25 maart 1957, ondertekend namens België, de Bondsrepubliek (West-) Duitsland, Frankrijk, Italië, Luxemburg en Nederland.
‘Bij dit verdrag richten de Hoge Verdragsluitende Partijen tezamen een Europese Economische Gemeenschap op’,
aldus luidt het niet diepzinnige maar toch wel onvermijdelijke eerste artikel van bovengenoemd verdrag.
Belangrijker informatie verschaft ons artikel 2:
‘De Gemeenschap heeft tot taak, door het instellen van een gemeenschappelijke markt en door het geleidelijk nader tot elkaar brengen van het economisch beleid van de Lid-Staten te bevorderen de harmonische ontwikkeling van de economische activiteiten binnen de gehele Gemeenschap, een gestadige en evenwichtige expansie, een grotere stabiliteit, een toenemende verbetering van de levensstandaard en nauwere betrekkingen tussen de in de Gemeenschap verenigde Staten’.
Onmiddellijk hierna, in artikel 3, worden de middelen genoemd waarmede men dit schone doel hoopt te bereiken. Het is een lijstje van 11 punten, waarvan er op het ogenblik ons een tweetal het meeste belang inboezemen, te weten:
‘a) | de afschaffing tussen de Lid-Staten van de douanerechten en de kwantitatieve beperkingen bij in- en uitvoer van goederen alsmede van alle overige maatregelen van gelijke strekking. |
b) | de invoering van een gemeenschappelijk douanetarief en van een gemeenschappelijke handelspolitiek ten opzichte van derde Staten’. |
| |
| |
Hiermede is - afgezien van details - het wezenlijke eindelijk bepaald: het is een tolunie of tolverbond (het verdrag zelf spreekt van douane-unie). Verschillend van een tolunie is een vrijhandelszone. Deze laatste laat de deelnemers een grotere zelfstandigheid in het kiezen van hun ekonomisch beleid. Het voorname punt waarin dit tot uiting komt is, dat bij een vrijhandelszone de deelnemende staten vrij zijn een eigen systeem van invoerrechten en andere maatregelen op handelspolitiek terrein tegenover derde staten (dus niet-deelnemers) te handhaven, maar dat bij een tolunie als de e.e.g. de woorden ‘een gemeenschappelijk douanetarief enz.’ van bovengeciteerd artikel 3 deze autonomie uitsluiten. Een dergelijke vrijhandelszone vinden wij in de Europese Vrijhandels Associatie (e.v.a.).
Beide vormen streven naar ekonomische eenwording. Hierbij zij dadelijk aangetekend, dat deze niet los gezien kan worden van zekere opvattingen omtrent politieke eenwording, opvattingen waaraan het streven naar politieke hegemonie niet vreemd behoeft te zijn. De naam De Gaulle maakt dit op het eerste gezicht al duidelijk.
Het is duidelijk, dat een tolunie van verdere strekking is dan een vrijhandelszone. Bij een tolunie zijn de handelsbeperkingen binnen het verenigd gebied - men spreekt in de vaktaal wel van een geïntegreerd gebied - afgeschaft en is dus het goederen- en dienstenverkeer binnen dit gebied vrij. Bij een vrijhandelszone (waar, zoals gezegd, ieder zijn eigen invoerrechten ten opzichte van derde landen behoudt) is in het geïntegreerde gebied ten aanzien van binnen dit gebied geïmporteerde goederen toch nog een zekere heffing nodig. Rekent land a voor de invoer van een zeker artikel b.v. een invoerrecht van derden van 20% en land b voor datzelfde artikel slechts 15%, dan zal een binnen de zone ingevoerd artikel, dat van land b naar land a wordt uitgevoerd, onderworpen moeten blijven aan een recht van 5%. Is daarentegen hetzelfde artikel niet in land b ingevoerd maar er geproduceerd, dan is de invoer in land a van dat artikel vrij. Dit betekent dus, dat in de vrijhandelszone in principe het werken met zogenaamde ‘certificaten van oorsprong’ onver- | |
| |
mijdelijk is, maar dat de tolunie er uit dien hoofde geen behoefte aan heeft.
Wil men zich een idee vormen van de prestaties die de e.e.g. op sociaal-ekonomisch gebied heeft geleverd, dan dient men zich eerst te oriënteren omtrent de diepere doelstellingen, omdat deze toch zeker voor een deel ook de prestaties helpen bepalen en zeker kunnen leren in hoeverre de resultaten aan het doel beantwoorden. Een zeer summiere historische beschouwing lijkt hierbij nuttig. Welnu: in tegenstelling tot de publieke opinie en tot hetgeen veelal gesuggereerd wordt is het bestaan van tolunies een oude zaak en - men vergeve mij het woord - een min of meer afgekloven zaak. Nieuw is bij de e.e.g. alleen het politieke motief: trachten te komen tot een politieke eenwording van Europa, maar hier is alleen nieuw de manier waarop, niet het streven zelf. In hoeverre op dit gebied resultaten zijn bereikt behoeft in dit artikel niet te worden onderzocht, maar het noemen van de naam De Gaulle toont toch wel aan in welke richting de gedachten van de schrijver van dit opstel gaan.
Zoals gezegd: de gedachte van de tolunie is al oud: de ganse negentiende eeuw is er vol van. Het bekendste voorbeeld ervan is wellicht de duitse Zollverein, die reeds uit de eerste helft dier eeuw stamt en inderdaad zijn kulminatie vond in de politieke eenwording van Duitsland na de fransduitse oorlog. Een pendant van deze Zollverein vinden wij wel ongeveer in de ekonomische eenheid, die door de engelse ‘dominions’ is gevormd. Van de talloze andere voorbeelden willen wij nog noemen de gedachte aan een eenheid die in haar uiterste vorm Pan-Europees genoemd zou kunnen worden en waaraan de naam van de bekende graaf Goudenhove-Kalergie verbonden is. Deze enigszins wereldvreemde en ook in ander opzicht wel zonderlinge idealist was zelfs voorzitter van een Pan-Europese unie (1926), maar is - wellicht ook tengevolge van zijn emigratie naar Amerika - in Europa tamelijk wel vergeten, ofschoon hij ongetwijfeld als een voorloper van de e.e.g.- zowel als van de e.v.a.-gedachten - gezien moet worden. Nu moeten wij één zaak wel in het oog houden. De e.e.g. - waar het hier om gaat - is naar haar wezen en naar haar praktijk protektionistisch! Wij hebben
| |
| |
gezien: onderlinge handelsbarrières worden afgeschaft, maar ten opzichte van derden geldt een gemeenschappelijk douanetarief, een zogenaamd ‘buitentarief’,. Dit is natuurlijk protektie! Nu geeft artikel 3 sub k van het verdrag van Rome als één der middelen waarvan men zich zal bedienen wel aan
‘de associatie van landen en gebieden overzee, teneinde het handelsverkeer uit te breiden en in gezamenlijke inspanning de economische en sociale ontwikkeling te bevorderen’,
doch dit is tot dusverre niet meer dan een platonische liefdesverklaring aan een zeker kosmopolitisme geweest. Het gebeurde met Engeland spreekt ten deze duidelijke taal en het is niet het enige voorbeeld van een soort ouderwets nationalisme dat de e.e.g. heeft opgeleverd. Op de weg naar de vrijhandel zijn ook om andere redenen haar prestaties niet erg indrukwekkend en is het tot dusverre maar een vrij protektionistische club gebleken. Of de nederlandse minister Luns en misschien nog enige anderen van een meer liberale en onafhankelijke geest blijk hebben gegeven doet, wanneer men de prestaties van het gezelschap in hun geheel beschouwt, weinig ter zake en is in ieder geval hier niet een objekt van onderzoek.
Men kan het bovenstaande ook in ruimer verband beschouwen en dan zal men tot de konklusie komen, dat de e.e.g. beslist een neo-merkantilistisch karakter heeft. Zoals men weet is het merkantilisme het stelsel - of wil men: het geheel van stelsels - waarvan het zich ontwikkelende kapitalisme zich heeft bediend onder andere om tot de konstruktie van de eenheidsstaten te geraken. Dit opkomende kapitalisme had in zijn ontwikkeling vóór alles belang bij grotere markten om tot vergroting van zijn afzetmogelijkheden te geraken, waardoor op haar beurt weer een grotere arbeidsverdeling mogelijk werd, die omgekeerd weer de vergroting van de produktie mogelijk maakte, dit alles in onderlinge wisselwerking. Gaat men bij een historische beschouwing uit van de zogenaamde ‘Stadtwirtschaft’ met haar ban- en stapelrechten, waarbij het stedelijk handwerk
| |
| |
sterk beschermd wordt, dan ziet men de merkantilistische politiek opkomen, die de ekonomische eenheid van de stad verruimt tot de eenheid van de staat, die door een absolute vorst wordt geregeerd. (Vergelijk het moderne verval van de demokratie, dat door valse leuzen als ‘industrial democracy’ maar povertjes gekamoufleerd wordt).
Het stelsel onderscheidde zich door afschaffing van de binnenlandse handelsbeperkingen (de stedelijke invoerrechten), aanleg van wegen, bevordering van de uitvoer en beperking van de invoer, loondruk, premiëring van grote gezinnen (tegenwoordig heet dit kindertoeslag en/of belastingaftrek voor minderjarige kinderen), dit alles ook al in verband met de politiek van een aktieve handelsbalans, een streven dat ook heden de kapitalistische staat geenszins vreemd is. De merkantilistische handelspolitiek vinden wij in de club der zes zeker terug, met dien verstande dat het territoir van de staat nu is uitgebreid tot dat van een statenbond. Het systeem is blijkbaar nog lang niet overwonnen, zoals sommigen ten onrechte menen. Wij kunnen eraan toegeven, dat het handelspolitieke systeem van het kapitalisme niet verdwenen zal zijn voordat het kapitalisme zelf verdwenen zal zijn en ook dan wellicht nog niet eens.
Toch zijn er natuurlijk ook wel verschillen. Bijvoorbeeld het klassieke merkantilisme bediende zich van het stichten van koloniën, de moderne tijd is in zeker opzicht gekenmerkt door de likwidatie van vroeger koloniaal bezit. Toch niet geheel en al: de koloniën van gisteren vertonen een onmiskenbare lust de kolonisatoren van het heden of van morgen te worden!
In verband met het een en ander doet men wellicht verstandig dit moderne stelsel met de naam van neo-merkantilisme te bestempelen.
Als men nu bedenkt dat het merkantilisme het systeem van het zich ontwikkelende kapitalisme voorstelt en het neo- merkantilisme dat van het meer ontwikkelde kapitalisme, dan zal het niemand verwonderen de innerlijke tegenspraken waaraan het kapitalisme lijdt ook weer in de merkantilistische stelsels terug te vinden. Laten wij één der innerlijke tegenstrijdigheden van het kapitalisme onder het
| |
| |
oog zien. Het technische aspekt van het stelsel met zijn enorm vergrote produktie eist steeds grotere en grotere markten en dus ook vrijhandel. Immers tegenover iedere hoeveelheid goederen die men importeert staat een hoeveelheid andere goederen die men ter betaling van de eerstgenoemde exporteert. De grote exportindustrieën eisen dus bijna steeds vrijhandel; immers afschaffing van de invoerrechten betekent verhoogde import en dus ook verhoogde export en zodoende meer werk voor de exportindustrieën. Maar deze verhoogde importen betekenen op hun beurt weer konkurrentie voor die industrieën die voor de thuismarkt werken, en deze zullen deze in de regel hoge invoerrechten eisen. Zo verschijnt het probleem van vrijhandel en protektie niet in de eerste plaats als een principiële zaak maar als een doodgewone belangentegenstelling tussen twee groepen belanghebbenden. De bekende leuze ‘vrede vraagt vrijhandel’ is dus -hoewel op zich zelf verre van onjuist - dikwijls niet meer dan een voorwendsel in een belangenkonflikt.
De tolunies nu, waarvan de e.e.g. een voorbeeld blijkt, trachten deze belangstelling op te heffen. Men schept een groot vrijhandelsgebied naar binnen - en dus een grote afzetmarkt - waardoor alle partijen min of meer aan hun trekken komen, maar beschermt deze markt - ten behoeve van hen die de buitenlandse konkurrentie niet of niet voldoende kunnen volhouden - met een zogenaamd ‘buitentarief’, dat dan voor het gehele gebied van de tolunie gelijk moet zijn en aldus bij tariefsonderhandelingen met derden het gehele gebied als een gesloten blok doet optreden. Hiermede is het protektionistische karakter van de e.e.g. voldoende getekend. Men kan zeggen dat, als zij op den duur sukses mocht hebben, zij hoogstens een nieuwe maar ouderwetse politieke figuur zal hebben gekreëerd, doch ekonomisch op dit punt niets nieuws zal hebben gepresteerd. Vraagt men naar de verdere sociaal-ekonomische prestaties van het bondgenootschap, dan zal men bij voorbaat kunnen verwachten dat deze in hoofdzaak gelijk zullen zijn aan de prestaties, die de uit de historie bekende tolunies te zien hebben gegeven. Om dit aan de empire te toetsen moet men onder andere met twee voorname punten rekening houden en wel:
| |
| |
a. | De club bestaat nog slechts ca. 7 jaren en haar konstruktie is nog niet voltooid. Men kan hoogstens van voorlopige prestaties, en dan nog met een zeker voorbehoud, spreken. Wat de prestaties zullen zijn als het gebouw eenmaal voltooid zal zijn en wat dan de gevolgen zullen zijn als het eenmaal in gebruik is genomen is vooraf niet te zeggen, maar vast en zeker zullen zware stormen aan zijn dak en muren rukken. Wat dit in konkreto zal betekenen dient te worden afgewacht. |
b. | Wij leven op het ogenblik nog steeds in een opvallend sterke hausse. Welke van deze hausseverschijnselen aan de e.e.g. kunnen worden toegeschreven en welke los van haar of zelfs ondanks haar zijn opgetreden is het onderwerp van een zeer moeilijke analyse, welke in een kort en populair artikel niet kan worden ondernomen. |
Neemt men deze dingen in aanmerking, dan kan men voorlopig de prestaties en wanprestaties van het gezelschap met de nodige voorzichtigheid in het kort samenvatten.
Uiteraard bevordert de grote markt het groeien van grote bedrijven. In ons land kunnen wij dit zeer zeker zien gebeuren; de talrijke fusies die wij gedurende de laatste tijd kunnen waarnemen leveren hier een voorbeeld van, ofschoon men ook de invloed van de hausse en van de bevolkingsuitbreiding en andere oorzaken buiten de e.e.g. gelegen ten deze niet mag onderschatten. Op dit punt is er dus wel sprake van enige prestatie van de e.e.g.
Nauw hiermede verwant - en naar de mening van de schrijver van dit opstel overwegend van negatieve aard - is de vorming van monopolies en kartels. Het is duidelijk dat achter het beschermende buitentarief in het vrijhandelsgebied van de douane-unie monopolies en kartels hun kans krijgen. Nu is ook dit verschijnsel niet nieuw, maar de vraag kan rijzen of oudere kartels ook van beschermende rechten gebruik moeten maken om zich te kunnen handhaven. Ook dit kunnen wij in onze beperkte plaatsruimte niet verder behandelen, maar vast mag staan, dat een zekere mate van kartelvorming door de e.e.g. in de hand wordt gewerkt. Naast dit konservatieve karakter heeft men gemeend in het
| |
| |
verdrag van Rome ook aan de sociale maatregelen een zekere ruimte te moeten toekennen. Deze buiging voor de moderne tijd heeft men niet achterwege durven laten, maar van grote betekenis is dit alles tot nog toe niet. Het verdrag van Rome omvat zonder de Bijlagen 248 artikelen, waarvan er in totaal 12 gewijd zijn aan Sociale Bepalingen (art. 117-128). Hierbij gebiedt de eerlijkheid te erkennen, dat er behalve in de desbetreffende hoofdstukken nog wel andere artikelen in het verdrag voorkomen, die onbetwistbaar een sociale strekking vertonen. Omgekeerd zijn er ook artikelen die er wel sociaal uitzien maar in werkelijkheid een werkgeversbelang representeren. Bovendien is er met artikelen van waarlijk sociale strekking op erge wijze gesold. Laten wij een paar voorbeelden noemen. Art. 119 bepaalt dat er een gelijke beloning voor arbeid van mannen eri vrouwen moet komen. De min of meer droevige geschiedenis van deze zaak mag bij de lezers van dit tijdschrift worden verondersteld.
Titel III, handelende over ‘Het vrije verkeer van personen, diensten en kapitaal’, behelst verder in artikel 48 een bepaling luidende als volgt:
‘Het vrije verkeer van werknemers wordt binnen de Gemeenschap uiterlijk aan het einde van de overgangsperiode tot stand gebracht’, enz.
Bovendien heeft men een Europees Sociaal Fonds ingesteld, dat bij de verplaatsing van arbeid de nodige steun zal verstrekken.
Het klinkt mooi en ziet er erg sociaal uit, maar art. 48 is toch terecht niet bij de artikelen handelende over de Sociale Bepalingen (art. 117-128) ondergebracht. Dit is wel het geval met de bepalingen omtrent het Sociale Fonds. Men moet nu wel bedenken dat in deze tijd van hausse en overspanning van arbeidsmarkten de bepaling van art. 48 eerder de strekking heeft om de ondernemers - zo mogelijk - aan de nodige arbeidskrachten te helpen dan de arbeiders aan een zekere werkgelegenheid. De nederlandse ervaring spreekt ten deze boekdelen. En zonder verder op de zaak in te gaan kan men wel zeggen, dat de immobiliteit van de arbeid zo groot is, dat, als wij onverhoopt weer eens in een slump te- | |
| |
recht mochten komen, de desbetreffende artikelen weinig zullen uitwerken. Zij zijn niet afkeurenswaardig - integendeel - maar behoren toch met een kritische blik op hun juiste waarde beoordeeld te worden. De sociaal-ekonomische prestaties van de e.e.g. zijn op dit gebied tot dusverre niet erg groot geweest en beloven zulks ook niet te worden.
Nu wij toch over ekonomische maatregelen met een sociale strekking spreken komen wij als vanzelf op de geruchtmakende graanprijs. De trieste internationaal-politieke kant ervan laten wij uiteraard in dit opstel onbesproken.
Laten wij dan beginnen met op te merken dat wij hier te doen hebben met een populaire misvatting: het is niet alleen de graanprijs die in het geding is, maar het gaat om het veel uitgebreidere begrip ‘landbouwprodukten’ waar bijvoorbeeld ook suiker onder valt.
Het gaat in waarheid om een gemeenschappelijk landbouwbeleid binnen de e.e.g. Het is duidelijk dat zonder een gemeenschappelijk landbouwbeleid en zonder een zekere eenheid in de prijsvorming de protektionistische geest van de e.e.g. bij tariefonderhandelingen met derden in een onmogelijke positie zou komen. Verder raakt het instellen van een gemeenschappelijk landbouwbeleid in sterke mate de inkomensverdeling in de betrokken landen, waarbij de kans bestaat dat een bepaalde groep agrariërs wordt benadeeld (in casu de duitse) met alle rumoer van dien.
Nu gebiedt de eerlijkheid te erkennen dat er een tijd geweest is dat de boeren werkelijk werden uitgebuit door de stad. In de jaren tussen de twee wereldoorlogen bijvoorbeeld waren de (stedelijke) industrieprodukten duur in verhouding tot de agrarische produkten, dat wil zeggen de boer kon zich minder stedelijke industrieprodukten verschaffen dan de man in de stad zich agrarische produkten verschaffen kon. Evenzeer als de eerlijkheid gebiedt dit te erkennen gebiedt zij ook vast te stellen dat gedurende de beide wereldoorlogen de boeren de geleden schade ruimschoots hebben ingehaald, al is het ter andere zijde ook weer waar, dat in die tijden veel aan de strijkstok van de tussenhandel tussen boerderij en stad, provinciestad en zelfs dorp is blijven hangen. Zo ingewikkeld is de werkelijkheid. Wat hiervan zij:
| |
| |
het gemeenschappelijk landbouwbeleid van de e.e.g. eiste onder andere een gemeenschappelijke graanprijs en daarom moest de duitse graanprijs omlaag. Maar welke reden was er nu om juist een verlaging van de duitse graanprijs te verlangen? Men zou toch evengoed tot een unificering kunnen komen door bijvoorbeeld een verhoging van de franse graanprijs? Frankrijk geeft er toch wel blijk van op het gebied van hoge prijzen voor geen kleintje vervaard te zijn! Was dit nu alleen het aan Lodewijk XIV en Napoleon I herinnerende chauvinisme van De Gaulle (bijvoorbeeld haat jegens Engeland) dat de e.e.g. hier voor moeilijkheden plaatste? Zo eenvoudig is de zaak niet! Ofschoon het geborneerde chauvinisme van de franse president volmondig kan worden toegegeven waren hier toch wel rationele motieven in het spel. Wij willen hier iets van bespreken.
Verhoging van de graanprijs betekent onder andere twee dingen:
1. | Grotere graanproduktie in de niet-duitse landen. |
2. | Verhoging van de kosten van voedering van de dierlijke agrarische produktie in de e.e.g.-landen. |
Dit laatste zou betekenen een daling van de rentabiliteit van de dierlijke produktie en een nog grotere schaarste aan dierlijke produkten dan wij nu al kennen (denk bijvoorbeeld aan de amerikaanse diepvrieskippenkrengen. De hogere prijzen van landbouwprodukten zouden òf de amerikaanse importen van dit produkt stimuleren òf een nieuwe kippenoorlog kunnen ontketenen). Verder zou het e.e.g.-gebied een ‘overschotgebied’ voor graan worden. Een overproduktie (wat men hieronder ook verstaan mag) van graan bijvoorbeeld in Frankrijk zou zeer zeker tot de mogelijkheden gerekend moeten worden. Men denke er verder aan dat Frankrijk een zeer grote oppervlakte voor zijn landbouw beschikbaar heeft en dat de voorwaarden voor de landbouwproduktie er zeker tot de gunstige gerekend moeten worden. Dit betekent dus dat een optrekken van de franse, in het algemeen van de e.e.g.-landbouwprijzen tot het duitse niveau een algemene revolutie van de e.e.g.-produktie en inkomensverdeling zou hebben betekend.
Dit betekent dat dus in ieder geval de prijs van het duitse
| |
| |
graan een stuk omlaag moest! Maar dit had duitse interne politieke moeilijkheden tot gevolg: de verkiezingen zijn in aantocht en de betekenis van de prijsdaling van landbouwprodukten wint in dit verband aan kracht wanneer men denkt aan de twee volgende mogelijkheden. Verlaagt men van een artikel de prijs, dan neemt de omzet zoveel toe dat de totale opbrengst méér wordt. Echter is het ook mogelijk dat de omzet zo weinig door de prijsverlaging toeneemt, dat de totale opbrengst afneemt. Dit laatste is veelal het geval bij landbouwprodukten. Dit maakt het Erhard in binnenlands politiek opzicht niet gemakkelijk tot een verlaging van de graanprijs over te gaan. Hij heeft toch al heel wat van zijn populariteit verspeeld door andere oorzaken en de boeren vormen van oudsher een sterke pressiegroep, waar tal van regeringen al last van hebben gehad, ook buiten Duitsland. Toch heeft Erhard toegegeven en heeft hij de duitse graanprijs verlaagd tot dm 425,-. Hier is dus wel degelijk van een belangrijke prestatie van de e.e.g op sociaal-ekonomisch gebied sprake, al is de konkrete uitwerking nog niet te voorzien.
Dit zal natuurlijk voor Duitsland vèrstrekkende gevolgen hebben en tal van maatregelen met zich meebrengen. Deze zijn echter zaken der toekomst en vallen alleen al daarom buiten dit opstel, dat wij met nog slechts één opmerking willen besluiten.
Het gehele verdrag van Rome omvat, zoals gezegd, 248 artikelen, waarbij dan nog ver over de 100 pagina's bijlagen komen. Een enigszins volledige behandeling van de stof is in de geboden ruimte natuurlijk onmogelijk, nog gans en al afgezien van het geduld en de technische kennis die zij van de lezer zou vergen.
De schrijver van dit artikel is dus gedwongen geweest zich te beperken tot een uiteenzetting van het wezen en de theoretische aspekten en hun gevolgen van de club der zes, een en ander toegelicht door een paar van de meest voor de hand liggende voorbeelden. Hij kan slechts hopen dat zijn keus niet al te ongelukkig is geweest.
|
|