Maatstaf. Jaargang 12
(1964-1965)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 519]
| |
Martien J.G. De Jong
| |
[pagina 520]
| |
dien ooit verzen van mij uit deze jaren worden herdrukt, zij alleen aan deze uitgave van 1916 zullen worden ontnomen’. ‘De School der Poëzie’ van 1916 is helaas zodanig samengesteld, dat deze wens de verloochening inhoudt van een aantal gedichten en fragmenten die tot het beste behoren wat Herman Gorter ooit geschreven heeft. En dat niet alleen. Zij betekent tevens in zekere zin een verloochening van Gorters ontwikkelingsgang. Namelijk inzoverre ze door minimalisering of verdoezeling van verschillende fasen, een onvolledig beeld geeft van de wijze waarop Gorter (volgens Roland Holst en Van Deyssel) in het leven en de filosofie de grondslagen van zijn poëzie zocht, of (volgens Gorter zelf) door de poëzie tot beter inzicht in de grondslagen van de filosofie en het leven kwam. Dit proces is gelukkig wél te volgen in het tweede deel van Gorters postuum bezorgde Verzamelde Werken (1948). De samenstellers daarvan hebben namelijk ‘terwille van de literair-historische volledigheid en overzichtelijkheid’ geen gevolg gegeven aan de wens van de dichter. Ze namen eveneens (maar voorzien van een typografisch kenteken) de verzen op die Gorter na 1897 uit zijn School der Poëzie heeft geweerd, en bovendien de sedert de publikatie van Mei (1889) in het tijdschrift De Nieuwe Gids verschenen gedichten die hij reeds bij de eerste bundeling bleek t e hebben onderdrukt. | |
II1. De School der Poëzie is niet het eerste verzenboek dat Gorter na zijn beroemde debuut van 1889 heeft gepubliceerd. Het eerste deel ervan wordt gevormd door een ruime keuze uit zijn zg. ‘sensitivistische’ gedichten, waarvan de eerste nauwelijks enkele maanden na de uitgave van Mei waren verschenen in De Nieuwe Gids. Het jaar daarop, in 1890, werd reeds de volledige bundel (sensitivistische) Verzen uitgegeven. Het is aan dit boek dat Lodewijk van Deyssel de bekende kritiek heeft gewijd, waarin hij jubelend schrijft dat Gorter een literatuursoort heeft gerealiseerd, die ‘in geen | |
[pagina 521]
| |
andere literatuur ter wereld bestaat’. De nieuwe literatuursoort is het Sensitivisme. Elders heeft Van Deyssel geschreven dat het sensitivisme beantwoordt aan een levenssfeer op de grens der krankzinnigheid, die hij aanduidt met termen als ‘uiterste zijnde’ en ‘hoogste spanning’. Waarschijnlijk in aansluiting daarop, hebben verschillende literatuurhistorici elkaar later nagzegd dat Gorter in zijn sensitivistische verzen de onverstaanbaarheid van de waanzin nabij kwam. In werkelijkheid valt dat nogal eens mee, hoewel het anderzijds begrijpelijk is dat Willem Kloos zijn bespreking van Gorters bundel begon met een geruststellend woord tot de mensen die deze poëzie niet begrijpen konden. Niet zonder reden gaven trouwens juist de sensitivistische gedichten aan Kloos zijn befaamd geworden uitspraak in de pen: ‘dat Kunst de aller - individueelste expressie van de aller - individueelste emotie moet zijn’. Sommige van Gorters Verzen doen zich voor als reeksen eksaltaties van een stapel verliefde jongeling. De lezer kan ze ondergaan als momentane, uiterst subjektieve en alleen op melodisch-associatieve wijze verbonden sensaties, welke aan geen enkele totaalbeeld of logisch ordenende idee meer ondergeschikt werden gemaakt. Ik citeer als voorbeeld een fragment van het gedicht Ze kwam als jonge sneeuw: In de grijze lichthoven,
op den akker lichtschoven,
in de waterpoelen van licht,
vonkelde haar gezicht -
hingen haar bloemekens, haar witte lichtharten
open en bloot te wachten,
in den sneeuwigen zomer
den sneeuwlichtdroomer
de zon omregende haar
handen met stuifsneeuw klaar,
in de dooiende nachten
de maansneeuwvachten
behingen haar stille ooren -
ze zat naar het vallen te hooren
van 't opene sneeuwbloemgloren,
maansneeuwbloemen hooggeboren,
| |
[pagina 522]
| |
die spraken met gele monden
al in het ronde, -
de lichte winden
die trippelhinde
woeien naar voor, naar ver -
o een verloren veer -
naar een lichtgeschuim, maar een vonkelsel,
maar een licht'ge luim, maar karbonkelsel,
maar een sneeuwween' lachsneeuw' meid -
o hare vroolijkheid,
o hare droevigheid
sneeuwden wel wijd en zijd.
Herman Gorter zelf heeft nadien (in 1905) geschreven dat zijn sensitivistische poëzie ‘alleen realiteit van (z)ijn eigen zinnelijk onmiddellijk gevoel’ geeft. Ja, maar duidelijkheidshalve moet worden opgemerkt dat dit door mij gekursiveerde woord zinnelijk een bijna alles overheersende binding met de natuur veronderstelt. Als Gorters individuele, doorgaans sterk erotisch gerichte gevoel al niet ontspringt uit de ekstatische ervaring der natuur, dan wordt het daarop toch geprojekteerd. De direkte waarneming der afzonderlijke natuur-fenomenen uit de Mei, lijkt in sommige échte sensitivistische Verzen (er staan ook andere gedichten in de bundel) te zijn verhevigd tot een alle zintuigen doordringende, spontane beleving der alles omvattende, zich als louter licht manifesterende natuur-ziel. In de novelle De Oogst (1900) van Stijn Streuvels komen enkele beschrijvingen van de zonneschijn voor, die kunnen bewijzen hoe de waarneming van het licht kan worden geintensiveerd. Ik citeer: ‘Vlammende wit zat 't geluchte en daar tussen de biggelende halmsprietels kwam ene halve zon glinsteren met een haarkrans met gedegen goud bezet. En ze groeide groot bij der oge, ze nam de ijle hemel in en stak hem vol scherpe schichten... heel de grote luchtkoepel stond in laaie vlam, al hemel en vuur! 't regende geen hitte, 't waren net getekende lekvlammen die woelden hoge en kwamen spelen tussen 't koorn,... Een sterke wind kwam die vlammen omwentelen, zij krulden en wrongen slepend nu en | |
[pagina 523]
| |
weer op! hoog in spitse bliksemlansen kletterend, machtig als een feestvuur’. En de ervaring van een jongeman die getroffen wordt door een zonnesteek: ‘de grond rende onder zijne voeten weg en zijne oren scheurden van vreselijk geruchte. Dat was het grote zonnefeest, de zomerdans, de wereld aan 't gruizel-botsen tegen de zon die daar grijpelijk dicht, het koorn omvlamde’. In de bundel Verzen van Herman Gorter staan regels als deze: ‘Het gouden zonnegezwier... de zon zwermt in goud’; de tintellichtluchten... trilluchten... goud is het in de lucht als goude heiligen, in labberlichtkleeden; 't zonnige stekende leed; blinkend licht splinterde fijn... ze ging zoo dansend, zoo armen zwaar heffend lichtend voorbij... heel het uitgestrekte bloeiend bloem-beddige land van haar fonkelend, gazzend, zonnend, korenvlammend lijf... ik zag haar gaan, lichtspreidend als een rad van vuur’. De geliefde wordt bij Gorter vergeleken met het licht: Gij zijt het opene, het witte, 't willende,
het wachtend, straalvlammend, lichtlillende.
En met het licht geïdentificeerd: O witheerlijk licht, wis
licht dat rondom me is,
maagd die lichtlucht zijt,
tot u heb ik geschreid.
In een ander gedicht figureren in een rij opsommingen van ‘verlangensweeën’ zowel ‘schitterlichtzeeën’, als ‘lichte-zwemen van vrouwen’. En dit vers eindigt dan met de konklusie dat datgene waarnaar verlangd wordt, in de gedachte van de dichter: ‘geheel niet meer was dan wit licht’. Tenslotte twee fragmenten die als het ware aankondigen hoe de afzonderlijke fenomenen der zintuiglijk waarneembare wereld in de dichterlijke beleving zullen worden opgeslokt door het licht, en aldus hun individualiteit verliezen. In het vierde gedicht van de bundel staat: wilgen van licht, linten van licht, wit zilvren
wateren licht, fleemlicht, zichten rillicht,
| |
[pagina 524]
| |
scheeden en bajonnetten licht, - lichtarmee.
Ons vleesch bloeiend van licht, licht slempend,
onz' harten zwellend van licht, licht brekend,
oogen licht donzend, kristallen lichtkronen.
Het voorlaatste sensitivistische vers geeft deze impressies van de zee onder de zomerlucht: klotsende volle rotsende wiegelend gestreept
donkerevlakkige water,
volgroen blankschuime, borstig, schuimuitgezogen
water, nòg water, maar wordende licht, maar licht,
maar starende liefelijk eenzaam, het stille
godswereldlijk licht
van den hemel...
‘De oogen zijn opengebroken en een hemel van licht is er binnengevloden’ schrijft Lodewijk van Deyssel in zijn bespreking van Gorters Verzen. Ik kursiveer het woord hemel, omdat het een pregnante betekenis heeft. Het ‘sensitivisme’ is het literaire resultaat van de ‘Sensatie’, die volgens Van Deyssel de beleving van de aardse realiteit als eeuwigheid impliceert. Zij vindt plaats wanneer, in ‘het uiterste verfijningsstadium van geëmotioneerde waarneming’, de levens-bewustmaking door de kunstenaar haar hoogste intensiteit bereikt. Het besef van ruimte en tijd verdwijnt, en in de poëzie ervaart men wat Van Deyssel in een studie over Maurice Maeterlinck ‘het Accent’ heeft genoemd. Er zijn dan geen scherpe voorstellingen, geen kleuren en geen uren meer. Er is nog slechts de witte ‘sfeer der ziel’. Dit wegvallen der normale zintuiglijke kategorieën waarna alleen nog de ervaring van het (witte) licht overblijft, is als manifestatie der eeuwigheidsbeleving overigens geen monopolie van Herman Gorter en Lodewijk van Deyssel. Ik herinner slechts aan het levende, verheven en eeuwig licht (vivo, alto lume; luce eterna in Dantes Paradiso of aan het enigmatische ‘grondelooze licht’ in Vondels Lucifer, en citeer ter vergelijking uit het gedicht Welkom, waarin Gerrit Achterberg anno 1941 de boventijdelijke ontmoeting met de gestorven geliefde verbeeldt: | |
[pagina 525]
| |
(Ik) blijf in mijn geluk verzonken staan.
Hier vallen van mij af getal en kleur,
waaronder ik bij vreemden moet bestaan.
Vermenigvuldigd tot oneindigheid
en teruggebracht tot ongebroken licht
ga ik naar binnen toe...
Blijkens het Voorbericht bij de eerste gewijzigde herdruk van De School der Poëzie (1905) beschouwde Gorter het sensitivisme van zijn Verzen als de poëtische parallel van het naturalisme. En omtrent het naturalisme had hij in zijn voorrede van 1897 al meegedeeld dat het zijn aandacht had losgemaakt van zijn eigen individuele gevoel, en zijn blik had gericht op de ‘wereld’ (dat was voor de jonge Gorter: de natuur). ‘Maar’, aldus vervolgt deze eerste Voorrede: ‘al leert het Naturalisme naar onze eigen wereld te zien, het leert haar daarom nog niet verstaan. Er moet een andere weg gevonden worden, langs welken de kennis van het algemeene in dat was ons aandoet, en in onze aandoeningen zelve, bereikt wordt’. Hier spreekt Gorter het échec van zijn sensitivistische poëzie uit. Anders als zijn kritikus Lodewijk van Deyssel, meende Gorter zelf dat het hem in zijn bundel Verzen niet gelukt was door de intensivering der onmiddellijke, emotioneel zintuiglijke waarneming aan ‘het algemeene’, bovenzinnelijke te raken, dat daarachter ligt. Zomin als de kleine, verliefde Mei uit Gorters aldus genaamde epische gedicht door het ondergaan der natuur (als geheel van afzonderlijke, in hun eigen waarde gelaten fenomenen) erin geslaagd was het hart van de blinde, eeuwige, slechts in en voor zijn eigen ziel levende Balder te bereiken - zomin was de dichter der sensitivistische Verzen (middels het eksperiment der tot momentane licht-‘sensatie’ verhevigde ekstatische natuurbeleving) er voor zijn eigen gevoel in geslaagd zijn lichaam te verzielen, en door te stoten tot in het gebied van het alles-bepalende licht, dat zijn lofredenaar Van Deyssel ‘de tijdeloosheid’ noemde. 2. Gorter zocht andere middelen om de boventijdelijke | |
[pagina 526]
| |
algemeenheid te vinden. Zijn laatste sensitivistische verzen verschenen, zeer kort voor hun publikatie in boekvorm, in De Nieuwe Gids van augustus 1890. En reeds de daarop volgende aflevering van dit tijdschrift (oktober) bevatte acht nieuwe gedichten van Herman Gorter, die weer al beschouwd kunnen worden als een volgende fase in zijn dichterlijke ontwikkeling. Het feit dat deze gedichten verschenen onder één gemeenschappelijke titel (De Dagen) en dat Gorter ze later heeft aangeduid als ‘fragmenten van een boek...’, wijst erop dat ze bedoeld waren als onderdelen van een vooropgezet geheel. Gorter heeft in deze onvoltooid gebleven reeks getracht de zozeer begeerde ‘kennis van het algemeene’ te bereiken door opnieuw, zoals in Mei, te streven naar een samenvattend episch totaalbeeld of idee, maar nu in kombinatie met bepaalde stilistische verworvenheden van zijn sensitivistische Verzen. Naar aanleiding van diens opstel over laatstgenoemde bundel, schreef Gorter op 17 februari 1891 een brief aan Lodewijk van Deyssel. In verband met Gorters verzenreeks De Dagen, citeer ik daaruit de volgende passage: ‘Ik dacht altijd wel dat Gij mijn beste lezer zoudt zijn. Als Uw boeken de dagen zijn, de dagen van de daden, van den gang van het leven, deze verzen zijn de oogenblikken, de losse oogenblikken in die dagen. - Als ik tot den glans kom, tot het gestolde van al het licht. Gij hèbt dat licht, gelijkende aan den dag. Als ik wachtende leef van den morgen tot den avond, en ik vind de breuk, waarvoor alles stil staat, waarin de emotie opbreekt, gij hebt de strekkende kracht, het leven over het leven. Dàt is zoo zeker als iets, gij hebt de passie daardoor’.Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 527]
| |
Er moet worden opgemerkt dat in Gorters De Dagen de allesomvattende lichtsensaties gaan ontbreken, en dat de natuurbeleving schijnt te zijn afgezwakt tot het associërend ondergaan van een willekeurig aantal afzonderlijke impressies. De opeenstapelingstechniek van De Dagen (al aangekondigd in sommige sensitivistische verzen) werkt vermoeiend, en belemmert en verbergt de epische voortgang van het ‘boek’ dat bedoeld was. Na de hevigheid der onmiddellijke emotie in de waarachtige sensitivistische gedichten, betekent de onvoltooide reeks De Dagen een stap (terug) in de richting van het langzame en bedachtzame, zowel in konceptie als in stijl: beide verraden het programmatische, het opzettelijke. Deze verzen overtuigen niet. Ze doen soms aan als tot niets verplichtende transkriptie-oefeningen volgens een bepaald stilistisch procédé. In een door Harry Prick gepubliceerde aantekening van Lodewijk van Deyssel (1895) staat het volgende: ‘Deze volzin, bij voorbeeld, is gewoon: Het was zoo rustig in den avond, de weide en het bosch bevonden zich onder een stille lucht. Nu kunt gij er iets persoonlijks en goeds van maken door zeer dien avond in uw verbeelding te zien-voelen en er dan al de warme bizonderheden van te noteeren: Het avonde in zoet-grijze rust, de schemering droefde loom langs het bosschende enz.’. Van Deyssel zegt erbij dat zijn voorbeeld niet per se ‘iets goeds’ hoeft te zijn, maar dat het hem slechts te doen is ‘om de manier te toonen’. Ik geloof dat Herman Gorter niet veel verder gekomen is in een aanhef als deze (van het vijfde gedicht uit De Dagen): De kamer warm ritselig,
de dag voorbij aan de ramen schijnerig
in de wolken - de goudspiegel schijnerig
en stil neer in onnoozel wachten.
Buiten niets. Alleen zand en de zachte
lucht. - En zij ín en gaat zitten.
Fijn warme, zwaar jonge, zwaar zitten
in het rood japonnige -...
| |
[pagina 528]
| |
3. De Nieuwe Gids van februari 1891 laat een volgende fase van Gorters ontwikkeling zien. Er staan vijf afzonderlijke gedichten in, waarvan echter het tweede op grond van eksterne gegevens en op grond van tekstanalyse kan worden beschouwd als een onderdeel van het onvoltooid gebleven verzenboek De Dagen.Ga naar voetnoot1 Van de vier andere gedichten is het laatste een impressionistisch stemmingsbeeldje, zoals men die ook wel aantreft in de Verzen van 1890. De voorafgaande drie teksten sluiten aan bij de echte sensitivistische poëzie uit deze bundel. De natuurverbeelding is nu impliciet gemoedsverbeelding. Zonder dat de persoon van de dichter wordt genoemd, is hij aanwezig omdat hij als het ware één werd met het beschrevene. De natuurbeeldjes zijn met andere woorden doordrenkt en vervormd door de psyche van de dichter. Men zou, evenals trouwens met betrekking tot sommige vroegere sensitivistische verzen, kunnen zeggen dat de impressionistische stijlmiddelen hier hebben geleid tot een kosmisch-ekspressionistisch resultaat. Wat dat resultaat ons over de ontwikkelingsgang van Herman Gorter zegt, wordt | |
[pagina 529]
| |
al duidelijk uit de beginregels en de slotregels van het voorlaatste gedicht: De grijze luchten hongeren
en dompelwolken verlengen
- - - - - - - - -
laatste hemelwit verlangert,
langs de weg de avond hongert.
Uit de ook elders in deze korte gedichten geëvoceerde hemel en aarde die de handen uitstrekken naar elkaar, uit de hongerende luchten, de drijvende wolken en het struikgewas dat zich verstrengelt in het licht, spreekt een menselijk verlangen naar overgave aan het onbepaalde en onbegrensde. 4. Dat dit verlangen inderdaad een menselijk verlangen is geweest, wordt achteraf bevestigd door Gorters volgende, deze maal zeer omvangrijke verzenpublikatie, die verscheen in De Nieuwe Gids van augustus 1891. Men kan er twee delen in onderscheidden: allereerst 8 vrije gedichten, en vervolgens 32 sonnetten. Wat de uiterlijke vormgeving betreft, sluiten de vrije gedichten aan op de vijf rijmloze verzen die een half jaar tevoren in De Nieuwe Gids hadden gestaan.Ga naar voetnoot1 Qua inhoud sluiten ze daarop aan, inzoverre we weer te doen hebben met natuurverbeeldingen. Maar die verbeeldingen zijn toch eigenlijk anders. De dichter begint als denkend wezen afstand te nemen van zijn eigen indruk; hij komt als aparte grootheid te staan naast en tegenover het natuurbeeld dat hij oproept. In drie der hier bedoelde gedichten wordt die op zichzelf staande aanwezigheid alleen nog maar gesuggereerd. Dat gebeurt door een voorafgaand voegwoord als, maar zonder dat de verwachte vergelijking wordt voltooid. Enerzijds wordt daardoor de mogelijkheid tot polyvalentie van het | |
[pagina 530]
| |
opgeroepen beeld opgeheven: het is ‘enkel’ en kan niet tevens symbolisch funktioneren als stemmingsbeeld van de dichter, zoals dat het geval is in de zojuist besproken vrije verzen van februari 1890. Anderzijds echter wordt de geëvoceerde stemming ontdaan van haar zelfstandige waarde, omdat zij als stilistisch ‘beeld’ fungeert... zij het met onbekende bestemming. Want vooralsnog verzwegen blijft de menselijke persoon terwille van wiens aandoening het stemmingsbeeld als vergelijkingsobjekt werd opgeroepen. In de vijf andere vrije verzen stelt de dichter zichzelf ekspliciet tegenwoordig, door het gebruik van het voornaamwoord ik. In die gedichten ziet men ook het duidelijkst de rechtstreekse vermenselijking van de verlangende natuurbeelden uit de in februari gepubliceerde verzen. We hebben te doen met een metafysisch verlangen. Met name een verlangen naar het rustgevende licht van het vaste, transcendente Godsgeloof.Ga naar voetnoot1 Het laatste gedicht van de serie spreekt over het hunkeren van 's dichters onrustige hart naar het oude geloof, dat hem de vrede Gods zou kunnen schenken (men vergelijke dit vers eens met het vierde uit Marsmans Tempel en Kruis!): De verre toren staat vast -
ik voel me verbaasd
in de oude tijden;
ik wou wel weiden
de geloovigheid -
| |
[pagina 531]
| |
mijn hart slaat en warrelt -
en drinken de daaglange rustigheid
die God had in de wereldGa naar voetnoot1
Enkele bladzijden daarvoor staat het volgende dankgebed van een mens die, gelijk vele traditioneel-religieuze dichters vóór hem, in de schoonheid der natuur de goedheid van zijn Schepper weerspiegeld ziet: O wat een groote kracht heb ik gekregen,
ik dank U wel, Gij die daar doet leven
hoog in de stille boven-winde hemelen,
om tot U te spreken uit mijn gemele
stugge keel, om tot U te kloppen uit mijn harte
mijn vage lijf vòl en te hebben mijn gedachten
voor U in 't hoofd. Mijn oogen zijn de allen
voor U, mijn keel is sleepend sterke wallen
voor spraak tot u. De lente hebt ge gegeven
met Uwen boomenzang. Vochten gedreven
is alles en zwaar. Mij hebt ge gemaakt
ook nu Uw weer in Uw oogenblik ontwaakt.
5. De 32 sonnetten die Gorter in augustus 1891 heeft gepubliceerd, worden op voorbeeld van Henriëtte Roland Holst de Kenteringssonnetten genoemd. Reeds het gebruik van deze architektonische versvorm bewijst weer een streven naar het bedachtzame en wel-overwogene. Gorter streeft opnieuw naar een samenvattende idee, een algemeen geestelijk beginsel, bij handhaving van een intense beleving der natuur. Thans echter heeft hij als dichter zowel de versmelting van het eigen gemoed in de natuur leren kennen, als het (religieuze) verlangen naar een geestelijk beginsel dat boven de onmiddellijk zichtbare verschijnselen uitgaat, doch deze tevens bepaalt. In de kenteringssonnetten is de verlaten pijn van de verscheurde mens die zich hunkerend tussen hemel en aarde voelt staan: | |
[pagina 532]
| |
En mijn drooge hart schreeuwt,
mijn borst wordt vol èn mijn adem valt
en ik ben zoo hier verlaten alleen,
als beest dat in de vrije lucht schreeuwt
ben ik nu hier, de hemel staat, de aarde dalt
in hare vochtige welgevalligheen.
Deze gedichten verbeelden echter eveneens het verlangende vermoeden van een innige verbondenheid met de (vegetatieve) natuur, waardoor de tegenstellingen zouden kunnen worden opgeheven. Ik citeer het sextet van twee verschillende kenteringssonnetten: Ik denk mijn hart zal eens nog ginder staan
in alle regens die het meê beplassen,
de bladen zullen rond en hooger gaan
en tegenover en reusachtig wassen.
Een leven is door mij klaarblijkelijk, mijn wachtend' oogen blaakren rijkelijk.
- - - - - - - - - -
Zooals de lijnen van den horizon
nu liggen met hun trage slingeringen,
een open vak donker en zonder zon,
waaruit als planten weemoed-slingers dringen,
ligt voor me of ik het wel voelen kon,
het onderling bestaan, mijn en de dingen.
6. Ongeveer twee jaar later, in juni 1893, publiceerde De Nieuwe Gids vier andere (nadien nimmer meer door hemzelf herdrukte) sonnetten van Herman Gorter. Het laatste daarvan bewijst dat het in de kenteringssonnetten nog slechts aarzelend aangevoelde vermoeden van een alles omvattend ‘onderling bestaan’, op redelijk en religieus niveau werd versterkt en geleid door de filosofie van Spinoza. Men moet dit gedicht vergelijken met Gorters reeds eerder geciteerde lofzang op een transcendent begrepen Godheid, zoals die voorafgaat aan de publikatie der eerste kenteringssonetten in augustus 1891. | |
[pagina 533]
| |
God kleedt de lente aan in witte kleeren,
God maakt het begrip in mijn hoofd zoo helder,
God maakt de wereld schoon en wil het wel der
menschen, die dralen om 't gebruik te leeren
der Rede, waarmee zij hun geluk vermeeren,
totdat het wordt als hemel, zonder tel der
wolken, want elk ding is de vermelder
van God, die is eindeloos aantal keeren.
God is geheel en wij zijn zijne deelen,
laat ons dan ook aan God een lofzang zingen,
want terwijl wij het doen, prijzen wij 't eêle
bestaan van ons zelve en alle dingen,
en laat ons ook lofzingende opspringen,
en neerdalen, het lied in onze keelen.
7. Het augustusnummer van datzelfde jaar 1893 bevat Gorters laatste bijdrage aan De Nieuwe Gids. Ze bestaat uit 7 gedichten, die verschenen onder de gezamenlijke titel Balder (Fragmenten). Evenals het na de sensitivistische Verzen geprobeerde ‘boek’ De Dagen, is deze nieuwe reeks een mislukte poging om - bij handhaving van het stoffelijke, biezondere en momentane - de ideële, voor altijd geldige ‘kennis van het algemeene’ te bereiken, vanuit een vooropgesteld centraal episch tema. Maar deze maal baseerde Gorter zich (natuurlijk!) op het na zijn kenteringssonnetten bereikte religieus-Spinozistisch niveau. Stilistisch vertoont de nieuwe reeks fragmenten grotere overeenkomst met de vroegere Mei als De Dagen.Ga naar voetnoot1 De herinnering aan het jeugdgedicht is ook direkter vanwege de tematiek. Vereenvoudigend zou men kunnen zeggen dat, terwijl het gedicht van 1889 een mislukte pelgrimage van de aardse Mei naar het gesloten hart van de blinde God Balder verbeeldt, er in de nieuwe reeks juist sprake is van een tocht | |
[pagina 534]
| |
door de zuiver geestelijke God Balder naar en over de aarde. Het is kennelijk de bedoeling dat hij die aarde herkent en erkent als bestaanswijze van zichzelf. Wanneer wij in elk ding ‘de vermelder van God’ zien (gelijk het zojuist geciteerde sonnet zegt), zou omgekeerd God zijn eigen, allesomvattende ideële geluk moeten kunnen ervaren in de afzonderlijke en eindige aardse dingen... Wat Gorter niet gelukt was in zijn Mei, heeft hij in zijn onvoltooid gebleven (en later nimmer meer herdrukte!) Balder in omgekeerde volgorde geprobeerd. Hij ging deze keer niet uit van de natuur (Mei) of van de ekstatischstilistische ‘sensatie’ daarvan (De Dagen), maar hij ging uit van het geestelijke en hemelse element zélf. De voor het door Spinoza beleerde schepsel immanent te begrijpen God uit ‘de stille boven-winde hemelen’, zou de bron van zijn eigen geestelijk geluk moeten vinden als hij genietend over de aarde ging. En inderdaad valt het niet te loochenen dat de hoofdfiguur van Gorters nieuwe epische gedicht ziet en geniet als hij in de aardse natuur vertoeft... maar deze hoofdfiguur is niet meer de vroegere, onbenaderbare, zuiver-geestelijk bedoelde God uit het vroegere Mei-gedicht! Hij is alleen maar een bedachtzame en daardoor niet zeer spontane dichter, die ter verfrissing van zijn inspiratie op zoek is naar de eindelijke syntese van geest en natuur, en van algemeenheid en biezonderheid...
8. Van december 1892 dateert Gorters gedicht Spinoza's leer, dat aan het begin staat van een serie verzen die zijn lezers, op een enkele uitzondering na, pas leerden kennen in De School der Poëzie. Zoals gezegd, verscheen deze verzamelbundel in 1897: dat is twee jaar nadat Herman Gorter zijn vertaling had gepubliceerd van Spinoza's belangrijkste filosofisch werk, de Ethica ordine geometrico demonstrata. De nieuwe verzen verbeelden het eenheidsbegrip (en zonder twijfel ook het geluk der eenheids-beleving!) van de Enkeling en het Al, en van God en de Natuur, overeenkomstig Gorters opvatting van ‘Spinoza's leer’. In deze gedichten staan regels als de volgende: ‘Eindelijk kent mijn geest dan toch zich zelven / en God...; Een licht van God heeft | |
[pagina 535]
| |
mij de ziel omgoten...; Terwijl ik wandelde in 't stille woud, / geheel met God vervuld...’. Het mystiek getinte Spinozisme van Herman Gorter leidt tot een religieuze hymne als de volgende, waarin de transcendentie en de immanentie jubelend zijn verzoend: O Gij die in alle hemelen zijt,
die op de bergen en in de valleien
staat, en die over de vlakte u spreidt.
Gij, die het zonnelicht des morgens opheft
en het des avonds in de zee begraaft,
Gij, die in lente bloeit in zachte luchten,
en 's zomers woont in warme schaduwen,
en in de vlammen wegsterft in de lucht,
en door de lucht rust met de starre sneeuw.
Die in het schemerlicht onder de starren
zweeft. Gij, die woont op wangen van het kind,
en in de plooien van der moeder kleed.
- - - - - - - - - -
o Gij met wien ik in mij ben tot één,
maar die oneindiglijk buiten mij zijt,
in almacht en in schoonheid en in liefde,
o dat ik u meer begrijp en bemin.
9. Men is gewoon te zeggen dat de Spinozistische gedichten het laatste deel van De School der Poëzie vormen, maar dat lijkt me niet helemaal juist. Met het gedicht Spinoza's leer beginnen weliswaar de titelloze verzen die zijn ontstaan uit Gorters panteïstische syntese, maar ik geloof niet dat deze serie vanuit dezelfde zekerheid wordt voortgezet tot en met de laatste (220ste) bladzijde van de bundel. Op die allerlaatste bladzijde staat het volgende sonnet: Terwijl ik voel dat ik wel iets meer ken,
en dat het licht is binnen in mijn hart,
is toch de wereld om mij nog zoo zwart,
dat ik weet dat ik nog zeer weinig ken.
| |
[pagina 536]
| |
Het lijkt een zee, de wereld, zoo verward,
met golven die zich naar den hemel en
ten afgrond went'len - met hun wilde vaart
weet ik niet waar ik, wat betreft hen, ben.
O hoe gelukkig dat een gouden lamp
toch brandt in mij, waarnaar ik 't zachte licht
der oogen kan wenden, als 't buiten is
te hard en wreed van nacht'lijk duisternis. -
Maar dit is de strijd om daar in dien damp
te vinden het zelfde heldere licht.
Het ‘licht’ dat Gorter in zijn binnenste heeft, zal daar, blijkens een der voorafgaande verzen, zijn ontstaan als ‘'t (Spinozistisch) begrip van God’. Het gaat in dit slotsonnet om de verbinding van dat Spinozistisch Godsbegrip met een ordenende idee betreffende ‘de wereld’. En uit de bundel zelf blijkt dat met ‘de wereld’ in geen geval de natuur-als-geheel kan worden bedoeld. Er wordt volgens mij mee bedoeld: het maatschappelijk bestel. In de wazige Voorrede bij De School der Poëzie (Willem Kloos sprak terecht van ‘onklaar-gedacht proza’!) schrijft Gorter in 1897 dat hij ‘de kennis van het algemeene’ tevergeefs had gezocht in de Natuur, terwijl hem ‘de Maatschappij verborgen bleef’. Die Voorrede moet, evenals het laatste gedicht, wel zijn geschreven nadat Gorter socialist was geworden. Henriëtte Roland Holst vertelt in haar ‘Biografische Aanteekeningen’ over Herman Gorter, dat hij samen met haar lid van de S.D.A.P. werd tijdens het kongres van die partij in de lente van het jaar 1897 (18 en 19 april). Het trof de dichteres bij die gelegenheid dat Gorter op een gegeven ogenblik het woord vroeg... om te betogen dat ‘men ook als aanhanger van Spinoza's leer het historisch materialisme... volkomen (kon) aanvaarden’. Niet lang daarna, aldus vervolgt zij haar relaas, is Gorter echter op deze zienswijze teruggekomen. Het komt mij voor dat het slotsonnet van De School der Poëzie de ‘strijd’ (zie de laatste versregel!) om dezelfde | |
[pagina 537]
| |
syntese verbeeldt, als die waarvoor Gorter zich inzette toen hij de eerste maal van zijn leven het woord voerde op een politieke bijeenkomst. Twijfel aangaande de overwinning is misschien al wel waarneembaar in enkele andere gedichten uit De School der Poëzie. Zij werden kort voor hun bundeling gepubliceerd in het juli- en augustusnummer 1897 van De Nieuwe Tijd en vormen Gorters eerste bijdragen aan dit ‘sociaal-demokratische Maandschrift’, waarvan hij van 1898 tot 1917 redakteur zou blijven. Het zijn voornamelijk natuurgedichten, die zich ‘afspelen’ in de winter en in de lente.Ga naar voetnoot1 Mij zou het niet verwonderen als ze ontstaan waren in de winter en het voorjaar van 1896-1897. Henriëtte Roland Holst duidt die periode aan als de tijd waarin Herman Gorter de geestelijke fundering en inspiratie voor een nieuwe poëzie ging zoeken in ‘het wetenschappelijk socialisme’. | |
IIIWelke de rechtstreekse mogelijkheden van het ‘wetenschappelijk socialisme’ als nieuwe en laatste geestelijke grondslag voor Gorters dichterschap zijn geweest, kan slechts worden bewezen door een klein gedeelte der zeer vele verzen die hij heeft gepubliceerd na 1897. Bijvoorbeeld door het zevende van de (vrijwel door niemand gelezen of gekende) cyclus Overpeinzingen na het lezen van Einstein's theorie, die voorkomt in de bundel De Arbeidersraad van 1925. Ik citeer deze tekst ten besluite liever als een der talrijke, voor mij onmogelijke verzen, waarin de socialistische dichter Gorter een algemene (politiek-) ideële zin tracht te geven aan biezondere, momentane erotische ervaringen, en daarbij de volgorde van feit en idee omkeert. Een zich ‘ontkledende’ en voor het gebruik ‘neder’ leggende Geest der Muziek kan mij, ondanks haar welvende buik, borsten en heupen, evenmin bekoren als een onder de dichter met naakte benen woelende Menschheid, of als de Arbeid die wordt uitgebeeld | |
[pagina 538]
| |
gelijk ‘een vrouw met geel haar en de boezem bloot’, omtrent wie we bovendien nog de anatomische biezonderheid vernemen dat ze ‘een wijden rustigen schoot’ heeft. Ergens klinkt dat allemaal even onwerkelijk en dwaas als 's dichters uitnodiging aan zijn ‘broeders... van 't werkende volk’ om samen ‘een pasje (te)dansen’, en als zijn tafereel van arbeiders die zich ‘met lege maag’ verdringen rond ‘den trog der kennis’, teneinde iets naar binnen te ‘slobberen (van) het karig zog’... De drang van Gorter tot poëtische allegorie (gevoed door hunkering naar ‘kennis van het algemeene’ vanuit een sterk zinnelijk temperament), kon in dit overzicht evenmin ter sprake komen als de biezondere kracht van zijn erotisch dichterschap. Ik vraag nog slechts aandacht voor het al genoemde vers uit de bundel van 1925. Het welhaast wrede, alles absorberende licht van de vroegere sensitivistische verzen, schijnt nu getemperd in de zacht gouden glans der verwachting, en de dichter is er tenslotte in geslaagd het momentane en aardse te verzoenen met het geestelijke en boventijdelijke... altans in de toekomstige bijna-paradoks waarmee dit politieke gedicht besluit. Er komt een dag, o hij is niet meer verre,
Dat de meening der menschen
Over de stof, den geest, 't heelal,
De waarheid,
Een zeer heldere wordt, een zeer klare,
Een zeer hooge.
Dat is de dag waarop de samenarbeid aller,
Het communisme,
Gevestigd wordt.
Dan ontstaat uit den samenarbeid aller
De hoogste waarheid
Over de stof, den geest, 't heelal.
Reeds ziet men die waarheid stil naderen.
Wanneer de scheiding tusschen handenarbeid
En geestesarbeid eens is weggevallen,
| |
[pagina 539]
| |
Doordat het kapitaal niet meer bestaat,
Dan valt de scheiding tusschen stof en geest
Ook voor de menschheid, die eendrachtig zoekt
De waarheid, weg. En worden stof en geest
Samen verklaard van uit één groot beginsel.
De ééne Menschheid vindt één groot beginsel
Van het Heelal.
Want er is een innige band tusschen 't bestaan
Der menschen en hun meeningen en waarheid.
Want beide zijn op den arbeid gegrond.
Die is de harmonie des levens.
Dan zal een ontzaglijk zacht gouden licht
De wereld bedekken.
En een zachte oneind'ge vreugde
Zal heerschen. - Een langen, haast eeuw'gen tijd.
|
|