| |
| |
| |
M. Revis
De promotor
‘Hier moet het komen’, zei Karel Crabauw, de wijsvinger van de zware hand op een punt van de kaart.
Zij stonden aan een grote tafel, hij en de voorzitter van de Kunststichting Donnerdrecht, mr. Henrik Diederik Averdijk. De een was groot en massief, een stevige kop met jukbeenderen als een autobumper, daarboven de grijze ogen, onvervaard onder de opgehaalde luiken van de borstelige wenkbrauwen. Averdijk daarnaast, even lang, maar smaller, smalschedelig, voor de donkere ogen een hoornen bril, waarvan de poten in het grijzende haar boven zijn slapen staken.
De kaart gaf weer, hoe Donnerdrecht er op het ogenblik uitzag, vier jaar na het einde van de oorlog, negen jaar nadat het oude centrum van de stad in een orgie van vlammen en hemelhoge rook was vergaan. Een grote, witte driehoek, top in het Noorden, de basis langs de brede Waade met zijn vele havens en kaden. In de driehoek blokjes rood, dat waren de gespaarde gebouwen en huizen, plus wat sinds de ramp was gebouwd. Er liepen dunne, dubbele lijnen door het wit, de projectie van nieuwe straten, waaraan de raten van een nieuwe stad zouden groeien.
Crabauw hield zijn vinger nog steeds op de kaart, de vinger leek op de geweldige slurf van een elevator, gestoken in een scheepsruim.
‘Hier’, zei hij nog eens.
‘Dat is dus dáár’, antwoordde Averdijk, door het raam kijkend.
Zij stonden in het kantoor van Crabauw, een voorlopig kantoor in een etage van een bankgebouw, dat door het bombardement was gehalveerd. Onder het raam strekte zich een vlakte uit met stukken oude straat, half dichtgegooide kelders en een geometrie van fundamenten. Dwars door dit puinveld liepen enkele waterwegen tussen hun nieuwe betonnen kaden, bewegingloos wachtend op de binnenschepen. Verder een vlakte, hobbelig van steenklompen en resten van
| |
| |
muren, overdekt met bestoft onkruid en vaalgroen, dor gras.
Crabauw lichtte zijn vinger van de kaart.
‘Ja’, zei hij. ‘Daar’.
Hij keek ook.
‘En hoe stelt u het zich voor?’ vroeg Averdijk.
Zij gingen zitten. Crabauw zei, zijn zwaar lichaam schikkend in een fauteuil:
‘Een volledig muziekcentrum’.
Hij ontvouwde zijn plan. Een grote concertzaal voor tweeduizend mensen. Een kleine, waar zeven- of achthonderd plaatsen zouden zijn. Een derde, half zo groot als de tweede. Leslokalen voor het Donnerdrechts Conservatorium, waarbij een aula met honderdvijftig stoelen, geschikt voor het geven van uitvoeringen door leerlingen. Verder ruimten voor een dansschool, een toneelschool, zalen voor de Kunststichting Donnerdrecht, ook nog zalen voor congressen en tentoonstellingen.
‘Wat moet dat allemaal kosten?’ vroeg mr. Averdijk, zijn bril afnemend en tegen het licht houdend om te zien of de glazen vet waren.
Crabauw hief bezwerend een hand op.
‘Wacht u even, ik ben nog niet klaar. De opzet is commercieel. Kunst rendeert niet. Wij moeten er dus iets bij doen, dat wel rendeert. Een bioscoop voor vijftienhonderd mensen. Een zaal voor cabaret. Een hotel, niet te groot maar ook niet te klein. Vijftig winkels. Twee restaurants. Honderd woonflats. Kantoorruimte voor twaalf middelgrote bedrijven. Dat moet de kurk zijn, waarop de boel financieel drijft’.
‘Alles in één complex?’ vroeg mr. Averdijk.
‘Alles in één complex’, bevestigde Crabauw.
Mr. Averdijk was aan veel gewend. Hij kende Donnerdrecht en de Donnerdrechters, waarvan Crabauw een mooi voorbeeld was. Een plan, koppen bij elkaar, ja of neen? Was het ja, dan kwam er meteen geld. Nergens in het land ging zó snel de transformatie van het onstoffelijke, aan de hersens ontsproten beeld, in staal, steen en beton. Maar dit?
‘Luister’, zei Crabauw, op een toon of hij een zondagsuitstapje naar Blankewal beraamde. Blankewal was de
| |
| |
badplaats van Donnerdrecht, bij de mond van de gekanaliseerde Waade, die breed en majestueus in zee stroomde, even dankbaar voor het geschenk der vele duizenden schepen per jaar, dat hij ontving, als trots op wat hij gaf. Overigens was Blankewal een badplaats van lage rang, en alleen bezocht door dagjesmensen.
‘Luister’, herhaalde Crabauw. ‘Er komt een naamloze vennootschap Muziekcentrum Donnerdrecht, met een kapitaal van acht miljoen. De gemeente krijgt daarvan drie miljoen aandelen a, voor de inbreng van de grond. De rest, vijf miljoen aandelen b, zijn tegen contanten te krijgen van de banken...’
Averdijk kon het plan met één oogopslag overzien. Het commerciële deel moest voldoende renderen om interest en aflossingen te voldoen op een lening van twintig miljoen, en daarenboven ook nog een matig dividend op de aandelen mogelijk maken.
‘Dividend?’ vroeg mr. Averdijk.
Hij was perplex.
‘Wat kost de hele zaak dan?’
‘Tegen de achtentwintig miljoen’, zei Crabauw. ‘En die héb ik’.
Hij ging door:
‘En verder dit: de exploitatiekosten van het culturele deel zullen drie ton zijn, maar alle zalen samen brengen vijf ton op. Per jaar dan. Die twee ton overschot storten we desnoods op de exploitatierekening van het commerciële deel. Klaar als een klontje’.
Crabauw gaf geen krimp. Hij stond op, graaide onder de opengespreide kaart op tafel, en haalde een papier voor de dag.
‘Zo moet het worden’, zei hij.
Onder de verbaasde ogen van mr. Averdijk lag de schetstekening van een architectonisch gedrocht. Het leek op een reuzenschedel, het had een gewelfde kap bij wijze van dak. De slapen en beenplaten ter weerszijden waren de muren, zij leken op mensengezichten met neerhangende trekken. De oogkassen waren verzakt, de mondhoeken vertoonden overeenkomst met lange, gebogen en druipende snorren. De gevel
| |
| |
stond onder een soort luifel, als onder de bovenrand van de capuchon van een monnikspij. De entree had een grotachtig voorkomen en was afgezet met zuilen in de vorm van gedraaide vrouwenarmen, de omhooggeheven handen waren de kapitelen. Nergens rechte lijnen, alles wentelde en kromde zich, men kon er golven in zien, en boomwortels en de ronde koppen van heuvels. Bij goed toezien ontwaarde men in de plooien en vouwen van het bouwsel overal kleine ramen, in rijen van drie of een veelvoud van drie, op onregelmatig verdeelde hoogten geplaatst. Vele honderden ramen. De toegangsdeur, onder in de grot, was gemodelleerd als een openstaande mond.
Mr. Averdijk wist niet wat hij zeggen moest.
‘Nu ja’, vervolgde Crabauw, ‘ik kan mij voorstellen, dat het u te modern is. Het hoeft ook niet zo, het is maar een idee’.
Averdijk vroeg:
‘Kan daar alles in?’
‘Alles’, zei Crabauw beslist. ‘In twintig etages. De hele rataplan’.
Hij bekeek de tekening met genoegen en zei:
‘Het moet toch een kunsttempel worden, jandorie’.
Bij het afscheidnemen zei hij:
‘Denkt u er nog eens over na. Achtentwintig miljoen is niet veel, hiervoor’.
Mr. Averdijk keek, op straat gekomen, om naar het gebouw, dat hij verlaten had. De bommen en de brand hadden eendrachtig het mes gehanteerd. Tegen de bepleisterde muur zat de indruk van een trap. Er waren uitsteeksels, het restant van dwarsmuren. Tussen stompen gestold ijzer bevonden zich vele plekken, die verrieden, dat er gaten waren dichtgemetseld. Eén groot Donnerdrechts gelaat, met littekens overdekt.
Mr. Averdijk dacht aan Crabauw. Hij dacht zelfs met erkentelijkheid en warm gevoel. Hij mocht dit soort. Wat maalde Crabauw om muziek? Maar hij was een promotor. Hij wilde dingen in het aanzijn roepen. Bij een grote stad behoorden nu eenmaal, naast trams en de waterleiding en andere nuttigheden, bioscopen, theaters, een museum, en ook
| |
| |
een concertgebouw. Welnu, dan moesten ze er komen.
‘Het zal niet gaan’, zei mr. Averdijk bij zichzelf.
Hij kende zijn stad. In het ens van haar energie liep maar een zeer dunne goudader van kunstbesef. Donnerdrechters stonden vroeg op, heel de dag hield hun werkdrift de stad in spanning, zij gingen nooit laat naar bed. Hun vermaak had eenvoudige vormen: zitten in een café, bioscoopbezoek. Een nachtleven had de stad niet. Zij, die meer van het bestaan wilden dan werk, waren te gering in getal, om veel kunstenaars, van welke soort ook, een broodwinning mogelijk te maken. Donnerdrecht had op een van zijn pleinen een beeld, waarin op magistrale wijze het oorlogsleed in steen was uitgedrukt. Het was tot ver in het buitenland beroemd. Meer dan zijn eigen waarde was het déze omstandigheid, die veroorzaakte, dat de Donnerdrechters er trots op waren. Het kon ook moeilijk anders. Donnerdrecht was in honderd jaar van kleine stad tot wereldhaven gegroeid. Van heinde en ver waren de emigranten uit de provincie toegestroomd, als destijds de mensen, die naar Californië of Australië waren gegaan om hun geluk te beproeven. Goudzoekers hebben geen behoefte aan cultuur, en zijn er ook geen brengers van. Ameldrecht, de hoofdstad van het land, was op dezelfde wijze gegroeid, maar dat was al een grote stad, toen de trek inzette.
Mr. Averdijk bereikte zijn kantoor. Hij was advocaat. Het was half twaalf, hij was precies op tijd voor een cliënt. De kunstliefhebber in hem trok zich terug, de pleiter trad naar voren. Om één uur ging hij lunchen, met een confrater. Hij vertelde van zijn bezoek aan Crabauw.
‘Het wordt niets’, zei hij, ‘we moeten er niet aan beginnen. Donnerdrecht heeft te weinig mensen, die om mooie dingen en muziek geven’.
‘Alleen een kwestie van getal?’ vroeg de ander.
‘Ja’, zei mr. Averdijk overtuigd. ‘Niet van kwaliteit. Alles is hier mogelijk, maar dan op kleine schaal’.
De volgende dag belde de wethouder van Donnerdrecht op, die openbare werken onder zich had. Hij vroeg, of hij met Averdijk een gesprek kon hebben. Karel Crabauw was bij hem geweest. Mr. Averdijk glimlachte. Hij sprak een uur af.
| |
| |
De wethouder zei:
‘Er moet wel zoiets in Donnerdrecht komen, maar dit kan niet. De gemeente mag een garantie tot zulk een hoog bedrag niet op zich nemen’.
‘Crabauw zal zeggen, dat hij veel kantoorruimte vrij maakt, en hij zorgt ook voor woningen’.
‘Dat is dit bedrag niet waard. Hoeveel gezinnen blijven dan nog op kamertjes en in krotten wonen?’
Mr. Averdijk zei, dat hij de wethouder kon begrijpen.
‘Bovendien’, zei de wethouder, ‘zou het zo'n raar betongezwel moeten worden?’
‘Neen. Ik ben toegeeflijk voor mensen als Crabauw, maar daar heeft u het resultaat als mensen van de daad zich eens een keer in de kunst verdiepen’.
‘Ik herhaal: er moet iets gedaan worden. Het Donnerdrechts Filharmonisch Orkest speelt al tien jaar in de Emmakerk en repeteert in de theeschenkerij van de Dierentuin’.
Gedurende de loop van het gesprek ontstond het plan voor de bouw van een voorlopig repetitielokaal voor het orkest.
Het stond er binnen een jaar. Het plan-Crabauw werd niet vergeten, maar het bleef een plan. Het trad zelfs niet de eerste fase naar de verwerkelijking in, doordat het buiten elk gemeentestuk bleef, ook de interne. Crabauw had gezegd:
‘Ook goed. Maar ik laat het idee niet los’.
Hij zat in zijn kantoor, dat hij nu ingericht had voor definitieve zetel, en broedde andere plannen uit. Hij wilde, dat Donnerdrecht een luchthaven zou hebben, hij liet een groep ingenieurs en economen een half jaar aan de opzet werken. Hij zei:
‘Er moeten havens bij komen aan de Waade. Ik zal zorgen, dat hier een olieraffinaderij komt. We kunnen er ook nog wel een overslagbedrijf bij gebruiken’.
Hij ging er voor aan het werk, vloog naar Amerika, naar Duitsland. Hij sprak slecht Engels, zijn Duits was een soort gebroken Nederlands. Iedereen begreep hem niettemin. Hij drong met zijn massieve gedaante alle directiekamers en departementen binnen als een tank door het terrein.
| |
| |
Vanuit zijn kantoor kon hij zien, hoe op de kale vlakte van de binnenstad gebouwen als in marsritme verrezen, stalen staketsels, die van de ene dag op de andere schoksgewijs groeiden, samen met betonplaten en glas. Het waren hotels, zakenpanden, torenhuizen. Zij blonken als er zon was, tegen een donkere lucht staken zij lichtgrijs af. De woongebouwen leken bij avond enorme verlichte laden van doorzichtige stof, boven elkaar gestapeld, bevestigd aan onzichtbare verticalen.
Er waren gebouwen bij, waarvoor Crabauw zich had ingespannen, financiën bijeengebracht, een hypotheek voorbereid, achter de bouwvergunning aangezeten. Als een plan zijn begin van uitvoering gekregen had stelde hij er geen belang meer in. Hij had gezorgd, dat de ruimte achter zijn kantoor leeg bleef, daar waar hij zich de muziektempel had gedacht. Hij keek er dikwijls naar.
Mr. Averdijk bewoog zich graag door de nieuwe stadskern, die bezig was te ontstaan. Hij hield van deze gelede, opeengestapelde, uit en in elkaar geschoven hoekige materialisaties. Zij waren nieuw en barbaars, er was geen boom in de nieuwe stad te bekennen, toch was de atmosfeer er versterkend als op een beboste bergrug. Er waren een paar gebouwen, die vreemde eenden in de bijt leken: het raadhuis, het post- en telegraafkantoor. Het eerste een tamme recapitulatie van oud-hollandse en klassieke elementen, grijs en pseudo-indrukwekkend. Een mastodont van baksteen het andere, daterend uit de jaren, toen de bouwmeesters een denkbeeld wilden uitdrukken, in wezen niet anders dan Crabauws muziektempelfantasie. En dan nog de bruingele Vincentiuskerk, tijdens het bombardement voor een groot deel verwoest, jaren lang met zijn geschonden toren en de ruïne van het schip lijkend op een dier, dat, nog net op de voorpoten zich overeind houdend, het neergezakte achterlijf probeert mee te slepen. Men had de kerk herbouwd, de beslissing was een dubbeltje op zijn kant geweest, velen hadden de resten willen opruimen. Nu stond zij weer in volle kracht, Gothisch maar zonder de pracht van de kathedralen in zuidelijker landen, het was een Gothiek, aangepast aan de Donnerdrechtse leefwijze. In de nieuwe stad
| |
| |
pasten deze drie dingen niet goed: kerk noch raadhuis en postkantoor. Toch brachten zij het accent aan, dat overal nodig is om onder het volmaakte te blijven, want volmaaktheid is de dood.
In het comité, bijeengezocht voor de dag, dat de Vincentiuskerk weer in gebruik genomen zou worden, was ook mr. Averdijk genodigd. De leden mochten de toren bestijgen, de meesten verontschuldigden zich, Averdijk ging mee. Het was een dag met wind, maar droog en zonder nevel. Men kon ver zien. Beneden lag de nieuwe stad, grauw en bedrijvig, met de mierenstromen van haar verkeer. Daar omheen de gespaarde wijken, in de verte de tuinsteden Drangeloord, Bombazaan, Resserek, vooruitgeschoven posten der agglomeratie in het polderland. Wonderlijke namen, Averdijk wist alleen van Resserek de afleiding, verbastering van Resurrectie, naar een Middeleeuws kapelletje, al eeuwen verdwenen. Van daar dwaalde de blik honderdtachtig graden naar de havens aan de drukbevaren Waade met zijn bruggen en fabrieken en werven. Er klonk een constant en vol werkstadgeruis tot de mensen op de toren door, een zacht gedreun, doorsneden met het mes van sirenengeluid en onderheid door doffe scheepshoorns. Boven en langs de rivier hing een lichte rook, toch waren stroomafwaarts nog de voorsteden van Donnerdrecht te zien, vlakbij het geïndustrialiseerde Brakkolen, dan Straak, nog verder weg de vissershaven Lagerdam.
Mr. Averdijk was de laatste, die afdaalde.
‘Prachtige stad’, zei hij bij zichzelf. Tien of twintig procent meer mensen, die om kunst geven, dan was de actie meer in evenwicht met de contemplatie, de ideale combinatie voor een mens.
Het was in deze tijd, dat een nieuw plan voor een muziekcentrum opkwam. Crabauw had er ook ditmaal de hand in. Hij was wederom bij de wethouder van openbare werken geweest, hij had de burgemeester bezocht, hij had de raadsleden bewerkt, hij had de mensen van de krant bij elkaar getrommeld. Het resultaat was een voordracht van burgemeester en wethouders, die een krediet van elf miljoen vroegen voor wat nu, bescheidener, een concertgebouw heette.
| |
| |
Ditmaal bleef het niet bij een plan. De gemeenteraad werd stormenderhand genomen. In de besprekingen werkte men met uitspraken als: democratisering van het muziekleven, massa-uitvoeringen trekken steeds meer belangstelling, concertbezoek honderdzestig procent van dat in 1938, in 1980 zal bijna de halve stadsbevolking luisteren.
De architect kreeg opdracht voor het definitief ontwerp. Maar de rijksgoedkeuring bleef uit, jaar na jaar. De stad slingerde tussen hoop en vrees. De dirigent van het Donnerdrechts Filharmonisch Orkest verklaarde tegenover verslaggevers, dat het hem niet mogelijk zou zijn de uitvoeringen op peil te houden als het gebouw er niet spoedig kwam.
Mr. Averdijk verkeerde eveneens in het onzekere, maar om andere redenen. Het definitieve ontwerp zou allang geen elf miljoen gulden meer kosten. Ten eerste was het toch groter uitgevallen dan bij de eerste opzet, mede door ruimten voor radio- en televisie-uitzendingen, door een expositiezaal, door een groot café-restaurant. Verder had de inflatie haar werk gedaan: de sluipende kwaal, die de in het land bereikte welvaart als een kanker bedreigde en de prijzen onophoudelijk opdreef. Het project, aanvankelijk begroot op elf miljoen, kwam na een jaar of vier al op achtentwintig miljoen, evenveel als de cultuurtempel van Crabauw zou hebben gekost.
Niet alleen mr. Averdijk twijfelde. Maar Donnerdrecht kon niet meer terug. De wethouder van openbare werken verklaarde:
‘Ook in cultureel opzicht moet de stad met haar tijd meegaan’.
Het klonk als: hier sta ik, ik kan niet anders.
In die sfeer van onrust en onzekerheid kwam de rijksgoedkeuring af. Het leek of een niet voldoende voorbereid land de oorlog kreeg verklaard. Er kan maar één van twee dingen gebeuren in zulk een geval: algehele capitulatie, of vastberaden, desnoods wanhopig verzet.
Donnerdrecht koos het laatste. Graafmachines rukten aan, een enorme bouwput ontstond, de heipalen werden in de bodem gedreven, het fundament werd gelegd, wijdvertakt beton over een groot oppervlak uitgestrekt.
| |
| |
Crabauw beleefde een triomf. Hij stond dikwijls voor zijn ramen te kijken naar het werk. De ondergrondse parkeergarage tekende zich al duidelijk af, hij kon het begin van de grote zaal voor drieduizend mensen onderscheiden, ook de kleinere voor zeshonderd mensen. Mr. Averdijk zocht hem eens op.
‘Nou?’ zei Crabauw.
‘Ik hou mijn hart vast’, antwoordde Averdijk. ‘De stad haalt een enorme strop’.
Het was namelijk de gemeente Donnerdrecht, die de bouw op zich had genomen.
Crabauw lachte. Hij zei:
‘Wij kunnen hier alles’.
‘Nee’, antwoordde Averdijk. ‘Geen ijzer met handen breken. Voor dat ding is Donnerdrecht te klein’.
‘Kom, kom’.
‘Er is geen kunstpubliek genoeg. Weet u, meneer Crabouw, dat in het kleine Rembrandthuis in Ameldrecht per jaar meer bezoekers komen dan in het Rooymans-Van Greuningen Museum hier?’
Rooymans-Van Greuningen was het stedelijk museum van Donnerdrecht, belangrijk om wat de steenkolenhandelaar-kunstverzamelaar Van Greuningen had nagelaten.
‘U noemt daar een naam’, zei Crabauw. ‘Een Donnerdrechter!’
‘Hij was een uitzondering in deze stad’.
Mr. Averdijk vertrok ongerust. Crabauw werkte nog een poos door, en ging lunchen. Hij kwam langs een boekhandel. Ineens schoot hem de raad van een vriend te binnen: ‘Weet jij, wat je eens moet lezen? Karakter, van Bordewijk’.
‘Ik heb weinig tijd om te lezen’, had hij gezegd. ‘Wat is dat voor een boek?’
‘Een roman’.
‘Romans kunnen mij helemaal niets schelen’.
De vriend had zijn advies toegelicht, er was iets van blijven hangen bij Crabauw, die meteen de boekwinkel binnenstapte en om het boek vroeg. Het bleek niet voorradig, wel kon het er in enkele dagen zijn.
‘Goed’, zei Crabauw.
| |
| |
‘Waar mag ik het laten bezorgen?’ vroeg de boekhandelaar.
Crabauw noemde zijn huisadres. Alle nota's, die hij particulier moest betalen, liet hij naar zijn kantoor komen: autoreparatie, diners, hotelverblijf, reiskosten. Met een boek, met name een roman, kon dat niet. Stel je voor, dat zijn boekhouding er iets van merkte. Het zou in Donnerdrecht bekend worden, dat kon twijfel doen rijzen aan zijn zakelijk instinct.
Er verliepen twee jaar voor het concertgebouw was voltooid. De opening ging met plechtigheden en festiviteit gepaard. Het was een mooi gebouw, meer dan honderd meter breed, bijna honderd diep. Op een onderbouw van donkere natuursteen met stalen ramen en deuren en met puien van aluminium, bij de toegangen verrees een nagenoeg rechthoekig bovenstuk. Het was machtig en massief, en door het spel van de lijnen in beton voor alle monotonie gespaard, het blok leek uit een mozaïek van vlakjes opgebouwd. Boven alles uit rees de kap van de grote muziekzaal.
In de onderbouw gelijkvloers waren een café-restaurant gevestigd, een bodega, kantoren voor het Orkest en voor de Kunststichting. Daarboven lagen de drie concertzalen, een feestzaal, die aan het houden van congressen dienstbaar kon gemaakt worden, drie foyers, waarvan één grote. De grote concertzaal had houten fauteuils, donkerblauw bekleed, van drie zijden naar het podium gericht, de wandbetimmering was er van notenhout, de kuip van lichtgekleurd marmer. Dit laatste lag ook in de kleine concertzaal, daar waren de wanden echter wit, de fauteuils rood. Er was ook een kamermuziekzaal, in geel en blauw. Overal hingen grote foto's en geschilderde portretten van Donnerdrechtse dirigenten en musici. Een enorme aanwinst voor de stad, oordeelden de kranten, een cultuurmonument. De acoustiek in de grote zaal bleek bij het openingsconcert aan hoge eisen te voldoen, een pak van het hart der geluidstechnici, die eindeloos hadden geëxperimenteerd in hun laboratoria.
Gedurende het eerste muziekseizoen bleef de tevredenheid algemeen. Twee grote congressen in de zomermaanden, jaren te voren reeds belegd, maakten dat de exploitatie niet veel
| |
| |
verlies opleverde. De concerten waren uitverkocht, alle Donnerdrechters wilden tenminste éénmaal hun muziekpaleis van binnen gezien hebben. Het tweede seizoen was, financieel gezien, veel minder goed, de grote zaal was soms voor de helft bezet, de kleinere bijna helemaal niet. De bodega ging aan het eind van het seizoen failliet, het restaurant kampte met grote moeilijkheden.
De wethouder van financiën van Donnerdrecht keek zorgelijk, het concertpaleis, ettelijke miljoenen duurder uitgevallen dan de reeds hoge raming beliep, begon een drukkende post op de begroting te worden. Voor het vierde seizoen werden met man en macht tentoonstellingen naar het gebouw getrokken, en een ijsrevue. Telkens moesten daarvoor de fauteuils uit de zalen worden verwijderd. In het vijfde was het hek van de dam. Het muziekseizoen moest een paar maal worden onderbroken. Een expositie van huishoudelijke voorwerpen ging voor, toen een grote postduivententoonstelling, daarna een kynologische wedstrijd, op het podium van de grote zaal zetelde de jury. Het kon niet anders, verklaarde de burgemeester namens het gehele college van b. en w., de stand der gemeentefinanciën dwong er toe.
Op een voorjaarsdag stond Crabauw voor het raam van zijn kantoor, hij werkte ook zaterdag. Hij had zijn becijferingen onderbroken, hij had een groot gebouw in het hoofd, dat de uitlaatgassen van het verkeer naar zich toe zou moeten zuigen en onschadelijk maken. Ook dacht hij over de mogelijkheid om kanonnen met geluiddempers in de straten te laten afschieten, die plastic-projectielen met zuivere zuurstof zouden laten ontploffen.
Hij keek neer op het concertpaleis. Er om heen glom en glinsterde het van de bromfietsen, waarop nozems rondjes reden. In het gebouw werd een tentoonstelling van gemotoriseerde tweewielers gehouden.
‘Kan niet verdommen’, zei Crabauw bij zichzelf, ‘het muziekcentrum hebben we’.
|
|