| |
| |
| |
Jan Wit
Nederlandse gedachten
Ik wil naar het zuiden, want hier -
wonen, jawel, dat kan men er nog:
bevriezen tot een prop die de leiding verstopt en
ontdooien als een kluit die het voorjaar inzuigt.
Maar met tractoren geploegd en bezaaid
en met de combine gemaaid.
En nooit meer eens praten met het paard van de melkboer,
die ridderlijke rossinante, omstandig gespannen
voor de rekenkundige hoop van een lopende koopman.
Ik wil naar het zuiden, het oosten.
Wonen, jawel, maar wat moet je er schrijven
op de al te mistroostige notenbalk van de nacht?
Wat kun je lezen van het afmattende schaakbord, de dag?
Werkdag of snipperdag, vacantie, allemans leegte.
Wonen, jawel, maar niet gaan,
niet gaan en niet laten begaan.
Niet lopen en niet laten verlopen;
want alle beloop is gestuit in de staat
en die is in statistieken gestoken.
Ik wil naar het zuiden, het oosten.
Ik wil naar het oosten, want hier -
geloven, jawel, dat kan men er nog;
hoog klimmen in de boom van het andere inzicht,
diep zakken in de put van de eendere zuchten,
van het al te ijle licht naar de al te kleffe lucht.
Maar door zeven maal zeventig forums
deskundig beduimeld van uit en ter na en omzeild.
En nooit meer eens rijden in de stoomtram van Huizen,
| |
| |
dat hemelse vehikel met zijn goedige moorden
waarmee men, halleluja, gauw en ongedeerd thuis kwam.
Ik wil naar het oosten, het zuiden.
Geloven, jawel, maar wat moet je horen
in de kuil van de winter, als het hart maar niet wijs wordt?
Wat kun je zeggen op het hoogst van de zomer,
als de hoop van de bidstond al lang is verstoven,
als de komende richtprijzen vast zijn gesteld?
Geloven, jawel, maar niet zoeken,
niet zoeken en niet in verzoeking vervallen,
niet vinden en niet tot bevinding geraken;
want de laatste bevinding is bevroren tot leertucht
en vrijheid daarvan is geen keerpunt, geen kruispunt.
Ik wil naar het oosten, het zuiden.
Ik wil naar het zuidoost ten oosten.
Hier valt niet te hopen op de stinkende hooiberg
dat men er kan slapen in smoorhete nachten,
kan waken en spelen, sacrament van de bijslaap.
Al wat er broeit, al wat er dampt is het vochtige hooi.
Hier valt niet te hopen op de kuise fabriek
dat men er kan kussen, dat men er kan strelen.
Die praefabriceert aan de lopende band,
in plastic met praeservatieven incluis,
de praefiguratie van het volkomen
huwlijk naar de snit van de schokbetonnen huizen.
Ik wil naar het zuidoost ten zuiden.
Mijn liefste, mijn vriendin, hier valt niets te loven.
Ga mee naar het zuid-zuidoosten ten oosten.
Nog voor de middag is het anker gelicht,
zijn de zeilen gehesen bij gunstige wind,
de lieflijkste der winden van Hölderlin.
Want hoe men het wendt of bijdraait,
| |
| |
in dit land, deze nietige moedervlek
op de ooghoek van de betrouwbare zee
begint elke verre tocht naar het land van de morgen
met listig vergeten en koppig gedenken.
Omtrekkende bewegingen moet men voltrekken
en uitvaren naar het zeer nabije westen.
Daar spreiden de rivieren hun vingers uit,
schuiven door de zanden onzichtbare paden naar zee.
Waar schelpenvissers hun brood op het water,
de lange moed verloren in het mijnenveld.
Maar wij, wij zwenken in de vaargeul naar het zuiden.
O zeker, het is nog maar kleinzielige kustvaart,
vlak onder de wal van de Duinkerker kapers,
te loef en te lij van de Britse visitatie.
Maar speels door de wind gaand, roekeloos gijpend,
passeren wij weldra het schootsveld van Brest.
Bries van Mallarmé, het vlees is niet triest meer.
Ik sta op de plecht als een koning, een myste
in het opener ruim van het wijdere zuiden.
Mijn liefste, mijn vriendin, je zult mij niet weerhouden,
omdat je met mij meegaat naar het lokkende zuiden.
Over de schrijftafels van het water,
over de vloeibladen van het schuim.
Hoeveel lichter schrijft daar de lopende hand
jouw en mijn namen van den beginne,
ons beider nieuwe namen met krullen van kielzog,
dan op de zeer taaie kleitabletten,
de zware zavel, het zuigende veen.
En even verstrengeld als dit nieuw monogram
leggen wij ons samen te kooi, nu de zon daalt,
verborgen in de holle zijde van het schip
en zinken in onrustige slaap van wie vluchten.
| |
| |
Vannacht nog ronden wij de Kaap de Goede Hoop,
die ook wel Stormkaap genoemd wordt, omdat
alleen in het bittere, strenge getij
van tegenwind, uitstel en onophoudelijk
tussentijds vertragen het volle vertrouwen,
de ware verwachting, het oog wordt gescherpt,
beschut met de hand voor de telkens weer komende
zon die toch niet de gerechtigheid is.
Maar wij, te loef en te lij in de zijde van het schip,
het wordt ons gegeven midden in de slaap.
De lijdzame moed uit het moederland
is krachtig genoeg om de koers te verleggen.
Nog voor het geroep van schipper en matrozen
blaast vliegende storm ons naar het zuid-zuidoosten ten oosten.
Mijn liefste, mijn vriendin, dit is de betrouwbare
zee, het verheven, het diep-tweeslachtige water,
tuimelend geluid en roerloze stilte tezamen,
ouder dan het vaste land en oorsprong van het leven,
jonger dan de lichtste wolk en doel van alle regen.
Dit is het zout dat de landen omspeelt en bewaart.
Mijn zuster, mijn bruid, dit is de geweldige
wind van de aanvang, geworpen op de wateren
om te broeden, om te zweven, om rekenschap te vragen,
de bruisende genoot van het woord en de vurige tongen,
dunner dan het water en sterker dan de aarde.
Deze twee overweldigend onstuimige getuigen,
de baaierd en de waaierd gaan ons hevige huwelijk sluiten
in een niemandsgebied van het zuid-zuidoosten ten zuiden.
Tempeesten van Shakespeare, blaas ons naar het oosten.
Wij houden ons vast aan elkaar en zó bevolen
aan uittocht en inkeer. Het lot is geworpen.
Nu moeten wij kreunen met krakende masten,
geloof, hoop en liefde met brekende stengen
| |
| |
midden in de branding van 't abrupte bekennen.
Er is geen beroep meer dan op 't uiterste jawoord,
dan zeggen wie wij zijn tegen alle elementen,
dan spreken van ons land en ons volk en ons leven
in het nergens en nooit meer tussen hemel en zee.
Er is geen beroep meer dan op de drie geheimen:
de weg van de stormvogel, krijsend aan de einder,
de weg van het schip zonder masten of zeilen,
de weg van de man bij de vrouw die hij lief heeft,
als ballast uitgeworpen in het zuid-zuidoosten ten zuiden.
Mijn liefste, mijn vriendin, dit is tóch de betrouwbare
zee. De geweldige wind is ons nochtans genegen.
Wij geven ons gewonnen, wij geven ons verloren,
worden gewogen op de waagschaal der golven
in overstelpende wolken van maagdelijk schuim.
Wij worden verslonden in de vruchtbare afgrond,
in de ondoorgrondelijk behoedzame buik van de
spartelende vis, van het dartel verwoestende,
bloedwarme monster. En samen, omwonden
met moederlijke wieren, met vaderlijke algen,
in het zadel gezet op de rug van een geduldige
dolfijn, twee povere ruiters in wankele triomftocht.
Verzwelgend en delgend, verslindend en bindend
leggen storm en zee ons tussen schildpadden en palmen
op het strand van een eiland in het zuid-zuidoosten ten oosten.
Mijn zuster, o mijn bruid! hier mogen wij wonen:
lezen en schrijven met elkanders lijven,
horen en spreken met onze eigen woorden,
ver van het westen en ver van het noorden.
Hier kunnen wij zoeken, hier kunnen wij vinden,
wanneer je mij zacht in de nacht in den blinde
leert uitgaan en ingaan met alle getijden,
wanneer je mij met aandrang overdag in den dove
| |
| |
de palmboom laat beklimmen en de schildpad bestijgen.
Hier kunnen wij geloven, hier valt alles te loven,
omdat er nog warmte is om ons te vertroosten,
als onze gedachten de buien bevrachten
die keren naar het land met zijn vele percelen.
Want dit is het zuiden en dit is het oosten:
praten met de dieren die thuis zijn in hun namen,
rijden, halleluja, in het voertuig onzer dromen.
Ik zal je dragen op de ruggen der riffen.
Ik zal je bedden in de woekering der kruiden.
Ik zal je wekken aan de wortels der bomen,
ontbloot en geborgen, verdwaald en terecht
in het naakte bestaan, waar je borsten al zwellen
voor het kind van ons geluk en ons eindeloos heimwee.
|
|