Maatstaf. Jaargang 12(1964-1965)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 473] [p. 473] [Nummer 8] Jacques Hamelink De verzoeking van Jeroen Bosch Over het gespannen water varen plantaardige boten. Aan de oever kokhalst de kwabbige beul Van de lepe boogschutter die op buit aast En wakker het kind in het gesperde kont treft. Gordeldieren worden opgejaagd door een gewapend oud wijf, Een buik op benen draagt een mes in de navel Maar het bol gezicht aan een ketting schrikt van zijn eigen temptatie In de blakende spiegel. Een pelikaan, hypokriet als een priester, Staat terzijde op één poot van zijn bebloede borst in het water te genieten. Op een eendvarken ontvlucht de hoornig geharnaste helleveeg En tracht een krijtende zuigeling in de luren te leggen. Een krijger met prikkelkop jakkert schrijlings op een gedrocht Dat pijlsnel uit de keulse pot van zijn aars bloedt. Verderop bij de bouwvallen branden takkebossen en fakkels als heksen. In de eivormige toren steekt een pater zich vast aan een schaaldier. Voor de ziel die ieder houvast verliest Dragen slampampers in het oeverriet schaterend de mis op, [pagina 474] [p. 474] Een vette pad rept zich stil met de hostie Naar een holle boomstam. Vinvissen als vliegtuigen, staalscherp gepantserd, Snellen in wiggen door de lucht te hulp. Bunzing en otter met geangelde staart Knagen ontzind aan het besmette hooi Waarin een vegetariër schichtig een kadaver verslindt, Terwijl een monnik zijn vingers aflikt; De boze zelf, een robot, zwaait in de schrale armen een moker, onmachtig Door de modder waggelend. Een langbenige gelaarsde kip met een stralenkrans van naalden Kraakt in zijn tangende snavel het barbaars gebroed. De grond is een brei van gebroken eieren en gestort zaad. Vissen op spinnewielen torsen torens op de rug. Een baardige hut houdt in de purperen plooi van zijn achterlijf Een engel bekneld. Tandknarsend misgewas trekt ten aanval. Een gebochelde moervogel op schaatsen, Met slecht getrechterde kop, Brengt de oude zondaar, verlekkerd op twee ratten onder de brug, IJlings een morsig geschrift. Voor de duivel die op zijn gekromde bazuin blaast Komt verwonderd de gespleten roede uit een vaas. [pagina 475] [p. 475] In het holle godshuis van een paardeschedel Suizebolt een ketter in een luidende klok. Een geilaard en een gek met een doedelzak Pimpelen in een gebarsten offerblok, Een gluiper richt zijn spriet Maar wordt gepriemd door een schorsdier. Op voeten van vaartuigen schuifelt een melkmuil over de modderpoel. Een hoornvlies ligt over het zwarte water Waaronder padden ronken als torren. Het gore licht stinkt naar ontucht en gulzigheid, Tegen de fundamenten trillen onzichtbare drilboren; Niemand wordt iets gewaar. Hier heeft de mens niets meer om het lijf, In deze bouwput ligt alles door elkaar: Elk schip half vis, elke schedel een schelp, Iedere tentakel kennisorgaan. Achter het vale grijnzen van mijn gebit, Terwijl distels knersend opschieten uit mijn middenrif Naar het ruggemerg, Krijg ik tergend langzaam een paardebek. Vorige Volgende