| |
| |
| |
[Nummer 9]
Gerrit Borgers
Herman Heijermans en Is. Querido
Bloemlezing uit hun briefwisseling II
In de zomer van 1912 keerde Heijermans uit Berlijn naar Amsterdam terug. In de eerste plaats wilde hij, na het échec van de Nederlandsche Tooneelvereeniging in juni van dat jaar, een oplossing vinden waardoor de opvoeringsmogelijkheden voor zijn eigen stukken gehandhaafd zouden blijven en bovendien trok het hem aan om niet alleen als schrijver een rol in de toneelwereld te spelen. Hij hoopte op een overeenkomst met Willem Royaards of met de gesubsidieerde Koninklijke Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’. Maar, zoals Seymour L. Flaxman in diens Herman Heijermans and his dramas (1954) schrijft: hij was te veel realist voor de eerste en te veel socialist voor de tweede. Hierdoor bleef hem niets anders over dan voor een eigen toneelgezelschap te zorgen, wat hij dan ook met grote voortvarendheid heeft gedaan: op 10 juli 1912 kwam de N.V. Tooneelvereeniging tot stand, waarvan hij zelf directeur-regisseur werd, aanvankelijk in de artistieke leiding bijgestaan door Eduard Verkade. De eerste voorstelling van deze Tooneelvereeniging werd al op 24 september 1912 in de Hollandsche Schouwburg te Amsterdam gegeven. De nieuwe functie van Heijermans eiste lange jaren het grootste deel van zijn tijd en werkkracht op.
Blijkens een brief van 5 april 1913 had Querido, die inmiddels dramaturg van de Tooneelvereeniging was geworden, een week tevoren zijn eerste toneelstuk, Saul en David, een treurspel in verzen, aan Heijermans voorgelezen. Deze had toen besloten het stuk op zijn repertoire te nemen. Maar voordat er definitieve beslissingen over de rolverdeling waren genomen, schreef Querido hem de onderstaande lange brief, waarvan vooral de inleiding tekenend is voor hun verhouding in die dagen.
Het toneelstuk Judith, waar Querido over spreekt, was het stuk van Friedrich Hebbel dat in de vertaling van Nico
| |
| |
van Suchtelen op 4 november 1913 voor het eerst door de Tooneelvereeniging was opgevoerd. De kritiek hierop was niet mals geweest. Zo schreef de Nieuwe Rotterdamsche Courant: ‘Of de Tooneelvereeniging dit drama geheel naar den eisch zou kunnen bezetten, laat ik daar, maar dat eene betere bezetting, vooral wat de bijfiguren betreft, als men maar niet de beste krachten er te goed voor gevonden en op tournée gezonden had, mogelijk zou zijn, lijkt wel zeker.’ En in Het Tooneel van 1 december 1913 stond: ‘Het loont waarlijk de moeite niet, in détails te beschrijven wat hier ontbrak; wat te zeggen van die papieren rotsen in het eerste bedrijf, van dat armelijke, te smalle gordijn op den achtergrond van II, van die benauwde “open plaats” in III met de kleine, lage poort aan den rechterkant?’
Louis Bouwmeester was voor het seizoen 1913-1914 - hij was toen 71 jaar - aan de Tooneelvereeniging verbonden. Heijermans had ook vroeger reeds herhaaldelijk contact met hem gehad. In 1903 had Bouwmeester de rol van Pancras Duif gespeeld, toen zijn gezelschap, het Haarlemsch Tooneel, de première van Schakels had gegeven in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam - op 24 december! En in 1907 had Bouwmeester op een tournee door Indië verschillende stukken van Heijermans opgevoerd. Eén stuk had Heijermans toen zelfs speciaal voor hem geschreven: Feest, ‘een gevangenisschets in één bedrijf’. Maar doordat zij het over de voorwaarden niet eens konden worden ging de première in Indië niet door en werd het op 14 maart 1908 ten doop gehouden door de Nederlandsche Tooneelvereeniging in de Hollandsche Schouwburg.
Charles Gilhuys, door Querido in zijn brief geschikter geacht voor de David-rol dan Louis van Gasteren, werkte toendertijd bij Louis Henri Chrispijn Sr., de oprichter van de Nederlandsche Tooneelvereeniging, die zich in 1913 als eerste Nederlandse regisseur met de speelfilm bezig hield.
De laatste alinea van Querido's brief slaat op zijn werk als dramaturg van de N.V. Tooneelvereeniging.
| |
6-11-'13
Beste vriend,
Voor ik aanvang te schrijven wat ik wil schrijven, moet ik
| |
| |
je een vraag doen. Geloof je volkomen in mijn goede trouw? Geloof je, dat mijn bewondering voor al het groote in je werk en voor het enorme in je arbeids-vermogen, absoluut oprecht is en dat ik deze bewondering tegen een wereld van nijdassen, bedillers, afbrekers en jaloerschen zonder een graad van verslapping volhoud tot het eind? Ik weet het niet Herman, omdat ik je niet genoeg ken. Maar later uit brieven en dagboek zou je de onomstootelijkste bewijzen ervan krijgen. - Waarom ik zoo begin? Heel duidelijk. Omdat je mij met al je groote psychische kracht, je geconcentreerden wil, een buitengewoon wantrouwelijke natuur lijkt, die, in het practische leven van zichzelf zóó overtuigd is, dat hij het alleen goed kan, dat verder spreken eigenlijk een overbodigheid wordt. Meer dan eens, beste vriend, ben je voor mij een merkwaardig object ter psychologische waarneming geweest en telkens bleek het mij dat ik nooit iemand heb ontmoet, die met zooveel beleefde zachtheid of brutale beslissing zijn wil doorzet als jij. Ik heb geen enkel vooroordeel tegen jou. Ik benijd je niet, wensch anderen niet boven jou pluimen te geven, ik volg je slechts en hoor je aan. En meer dan eens kwam ik tot de conclusie:... Heijermans is een uiterst impulsieve natuur, buitengewoon gevoelig en gecompliceerd, bezit als auteur en scheppend kunstenaar absoluut geen hoogmoed en geen waan, is vrij van alle kleine ijdelheid, maar in het practische leven wordt hij overheerschd door een hem zélf overgroeienden, demonischen geest, die hem het fijne luisteren naar andere levens, opmerkingen en beschouwingen belet, die hem dwingt van anderen alles terug te wijzen en zichzelf alleen te doen gelden. Ik heb het nu ondervonden in kleine zaken, vanaf het geven van een vrijbiljet, tot zeer gewichtige, het bepalen van het bevattings- en opnemings-vermogen der acteurs tenopzichte van den verzen-inhoud van Saul en David. Jij luistert in het vaststellen van
de grens en de lijn van bepaalde dingen die gebeuren moeten, alléén naar jezelf. En omdat ik nu geen kans zie mondeling tegenover je zachte goedhartigheid, die achter zich verborgen houdt de hardnekkigste eigenzinnigheid, stand te houden, niettemin aan mijn werk verplicht ben daartegenover te plaatsen een even
| |
| |
sterk inzicht dat geen duimbreed wijkt voor het jouwe, schrijf ik, wat ik niet heb kunnen zeggen.
Saul en David is mijn eerste werk voor tooneel; niet gebrouwen onder een ijdelheids-vlaagje van ook eens plankenglorie te willen ondervinden; het is inspiratief geschreven... het werk van een rijp man. Dit feit moet mij eischen doen stellen aan de opvoering. Ik mág het niet laten verknoeien en het wordt stellig verknoeid als we niet beiden vaststellen, dat de krachten waarover je gezelschap nú beschikt, geheel ontoereikend zijn. Ik spreek nog niet eens van slechte figuratie en zeer leelijke decors als in Judith. Ik spreek nu van de hoofdrol. Aanvankelijk en tot op het moment waarop Boumeester nog niet aan je gezelschap verbonden was, heb ik wezenlijk gedacht dat Willem van der Veer de rol van Saul op zich zou kunnen nemen; en ik geloof ook nog, dat als Bouwmeester er niet is, van der Veer het eerst in aanmerking zou komen. Maar nu is Boumeester er en nu moet er anders gesproken worden. Ik heb me ook aanvankelijk zeer laten influenceeren door je meening dat Boumeester niet zulke groote rollen meer kan leeren. Ik heb er toen over getobd en ben nu tenslotte tot deze conclusie gekomen: liever Boumeester met zijn groot dramatisch talent en zijn rijpe groote menschelijkheid in Saul, ondanks de groote waarschijnlijkheid dat hij veel strophen zal laten glippen, dan een nauwkeuriger verzenzegger die dat geweldige en heroische in het spel mist. Ik heb gisteren avond van acht tot half een bij Boumeester doorgebracht. We hebben enkele gedeelten uit mijn drama gelezen en hij voelde er zeer veel voor. Hij beweert stellig dat hij de rol kán leeren en dat hij er niet voor vreest. Ik zie je al glimlachen en hoor je zeggen: ‘natuurlijk, dat beweert Boumeester. Maar Is, ik bezweer je dat hij de helft van de tekst vermoffelt’. Indien dat waar is Herman, dan zou dat wezenlijk zeer erg zijn. En toch zou ik het nog beter durven wagen zóó, dan met een acteur die het groote, ontzaggelijke, donker-romantische
karakter van een Saul niet diep doorvoelde en wien alles moest worden ingepompt. Een gezelschap waar een Boumeester aan verbonden is, kán hem niet voorbijgaan. Daarom is het voor mij een uitgemaakte zaak, al spijt het mij ten zeerste voor Van
| |
| |
der Veer, dat Boumeester de rol van Saul zal moeten spelen. Van der Veer zal hem later allicht ook kunnen opnemen. Maar voor de eerste uitbeelding moét voor Saul worden geeischt, een allereerste speelkracht. Die is er nu, zij het niet meer zoo ongeschonden als vroeger. We moeten Boumeester er voor hebben. En hij zelf wil ook gretig en met vuur. Zullen later de gevolgen inderdaad zo zijn als jij je dat wellicht in sombere momenten voorstelt, dan zal ik door mijn geweten althans gerustgesteld worden: n.l. een proef te hebben genomen die niet mocht achterwege blijven.
Het tweede groote feit treft David. Ik heb nogmaals het volgende ervaren. Van Gasteren kán David niet spelen. David is, wat men in opera-stijl zou noemen, de lyrische tenor. Stem, articulatie, dictie wordt geeischt van een zangerige ziel, die niet de verzen zingend zegt, maar inwendig zingend tot leven brengt. Van Gasteren heeft zeer bijzondere kwaliteiten, maar voor de David-rol is hij te uitsluitend intellectueel en mist hij ál de inwendig-teedere accenten en vooral de fijn-poëtische gemoeds-ontroering, die David in zijn rol naar buiten moét brengen. Voor David is er, in je uitgebreide gezelschap, niemand. En nu kwam ik op deze gedachte. Indertijd was aan de oude tooneelvereeniging verbonden Gilhuys. Deze jongen meen ik, bezit alle kwaliteiten om David, zoo niet subliem, dan toch zeer goed naar buiten te kunnen brengen. Hij is de eenige onder de jonge acteurs die het lyrisch accent volkomen goed aanbrengt. Ik geloof dat mét Boumeester als Saul en Gilhuys als David, een prachtige vertooning kan worden opgeleverd, die enorm zal inslaan en ook als zaak voordeelen kan brengen. Deze Gilhuys loopt geloof ik op het oogenblik rond in Haarlem bij de filmfabriek van den ouden Chrispijn. Ik heb den jongen in jaren niet gehoord. Maar ik heb nog zeer mooie herinneringen aan hem. Hij heeft een gevoelige stem... misschien iets te week, maar dat hindert niet... en vooral het innerlijke in zijn geluid kan hevig ontroeren. Ook zijn figuur, tengerheid en fijnheid leenen zich uitmuntend voor David. Juffrouw Hamel kan geen Michal zijn. Ook hier moet gezocht worden, zij het dan ook in het gezelschap zelf. Maar hoofdzaak is toch,
| |
| |
de twee grote figuren Saul en David bezet te hebben.
Herman, je mocht misschien denken, dat ik, verlokt door aanbiedingen van andere gezelschappen, bij jou zooveel moeilijkheden op elkaar wil stapelen, dat je vanzelf zegt: nou hier dan, geef je stuk dan maar aan een ander. Ik bezweer je, dat dit een valsche voorstelling zou zijn. Als jij het stuk met Boumeester en Gilhuys niet geven wil, dan laat ook ik het liggen en geef het ook geen ander gezelschap. Tenzij jij zélf zegt: Is, ga gerust naar een ander. Eerder doe ik geen stap. Ik weet hoe men in de buitenwereld plezier zou hebben van deze breuk en dat plezier zou ik de buitenwereld over ons niet gunnen. Ik wil allereerst in jouw gezelschap het goede bereiken. Maar een persoonlijke genegenheid voor je arbeid en je grooten strijd mag mij niet halfslachtig doen staan tegenover iets, als Saul en David. Je moet inzien dat we beide evenveel belang hebben bij een prachtige opvoering. Ik zou niet kunnen dulden dat ook dit werk in de industrueele vaart van het tegenwoordige tooneelleven opkomt en weer verdwijnt, zonder zijn wezenlijke beteekenis te hebben doen kennen. Wanneer jij als systeem het noodig acht een troep menschen bij elkaar te houden, die hun mond moeten openhouden met tooneelspelen, en je voelt dit als een soort zedelijke noodzakelijkheid, het staat je vrij en later zal allicht deze humanitaire drang in je, verheerlijking en erkenning van het nageslacht ondervinden. Ikzelf ben door mijn egoistisch kunstenaarsschap zonder eenige neiging daaraan mee te doen. Op zichzelf vind ik het al een ramp voor onze letterkunde dat jij je kostelijke en schitterende gaven dag aan dag verbeuzelt en verpietert op het kantoor als mijnheer de directeur, een functie waarop je vloekt en die toch als een soort geestelijke perversiteit een groote bekoring voor je schijnt te hebben. Je zult natuurlijk met de noodige woede en verontwaardiging dit woord perversiteit afwijzen. En toch is het de volle waarheid. Jij wil alles tegelijk zijn:
directeur, regisseur, administrateur, financier, regieboek, attributen, correspondent enz. enz. enz., en tenslotte leidt het tot een overprikkeling die je zelf het allereerst tot slachtoffer maakt. - Maar dit raakt nevengebieden die ik niet wil aanroeren. Laat ik me bepalen tot de hoofdzaak.
| |
| |
Willen we Gilhuys onmiddellijk even opvisschen? Of ben je van meening dat in jouw gezelschap toch een David schuilt? Ik loochen dit ten zeerste en ik zal je dus bij eventuele weigering, voorstellen, Saul en David te laten liggen voor onbepaalden tijd.
Wil er vooral om denken beste kerel, dat ik van mijn zij niet iets wil doordrijven, of zoogenaamd, wil tegenover wil plaatsen. Ik wensch alleen de kansen om Saul als opvoering te doen slagen, zoo zéker mogelijk te maken. En je zult zien dat die, wat David betreft met Gilhuys, absoluut verzekerd zijn.
Geef mij spoedig antwoord en doe mij je besluit kennen. Stuur mij verder s.v.p. zoo spoedig mogelijk stukken want met mijn quitantie moét ik komen en toch hindert het me, dat je me niet op tijd arbeid stuurt.
Met hartelijke groeten
je
Is. Q.
Een dag later stuurde Heijermans reeds zijn antwoord.
De broer die aan Querido inlichtingen moest verschaffen op aanraden van Heijermans, was Emanuel Querido, die in de boekhandel en uitgeverij werkzaam was en in 1915 de N.V. Uitgeversmaatschappij Em. Querido zou stichten. Onder de naam Joost Mendes publiceerde deze van 1919 tot 1928 een tiendelige romancyclus Het geslacht der Santeljano's, waarin zijn broer Israël de centrale figuur is.
| |
7 November '13
Beste Kerel,
Het spijt me dat de buitengewone drukte van vandaag me belet je met dezelfde uitvoerigheid te beantwoorden. En trouwens begrijp ik niet waarom we over deze aangelegenheid moeten correspondeeren, waar we toch genoeg gelegenheid hebben om met elkaar uit te spreken. Wanneer je meent dat ik als Directeur van deze gezegende zaak, die
| |
| |
door niemand gesteund wordt, integendeel voortdurend met iedereen in conflict is, meer doe of meer verlang te doen dan wat hoogst noodzakelijk is, dan vergis je je zeer, omdat je niet in de werkelijkheid van het geval staat. Maar hoe dan ook of je analise juist is of niet - met de opvoering van je stuk heeft dat niets te maken. Ik heb je mijn inzicht, gesteund op de ervaring, die ik opdeed, gezegd. Jij wenscht B. in dien rol en ik zal me daartegen niet verzetten, de verantwoordelijkheid geheel aan jou overlatend. Wat G. aangaat, kan ik daaromtrent geenerlei beslissingen nemen omdat deze heer, die voor mijn gevoel hoegenaamd niet voor den anderen rol geschikt is, contract bij een ander gezelschap heeft, en wij er niet aan mogen denken dédit te betalen.
Het spijt me zeer dat je je schijnbaar laat meeslepen door het vuil dat opnieuw door een aantal impotente vijanden bij de opvoering van ‘judith’ over me gestort wordt. De opvoering met al haar gebreken verdiende dat vuil niet. Zij was met zorg voorbereid en ik zou nooit ander dekor hebben laten ontwerpen, omdat dat dekor geheel volgens stijl en overlevering is. Geen ander gezelschap zou een betere voorstelling van dit ontzettend moeilijke stuk hebben gegeven en het stelt mij alleen teleur dat mijn gezamenlijke vrienden bij het voortdurend schandaal tegenover mij zwijgen en door hun zwijgen goedkeuring hechten aan het weerzinwekkende feit, dat een man, die met opoffering van alles een zaak als deze in stand houdt, economisch genekt wordt, waar dit vroeger niet gelukte tegenover een auteur. Laat overigens je broer je verder inlichten en wees zoo vriendschappelijk dit correspondeeren te staken, omdat correspondentie altijd de onaangename uiting is van menschen die het vertrouwen verloren hebben met elkaar te spreken.
Hartelijke groeten
H.
Ondanks de bezwaren die Heijermans tegen de voorstellen van Querido opperde, kreeg deze in het hierop volgende mondelinge overleg toch zijn zin. Maar Louis Bouwmeester moest de te lange en zware rol teruggeven, zodat bij de première van Saul en David de rol van Saul toch door Wil
| |
| |
lem van der Veer werd gespeeld. Charles Gilhuys speelde David en voor de rol van Michal, Davids vrouw, was de keus op Marie Sasbach gevallen.
Het stuk, dat op zaterdag 17 januari 1914 in het Grand Théâtre te Amsterdam zijn eerste opvoering beleefde, had weinig succes. De critucus J.H. Rössing schreef hierover in het Nieuws van den Dag: ‘Zaterdagavond eindigde de eerste voorstelling 's nachts te half één ure, gisteren, Zondagavond, te kwart vóór twaalf ure. Zaterdag waren er bloemen en riep men om den auteur, Zondag geen bloemen en geen geroep om den auteur. Maar... het was ook zoo bedroevend leeg. Is er voor een werk van Is. Querido zelfs geen belangstelling meer!’
Na het geringe succes van Saul en David ging Querido door met het schrijven voor toneel. Het volgende stuk, waar hij het in een ongedateerde brief aan Heijermans over heeft, was getiteld Aron Laguna.
| |
Beste Kerel.
Er is niets veranderd dan dat ik weer heel beroerd in mijn keel ben, en me ellendig voel. Mijn nieuw tooneelstuk zend ik je vooreerst nog niet. Ik wil het nog rustig doorwerken. - Stuur me s.v.p. zoo spoedig als je kunt Manuscripten. -
Ik heb dezer dagen nog eens je ‘Uitkomst’ gelezen. Het is ontzaggelijk mooi! Alleen voor dit werk verdiende je al den Nobelprijs.
Zulk een teerheid... 't is wondermooi! En je kunt toch ook zoo heel anders, wreed, trukachtig, koel, berekend, slim, overslim en baasspelerig zijn. Maar ik, ik houd me aan dit zeer hooge in je!
Dag Heijermans
dag kerel
Is. Q.
Ook dit tweede stuk van Querido zou door de Tooneelvereeniging worden opgevoerd. Maar ook ditmaal verliepen de voorbereidingen niet zonder moeilijkheden: de datum van de première vond Querido rijkelijk laat in het seizoen en toen die zelfs nog verder verschoven dreigde te worden
| |
| |
belde Querido eerst tevergeefs Paul Billé, de administrateur van de Tooneelvereeniging, op en daarna Heijermans zelf. Toen ook dit niet hielp stuurde hij zijn secretaresse met de mededeling dat hij, als de eerste lezing niet binnen enkele dagen kon plaats hebben, liever zijn stuk uit wilde stellen tot het volgende seizoen. Nadat Heijermans, in een verloren gegane brief, hem te kennen gegeven had dat hij dit een ‘malle boodschap’ vond, schreef Querido weer een lange brief. Deze keer was het echter geen vertrouwelijke uiteenzetting, maar een ironische rechtzetting. Hij richtte zich hierbij niet alleen tot Heijermans, maar ook tot Jan Musch, die in 1916 mededirecteur van de Tooneelvereeniging was geworden.
Matthijs de Sterke, waar Querido over spreekt, is de figuur van de winkelier uit De opgaande zon van Heijermans en de ‘Gezonken Klok’ die niet luien wil, slaat op Gerhart Hauptmanns toneelstuk van die naam, dat de Tooneelvereeniging toen al enige tijd in studie had en dat, evenals Aron Laguna, pas in februari 1917 zijn eerste opvoering zou beleven door allerlei moeilijkheden.
| |
21 Januari 1917.
Hooggeachte Heijermans.
Ik bemerk uit je brief van heden tot mijn spijt, dat ik mijn illusteren directeur en het compagnonschap Heijermans-en-Musch, ontstemd, verbaasd, teleurgesteld en waarschijnlijk ernstig beleedigd heb. Wijl ik prijs stel op een goede verstandhouding tussen het compagnonschap en den auteur, voel ik mij genoopt een kleinigheid naar aanleiding van je schrijven in het midden te brengen.
Want de beminnelijke qualificatie die mijn zeer eenvoudig woord,... ‘een malle boodschap’... te beurt viel, prik ik terug op de tong van dengeen die er op antwoordde. -
Een beknopt geschiedenisje, cher confrère! Onlangs word ik bij je geroepen. Er worden voorloopige bepalingen gemaakt over rolverdeelingen en de avond waarop mijn stuk zal gaan, krijgt een datum: 10 Februari. - Ik zei toen al, - toen al, verstaat ge, cher maître, - dat indien mijn stuk later
| |
| |
dan dien dag zou moeten gaan, ik ernstig in overweging geef mijn stuk tot het volgende seizoen uit te stellen. Ik deed toen zittende voor jouw tafel, zelf de ‘malle boodschap’. - Je riep toen Musch erbij en ook hij bevestigde dat de datum 10 Februari nog heel geschikt was. Ik zou eenige dagen later de definitieve rolverdeeling vernemen. -
Ruim een week later had ik nóg niets in mijn bezit. Ik maak hierbij de opmerking, o ernstig werkende theaterdirecteur, dat ik volstrekt niet haastte, maar, dat ik het wel moest doen indien mijn stuk nog dít seizoen ging; wat twee zeer te onderscheiden dingen zijn, cher maître. Ik hoor dus niets van een rolverdeeling. Ik schel Billé op. Hoor weer niets. Eindelijk schel ik Herman op, o pardon,... hóóggeachte Heijermans,... en ik krijg de vaste verzekering dat de eerste lezing op 22 Januari plaats zal vinden. Ik keur dit met de teederste gevoelens van genegenheid in mij goed. Want, o ernstig werkende theaterdirecteur, laat het uwe aandacht niet mogen ontgaan dat er ook ernstig werkende schrijvers zijn, ook zeer aan tijd en afspraak gebonden.
Toen ik nu Zaterdagavond als uiterste termijn nóg niets bevestigd kreeg van de eerste lezing, zond ik mijn fiere secretaresse, gewapend met bijl en zwaard. Ze werd allerhoffelijkst ontvangen in de gang, of tewel voorhal van het Grand Théatre. Zij had van mij zooveel vernomen over Heijermans' aangeboren zwier en wellevendheid, dat zij door deze ontvangst eenigszins onthutst raakte. En zij had toch geen andere ‘malle’ boodschap op de tong dan te zeggen, wat ik reeds zélf gezegd had. Maar de heer Heijermans, in zijn Napoleonistische theater-overpeinzingen gestoord, zijn alter égo Matthijs de Sterke even onhoffelijk smorend als hij het hooge woord richtte tot mijn vertegenwoordigster, sneed haar de gelegenheid af tot het geven van de kleinste toelichting, waardoor zij bruut maar beknopt het boodschapje overbracht. En de toelichting was juist, psychologisch gesproken, van een Matthijs-de-Sterkeachtige menschkundigheid mijnerzijds. Waarom? Omdat ik dacht: Heijermans, de ernstig werkende, heeft het druk, fabelachtig druk. De ‘Gezonken Klok’ wil niet luiên. Ze houden hem den klepel vast. Laat ik hem weer helpen en rustig ver- | |
| |
klaren, dat juist op grond van deze complicaties ik uitstel tot het volgende seizoen veel beter acht. Want mijn meening stond vast dat mijn stuk ná uiterlijk 10 of álleruiterlijkst 17 Februari niet meer moet worden gespeeld. Want o cher confrère, al is dit nóg een ‘schitterend seizoen’, ík vind het ‘dwaas laat’, om in den stijl van ‘het malle’ te blijven. -
Mijn zeer geachte directeur meldt verder, dat hij den toon van mijn boodschap gevoegelijk kan ‘missen’. Mijn secretaresse, cher maître, heeft een liefelijk sopraantje. Haar toon kan nooit onhebbelijk zijn, omdat ze ten eerste: de allerhoogste bewondering koestert voor... of neen, dat zijn persoonlijke waardeeringen waarover ik me liever niet uit.
Nog een enkele opmerking in verband met de bewering dat ik een literaire matinée van mijn stuk ‘uit de hoogte van de hand wees’. Dit, edele menschenkenner, is een onjuistheid, bijna zoo groot als de beroemdheid van mijn directeur. In onuitgesproken Hollandsch zou de cher maître eigenlijk hebben willen zeggen: Jij klein Querido'tje, die met Saul en David zoo een reuzensof hebt gehad, en nu met je nieuwe stuk weer hemel en aarde denkt te bewegen, jij mannetje, in het theater-leven nog niets beteekenende, hoe naak je de vermetelheid een raad van míj, Herman Heijermans, Holland's éérste dramatische auteur, in den wind te willen slaan?! Maar je schrééf, cher maître, dat ik het ‘uit de hoogte van de hand wees’. - Integendeel amice, ik deed dit met de laagst-liggende gevoelens van Chineesche nederigheid, waar zelfs materieele overpeinzingen niet vreemd aan waren. Want ook ik moet bestaan, verstáát ge, zoogoed als gij!... herr director-en-compagnon. En wilt u even in uwe, ook door mij hoog-bewonderde hersens prenten, dat ook een auteur zijn tijd niet vrij heeft? Daarom voorál zond ik mijn ‘malle boodschap’. Want 24, 25 en 26 Januari moet ik drie achtereenvolgende avonden optreden als spreker buiten de stad. Toen ik niets hoorde en je mijn secretaresse zoo hoffelijk toevoegde: ‘waarom komt u eigenlijk hier, als mijnheer Querido nog geen bericht heeft ontvangen’,... meende ik je dit althans onmiddellijk te moeten melden, opdat de dag van de eerste lezing niet zou samenvallen met mijn tegenwoordigheid elders. Vanzelve zou daardoor weer de lezing
| |
| |
eerst ná den 26-sten plaats kunnen vinden. Want den 29-sten Januari ben ik wéér weg.
Mijn bedoeling was dus niets anders dan je beleefdelijk te verzoeken daarmee rekening te houden. En nu heeft mijn optreden joú en Musch verbaasd, teleurgesteld en gekrenkt.
Vergiffenis, cher confrère. -
Is. Querido.
De ironie werd bittere ernst toen het succes van de opvoering en daarmee ook de opbrengst uiterst gering bleek. Querido had zich zelfs tot het Bureau voor Auteursrechten gewend en zo ontving Heijermans ook van zijn vriend een koelvormelijk, maar in de emotie toch ongedateerd, briefje met financiële uiteenzettingen, zoals er zo vele in zijn correspondentie bewaard zijn gebleven:
| |
WelEd. Heer.
De heer Reyding, leider van het Bureau voor Auteursrecht, heeft mij een poos geleden een afschrift van uw schrijven gezonden, naar aanleiding mijner bezwaren tegen het inhouden der tantième-afrekening van ‘Aron Laguna’. Wat gij omtrent mijn houding tegenover u den heer Reyding meededeelt, ga ik voorbij als niet ter zake dienende. Ook uw voorstel om een scheidsgerecht te benoemen, acht ik overbodig. Juridisch sta ik machteloos tegenover u, omdat ik in mijn contract de getoucheerde f 500 voor ‘Saul en David’, ‘voorschot’ heb laten noemen, terwijl het in mijn oog niets anders was dan een honorarium, waarvoor ik u het opvoeringsrecht drie jaar lang afstond. Nu sta ik in uw boeken, met het Saul-en-David-voorschot, als nog schuldig aan de N.T.V. f 367,48, en verrekent gij dit met de tantièmes van ‘Aron Laguna’, zoodat ik niets uitbetaald krijg. Ik ben u f 567,48 schuldig. Mijn tantième-ontvangst over de maand Maart bedraagt f 449,18, en over de maand Februari, f 85.77; tesaâm, f 534,95.
Mag ik u echter doen opmerken, dat nu gij voor het geheele bedrag gedekt zijt, gij toch nog mijn schuldenaar blijft, op grond van hetzelfde contract? In hetzelfde contract staat n.l., dat ik f 1000 geniet als dramaturg van uw gezel- | |
| |
schap. De laatste termijn van mijn salaris, f 110,50, is mij nimmer uitbetaald. Ik heb indertijd verschillende keeren deze kwitantie gezonden, doch tevergeefs.
Wilt u zoo beleefd zijn mij mee te deelen, wanneer ik over dit bedrag beschikken kan, daar ik, nu niets van ‘Aron Laguna’ ontvangende, er zeer om verlegen zit.
Hoogachtend,
Is. Querido.
Heijermans goot olie op de golven met het volgende antwoord:
| |
17 April 1917.
Waarde Querido,
Ik zal je niet volgen op den grappigen weg van het ‘WelEd. Heer’ en van het ‘U’ en evenmin in de vergissing, waarin je schijnt te leven, als zou je in deze aangelegenheid met mij ‘persoonlijk’ finantiëele verschillen hebben. Het moet je duidelijk zijn, dat ik, als directeur eener Naaml. Vennootschap, die Naaml. Vennootschap vertegenwoordig en niet mijzelf.
Nu de strijd tusschen ons al zoo hevig geworden is, dat ik een ‘WelEd. Heer’ voor je geworden ben, wou ik je voorstellen het verschil persoonlijk met je af te handelen. Ik kan ook zeer boosaardige brieven schrijven en misschien erken je mijn talent in die richting, maar ik acht het rustiger en beter, dat we eens met elkaar uitpraten. Dat praten zal mij duidelijker maken wàt er eigenlijk van mijn kant op artistiek gebied tegenover jou misdreven werd en mij in staat stellen de finantiëele kwestie op minnelijke en beminnelijke wijze op te lossen.
Vindt je het zelf niet onwaardig dat twee menschen, die toch zeker respect voor elkaars arbeid hebben, zich om wat malle incidenten van elkaar verwijderen?
Vale
[niet ondertekend doorslag]
Kennelijk werd de vrede hierna hersteld, want toen tegen
| |
| |
het einde van datzelfde jaar Querido de redactie van een vernieuwd weekblad op zich had genomen, wendde hij zich ook tot Heijermans om diens medewerking te verkrijgen.
Henri Wiessing, de vroegere redacteur van De Groene Amsterdammer, had na zijn uittreden in het begin van de eerste wereldoorlog de Nieuwe Groene opgericht, in de wandeling de Mosgroene genaamd. Ondanks de moeilijkheden die het voortbestaan van de Mosgroene bedreigden en waarvan Querido gehoord had, bleef het blad tot 1921 verschijnen.
J.J. de Roode, die aan Querido's blad zou gaan meewerken, was getrouwd met een oudere zuster van Heijermans, Catherine Marian.
| |
Vrijdag 23 Nov. '17.
Waarde Herman.
Ik kom je eenige dingen verzoeken. Ten eerste kan ik je meededeelen, dat vanaf 1 December a.s. het weekblad, vroeger de ‘Forens’, nú ‘Voor Stad en Land’, onder redactie van Jan Feith voor de prentkunst-afdeeling en voor den algemeenen inhoud onder mijn redactie zal verschijnen. Ik wil van dit weekblad werkelijk iets zeer bizonders maken en ik geloof dat Willem Rooyaards vanmorgen gelijk had, toen hij zei, in verband met de geruchten omtrent Wiessing's ‘Groentje’, dat er geen beter tijdstip kon worden gebruikt om een nieuw weekblad te stichten, wat in vele opzichten nieuw bloed zal brengen. Ik kom nog eens terug op mijn dringend verzoek, al gaf je dan ook reeds de belofte dat je mee wilt werken, om ons je ‘Falklandjes’ te sturen. We betalen je gaarne (de directie; Kruyt, Paris en Loopuit) f 100 per vel. Ik heb reeds medewerking verkregen, o.a. van Jac van Looy, Johan de Meester, M.J. Brusse, Ina Boudier-Bakker, Willem Rooyaards, Henri van Booven, Evert Cornelis, Top Naeff, C.A.J. van Bruggen, Carry van Bruggen, Charley Toorop, J.J. de Roode, Sem Dresde, dr. J. Prinsen, Cornelis Veth, Joost Mendes, Mr. Jacob Israël de Haan, en vele anderen. Het is natuurlijk dat je ook, onafhankelijk van je schetsen, heel onafhankelijk je meening kunt zeggen over welk onderwerp je ook wenscht. Nu te verzoeken, concreet nog even opgesomd:
| |
| |
1o: J.J. de Roode, je zwager, is toneel-criticus van ons blad. Alle directies van de voornaamste schouwburgen hebben mij een persoonlijk en een diploma voor het blad toegezonden. Wil je voor Jan de Roode een diploma beschikbaar stellen? Ook mij persoonlijk heb je dit jaar een vergeten te zenden.
2o: Je zoudt, naar je me beloofde, in je portefeuille kijken of je daar niets in had. Wil je dit s.v.p. even doen.
3o: In ieder geval, al heb je ook niets dadelijks, mag ik toch zeker je naam bloot als medewerker vermelden, naast Jac van Looy en de anderen.
Wil mij s.v.p. omgaand even een antwoordje sturen, vooral in verband met de verschijning van het eerste nummer, waarin ik buitengewoon prijs stel op het vermelden van je naam. Nogmaals, zonder iets bindends, wat betreft de toezending van copy.
Met besten groet.
je
Is. Q.
Vier dagen later beloofde Heijermans een bijdrage te zullen leveren. Nadat Querido nog eens in een brief op spoedige toezending had aangedrongen, omdat hij zijn eerste nummer daarmee wilde openen, stuurde Heijermans hem een gedeelte uit het eerste bedrijf van De wijze kater toe. Querido dankte hem als volgt:
| |
Beste Herman.
Ik kan je niet zeggen hoe innig het mij treft, dat je met zulk een gul gebaar, maar ook met een even gulle daad, mij van dienst bent geweest bij de verschijning van het eerste nummer van het ‘Weekblad voor Stad en Land’. Ik las je fragmentje vluchtig door en werd onmiddellijk gegerepen weer door het zeer roerende, pantheïstisch-schoone en visioenaire in de innerlijke mijmeringen der figuren. Kerel, kerel, wat houd ik toch van je werk. De droom er in, de diépte... Jammer dat ik slechts dit fragmentje onder de oogen kreeg. In ieder geval Herman leg ik, voor zoover het mogelijk is, beslag op Herman Heijermans, op Samuel Falk- | |
| |
land en op den tooneelhervormer-criticus. Al wat je hebt hoop ik, krijg ík.
Nogmaals Herman, mijn zeer hartelijken dank, ook voor de allerverrassendste opdracht.
Met besten groet.
je Is.
Op 17 januari 1918 werd Heijermans' stuk Dageraad voor het eerst door zijn gezelschap in de Stadsschouwburg van Amsterdam ten tonele gebracht. De ongunstige kritieken van J. Greshoff en Bernard Canter hadden Querido er toe gebracht het stuk zelf te gaan zien. Een uitvoerige brief aan Heijermans was hiervan het gevolg.
Het ‘groote werk’ waar Heijermans naar geïnformeerd had, was de cyclus De oude waereld, Romantisch epos uit Oud-Perzië, waarvan het eerste deel, Koningen, in 1918 bij Scheltema en Giltay te Amsterdam verscheen, later gevolgd door Zonsopgang (1920) en Morgenland (1921). C. Scharten had in De Gids hieraan een bespreking gewijd en met Van Campen doelt Querido op de schrijver Michel Herman van Campen, die na zijn bundel schetsen over het leven der Amsterdamse joden, Bikoerim (1903), voornamelijk letterkundige kritieken en opstellen schreef. De auteur Frans Hulleman was ook met Heijermans bevriend en publiceerde na diens dood zijn Heijermans-herinneringen.
Aron Laguna was na de korte reeks voorstellingen in februari-maart 1917 niet meer op het repertoire genomen.
Nadat Heijermans op 3 februari 1917 zijn laatste ‘Falklandje’ in het Algemeen Handelsblad had geplaatst, wist Querido hem er toe te brengen deze reeks voort te zetten en in zijn Weekblad voor Stad en Land te publiceren.
| |
Amsterdam. 5 Maart '18
Herman.
Toen ik deze maand de vervloekt-gemeene critiek van het Greshoff-idiootje in ‘Groot Nederland’ las over ‘Dageraad’ en daarna direkt weer, het, als het kon nóg gemeenere van Bernard Canter, had ik mij onmiddellijk voorgenomen het
| |
| |
stuk zelf te gaan zien. Ik weet wel, om geschetter van mannetjes als Greshoff en Bernard Canter geef je niets. Maar toch, als ik zoo lees in een tijdschrift, openlijk: ‘het spel van valsche pathos van meneer Heijermans’, of ik lees over je ‘karrenmanspoëzie’, dan krijg ik de pest in en vloek. Het is schofterig. Nu ik ‘Dageraad’ zelf gezien heb, voel ik het als een smaad. Wat mij in ‘Dageraad’ het meest treft en waartoe ik altijd weer terugkeer, het is het groote, zingende van je menschenhart. Je bent zeker een zeer gecompliceerd schepsel. Er zijn dingen in je die ontstellen en verwarren en van een beangstigend-tyranniek innerlijk leven getuigen. Door je heel menschelijk kunstenaars-bestaan wringt zich een ontzaggelijke, soms pijnigende tweespalt. Velen zijn er, die je een monster van zelfzucht en van heerschzucht noemen; die je niet anders zien dan als een wezen vol trucs en koude berekeningen; die je ‘openheid’ als een verderfelijken schijn onderscheiden en die er niet toe te brengen zijn iets van je wezenlijke grootheid te erkennen. Ik geloof dan ook werkelijk, dat er allerlei tegenstrijdige dingen in je woelen en dat de meeste critici ontsporen bij een doorgevoerd onderzoek naar je innerlijk. Ook in ‘Dageraad’ openbaart zich de tweespalt op treffende wijze. Je bent een idealiseerder van je eigen ideaal en je bent tegelijkertijd een vermooier en een verleelijker van je wezen. Ik kan psychologisch de gronden tasten, waarom een groot deel van het publiek, zelfs van intellectueelen, den droom- en verbeeldingsgang van dit werk niet kunnen waardeeren. Omdat zij een innerlijk wantrouwen koesteren tegenover de menschelijke ontroeringen van den schrijver. Je hebt je wezen zoo ver-tooneeld, dat ze niet kunnen gelooven aan de echtheid van zulk een naïf-dichterlijke imaginatie. Omdat zij de zuivere emotieve kracht van deze verbeelding niet kunnen naderen,
loochenen ze ook haar werkingen en verklaren den scheppingsdrang als iets verstandelijksch, waarin alleen verbeeldingselementen zijn opgenomen zonder zich op te lossen in menschelijk gevoel. Zoo doorleven zij de figuren niet van binnenuit, doch zien ze geprojecteerd in de zuivere cerebrale spheer van hun eigen machtelooze breinerigheid. Er zijn zoovele, psychologisch zeer samengestelde motieven, die het onbevooroordeeld
| |
| |
doorleven van je werk vele tijdgenooten volkomen onmogelijk maken. Een Marjolein-figuur is een zoo teedere, doorschijnende schepping, dat Shakespeare ze niet inniger zou hebben kunnen geven. Begrijp wel, kerel, wij hebben elkaar niet noodig te bevleyen of zotteklap-complimentjes te maken. Jij bent voor mij een der zeer weinigen van dezen tijd, die op mensch-scheppend gebied iets groots vermag te geven, en ik neem al je lagere eigenschappen die bij de wording van zulk een creatie meewerken, op den koop toe. Natuurlijk zijn er fouten en gebreken; hier en daar zelf gebrekkig-rhetorische dingen. Maar de verbeeldingsspheer is van groote schoonheid en het blijkt alweer welk een tooverachtige oermijmeraar jij bent, die eigenlijk zeer na staat aan de loutere Oostersche contemplatie. Toch is deze contemplatie een lévende, niet een ascetische. Ook in Lucas leeft een groote psychische werkelijkheid. Hoe simpel de gevallen ook gesteld zijn, er is prachtdrang in je natuur naar oplossing. Dat snakken van jou naar een nieuw leven behoort tot je diepste en innigste wezen en geeft je ook de ontroerende taal en de beeldingsvormen in de pen. En weet je waarom het ook nog zoo bizonder is? Omdat je de figuren, wier denken, voelen en ontroeren wortel, onuitroeibaar wortelt in de traditie, met even kinderlijke en innige gehechtheid laat leven in de zoete schoonheid van het verleden. Omdat jij ook daarin je manifesteert. Adam, de poppensnijder, is zoo. Je omstrengelt ze met je ziel, terwijl je hoogere wezen er zich met rukken van afscheurt. Ik blijf er bij, jouw werk is in zijn beste en hoogste deelen ganschelijk voor de toekomst. Een wonderlijke mengeling van alle soorten van levensbeschouwingen ontmoeten zich in jouw bestaan. Jij hebt het Middeleeuwsch-mystische even sterk in je, even diep en huiverend, als het meest moderne anarchisme. Van dezen tijd, Herman, zult gij het evenmin moeten hebben als al het groote, dat er vér bovenuit leeft.
Ik ga niet verder.
Het trof mij, dat je gisteravond met een écht accent in je stem, vroeg naar mijn groot werk. Ik weet niet of je reeds eenige maanden geleden, de groote geestdrift van Scharten in ‘De Gids’ er over gelezen hebt. Ik geef er mijn
| |
| |
heele bestaan aan. Ik doe hierbij twee brieven van van Campen, toen hij eenige hoofdstukken had gehoord en een briefje van mijn broer, die als Joost Mendes zich hier uitspreekt. Ik heb hier ook, naar mijn aard en naar mijn wezen, visioen, verbeelding en werkelijkheid gegeven.
Wat gek toch, dat je ‘Aron Laguna’ nooit meer hebt gegeven. De vorige week ontving ik van Hulleman den bij-gaanden brief over ‘Aron Laguna’. Herman, ons eerste nummer in geheel vergroot formaat, van ‘Stad en land’ verschijnt 6 April. Je hebt dus met je Falkland den tijd tot uiterlijk einde Maart. Denk er om kerel, dat ik er op reken. Ik heb het liefst een Falkland, ten eerste omdat ze bijna altijd vol geest zijn, en ten tweede omdat ik dat nu eenmaal heb aangekondigd. Wil bijgaande brieven s.v.p. mij omgaand terugsturen.
Met hartelijke groeten.
Is.
Er is nog één brief van Querido als redacteur van het Weekblad voor Stad en Land bewaard gebleven, die op 9 mei 1918 geschreven werd en handelde over de honorering van de ‘Falklandjes’. Dan volgt een hiaat tot 29 juni 1920, op welke dag Querido een lange brief aan Heijermans schrijft met een warm pleidooi om Andries de Rosa, die zich uit het diamantvak en het werk voor de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkersbond had teruggetrokken, als secretaris bij de Tooneelvereeniging in dienst te nemen. Heijermans, die inmiddels hertrouwd was met de actrice Anna E.H. Jurgens en een tweede dochter had gekregen, werd nog steeds geheel in beslag genomen door zijn werk als theaterdirecteur. Hij kwam hierdoor gedurende twee jaar zelfs in zijn zomervakanties niet meer toe aan het schrijven van toneelstukken, zoals dit hem in 1916 (Dageraad en Eva Bonheur) en 1917 (De wijze kater) nog wel gelukt was. Pas in de zomer van 1920, dus kort na het schrijven van de volgende antwoordbrief, vond hij daartoe weer gelegenheid en ontstond De vliegende Hollander. In zijn ‘wanhopig baantje’ had hij juist weer grote moeilijkheden achter de rug met het
| |
| |
behouden van theater Carré te Amsterdam voor zijn gezelschap.
In de laatste alinea antwoordt hij op het slot van Querido's brief: ‘Het lijkt dat ik de zaken nu heb omgekeerd. Want ik wou voor mij een functie vragen en dan voor De Rosa. Nu andersom, is het eerst voor De Rosa en dan voor mij’.
| |
8 Juli '20.
Beste Is,
Juist omdat ik weet, dat jij gevoeliger dan 'n ander ben voor 'n schijnbare onhoffelijkheid, zou ik in 't bijzonder jou zeker niet op antwoord op 'n aardigen brief laten wachten. Je hebt trouwens wel uit jezelf begrepen, dat er voor mij minder aangename omstandigheden bestonden, die mijn volle aandacht noodig hadden. Nu deze, althans voorloopig, uit den weg zijn geruimd - er dreigde 'n kink in den kabel te komen met het Gebouw Carré! - heb 'k weer even tijd voor de correspondentie, die ik persoonlijk tik.
Over je voorstel van De Rosa heb 'k nagedacht, maar de rechterhand, die 'k noodig heb, moet voor alles iemand zijn met practische ervaring op tooneelgebied. En dat is De Rosa niet. Als ik enkel auteur was - misschien word 'k nog eens verlost van dit wanhopig baantje... - zou 'k iemand als De Rosa met 't grootste genoegen als secretaris nemen. Maar als theaterdirecteur begin ik 't niet, omdat bij mislukking in dit au fond grove zenuw-bedrijf 'n man met 'n huishouding niet na 'n paar maanden losgelaten kan worden. Op medewerking op 't kantoor zou hij, evenmin als bij de artiesten, te rekenen hebben. Jij kent dit soort menschen ook. Ik durf die proef dus niet aan. Wel ben ik bereid hem stukken tervertaling te geven. Wil hij dat, b.v. uit het Engelsch, dan spreek ik graag 'n uur met hem af.
Wat jezelf aangaat, ben ik ook nog niet tot een practische oplossing gekomen. Laten we in 't begin der volgende week nog 'ns rustig met elkaar spreken.
Met de hartelijkste groeten
je
[niet ondertekend doorslag]
| |
| |
Weer volgt een hiaat van twee jaar en ditmaal is het een brief van Heijermans die de reeks voortzet en die geschreven werd nadat Querido hem een derde deel van zijn cyclus De Jordaan had toegestuurd.
Het moeras waarin Heijermans zich gedurende 1922 en 1923 bevond, was de financiële ineenstorting van de N.V. Tooneelvereeniging en de daarmee gepaard gaande lawine van faillissementsaanvragen. Door persoonlijk de schulden van de Naamloze Vennootschap op zich te nemen wist hij een faillissement te voorkomen, maar hij was hierdoor wel gedwongen de ‘blijde productie’ heel hoog op te voeren: hij hervatte zijn werk als journalist en schrijver van feuilletons, artikelen, detectiveverhalen en romans en werkte aan een groot aantal bladen mee, zoals De Telegraaf, Het Leven, De Amsterdammer, Het Volk, Astra en de Oprechte Haarlemsche Courant.
| |
28 September 1922
Beste Is,
Ik haast me je even van harte te danken voor je nieuw blijk van vriendschap door de toezending van je nieuwste boek ‘Manus Peet’. Je ben in den laatsten tijd een buitengewoonlieve en hartelijke kerel voor me geweest, en juist omdat ik zoo'n hoogachting en genegenheid voor jou als scheppend werker heb, zijn je attenties in deze moeilijke tijden voor mij van meer waarde dan je misschien kan vermoeden. Ik houd niet van nuttelooze woorden en je kent mijn meening over het meerendeel van hen die zich vandaag artiest noemen: als ik je dit spontaan neerschrijf kun je 't wel gelooven...
Als wat tijdgenooten me een hand in het moeras reiken, kom ik je misschien weer gezelschap houden in je sfeer van blijde productie. Tot zoolang blijf ik je aftandsche kameraad
[niet ondertekend doorslag]
De verdere brieven die bewaard zijn gebleven, werden geschreven in het laatste jaar van Heijermans leven. Hij was verhuisd naar Zandvoort en in april 1924 geopereerd aan een kwaadaardig gezwel in de mond. Querido maakte zich
| |
| |
zorgen over het zwijgen van zijn vriend en begreep evenmin dat diens oudste dochter niets van zich liet horen:
| |
17/6/24
Waarom Herman, hoor ik geen woord meer? Mag ik niet weten hoe je bent?
Van Minny hoor ik evenmin iets! Ik schrijf een brief met dringend verzoek te schrijven hoe het is.
Geen letter!
Ik begrijp er niets meer van.
Is. Q.
Twee dagen later volgde het antwoord van Heijermans, die, ondanks zijn ziekte, het mederedacteurschap van De Socialistische Gids nog had aanvaard als opvolger van de op 6 mei 1924 overleden C.S. Adama van Scheltema:
vertrouwelijk
| |
Zandvoort, 19 Juni 1924.
Beste Is,
Het spijt me waarachtig, dat je me gemaand heb, om iets van me te laten hooren. Want voortdurend had ik niet alleen de bedoeling, maar ook de behoefte om je te schrijven. Dat Minnie je niet geantwoord heeft, is natuurlijk niet mijn schuld. Mijn oudste dochter pleegt wel eens meer een weinig nonchalant te zijn.
Wat mezelf aangaat, beste, ouwe Is: ik onderga 'n periode in m'n leven, die vermoedelijk iedereen zal ondergaan, die na een operatie de vrij stellige zekerheid heeft, dat er uitstel van executie plaats heeft gehad, maar dat die executie onvermijdelijk is. Ik schrijf je dit stipt vertrouwelijk. Het is een zaak waarmee ik mijn omgeving nog niet wensch te verontrusten. Ik ben de laatste zes weken doorloopend bezig geweest om mijn papieren van een ruim dertig-jarigen arbeid, die een chaos vormden, te ordenen. Het is wel curieus op die manier 'n kunstmatigen stilstand in je bestaan te dwingen, en je vroegere leven te zien voorbijtrekken. De stemming om te werken, of zelfs om brieven te schrijven, ontbrak.
| |
| |
Je zult dit na de voorafgaande verklaring misschien volkomen kunnen begrijpen, en in ieder geval reken ik er op, dat je mijn vertraagde correspondentie niet ten kwade zal duiden.
Naar menschelijke berekening zal ik me 'n tweeden keer moeten laten opereeren en spreekt het vanzelf, dat ik hiertegen 'n weinig opzie. Jij ben in 't leven gelukkiger geweest dan ik. Je hebt menschen gevonden, die zich voor je interesseerden, en die je 't mogelijk maakten in beteren zin te arbeiden. Ik ben eerst voortgezweept in de richting van het pure en gedrochtelijke broodwerk en nu de acute ziekte mij in dat broodwerk 'n beentje licht, zie 'k meer tegen 'n ziekbed op door de wanhopige zorg voor vrouw en kinderen, dan tegen 't ziekbed zelf. Ik hoop, dat je niet zult denken dat ik je dit in een mistroostige bui schrijf. Integendeel. Ik observeer met de meest mogelijke opgewektheid, dat onze misvormde en wormstekige gemeenschap, onverschillig of ze uit zoogenaamde kapitalisten, of zoogenaamde socialisten bestaat van huis uit maling heeft aan 't intellekt - dit met kalmte laat krepeeren, en als 't gekrepeerd is, wat bloemen zendt en er eenige romantische bespiegelingen op na houdt ..
Je artikelen in ‘Het Leven’ lees ik met de grootste belangstelling en genoegen, en heb ik me 'r alleen over verwonderd, dat je in het eerste schreef: ‘mijn deernis en liefde voor het volk heeft met socialisme, noch met politiek iets uit te staan’. Dat van de ‘politiek’ begrijp ik - dat van het ‘socialisme’ niet, want al zijn er vandaag nog zoo veel duizenden, die zich socialist noemen en geen flauw benul van socialisme hebben: jij ben van binnen-uit zoo goed onverwoestbaar socialist als ik 't ben!
In geen jaren, ouwe kerel, heb 'k zulk 'n langen brief geschreven. Meet met de lengte de maten van mijn genegenheid en vertrouwen af.
je
Nog even 'n vraag. Nu ik mede-redacteur van de ‘Socialistische Gids’ geworden ben, zou ik je willen vragen, of je bereid ben bijdragen af te staan zoo lang 't mij gegeven is redacteur te blijven.
| |
| |
Ik doe het zelf bij wijze van demonstratie.
.[niet ondertekend doorslag]
Nadat Heijermans op 29 juli nogmaals een kort briefje aan Querido had gestuurd met de vraag ‘waarom hoor ik niets van je’, schreef hij enkele weken later:
| |
18 Aug. 1924.
Beste Is.,
Ik begrijp je niet. M'n brieven van 19 Juni en 29 Juli zijn onbeantwoord gebleven. Waarom sla je uit je zoo hartelijke houding van de Kliniek tot dit zwijgen over?
Hartelijke groeten
[niet ondertekend doorslag]
In oktober zond Heijermans aan Querido een exemplaar van zijn in die maand verschenen roman Droomkoninkje met een daarin geschreven opdracht. De laatste reageerde aldus:
| |
28 Oct. '24
Beste Herman
Veel dank voor je boek en het inschrift. Alleen ‘attenties’ bewees ik niet. Ik gaf, met heel mijn ziel, wat zuivere onbaatzuchtige vriendschap. Dus iets veel meer dan ‘attenties’ - Iets oneindig veel innigers.
Ik hoop het allerbeste voor je gezondheid. Ik zal je boek lezen. - Ik geloof dat het mij trekt in de zeer reine spheer van ‘Uitkomst’. -
Met een hand
Is. Q.
Dan volgt de laatste brief die Heijermans aan zijn vriend heeft geschreven, ruim drie weken voordat hij op 22 november in zijn huis De Zandhoeve te Zandvoort overleed.
Tot het laatst toe bleef er iets ‘recht te zetten’ in deze merkwaardige correspondentie tussen twee zo sterk uiteenlopende en toch steeds weer naar elkaar toegedreven figuren.
| |
| |
Met het gevolg dat door de lectuur van deze brieven enkele trekken van Heijermans zeer duidelijk naar voren komen - zowel door het licht als uit de schaduw die er door zijn metgezel op werden geworpen.
| |
29 Oct '24
Beste, ouwe kerel,
Als 't woordje ‘attenties’ je 'n weinig gehinderd schijnt te hebben, spijt me dat. Maar meestal schrijf ik met felle pijn en vermoeid, terwijl ik niets werk. Je zendt natuurlijk geen boek met opdracht aan iemand vanwien je houdt met de bedoeling hem iets minder aangenaams te zeggen...
Ik voel me achteruit krabbelen. Een tweede operatie durfden ze na consult met twee doktoren niet aan, omdat alles in de mondholte geïnfecteerd is. Toen wilden ze na al de vivisectie-proeven, die ze al op me genomen hebben, nog eens met zeer heftige Röntgen-stralen de keiharde abcessen gaan bewerken. Ik heb dat geweigerd. Sinds 'n week of drie is een der abcessen open met 'n fistel omlaag. Resultaat beschrijf ik liever niet. Het naturalisme is dood. En sinds 'n paar dagen is nu het curieuze dat wanneer ik drink het water ook door de open wond heen-lekt. Maar waarom dat te schrijven? Waarom kom je niet eens hier volgens belofte? Ik zou je zoo graag nog eens zien.
Je toegenegen
Herman H.
|
|