Maatstaf. Jaargang 12
(1964-1965)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 476]
| |
Gerrit Borgers
| |
[pagina 477]
| |
De eerste brief van Querido aan Heijermans dateert van februari 1898. Heijermans was toen 33 jaar. Hij was opgegroeid in Rotterdam als vierde van de elf kinderen en oudste zoon van Herman Heijermans senior, journalist aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant, en diens vrouw Matilde Moses Spiers. Nadat hij de h.b.s. had afgelopen was hij in dienst gekomen bij de Wissel- en Effectenbank (later de Twentsche Bank) te Rotterdam, had zonder veel succes een groothandel in lompen opgezet en dreef daarna - met even weinig resultaat - een handel in huishoudelijke artikelen onder de naam Gebr. Heijermans. In deze Rotterdamse tijd was hij al begonnen met het publiceren van kleine schetsen in Het Zondagsblad, waar zijn vader redacteur van was. In juli 1892 zei hij het zakenleven en het burgerlijke milieu voorgoed vaarwel en trok naar Amsterdam om daar als journalist en schrijver van zijn pen te gaan leven. Een maand later debuteerde hij met zijn novelle 'n Jodenstreek? in het tijdschrift De Gids en hij werd toneelcriticus van het dagblad De Telegraaf. In 1893 kreeg hij naam als toneelschrijver: op 25 april was de première van zijn eerste gespeelde toneelstuk, Dora Kremer, in de Groote Schouwburg te Rotterdam. Het stuk werd zeer ongunstig beoordeeld in de pers en om de critici om de tuin te leiden liet hij zijn tweede stuk, Ahasverus, dat op 25 mei zijn eerste openbare voorstelling in de Salon des Variétés te Amsterdam beleefde, onder het pseudoniem Ivan Jelakowitch, ‘vrij naar het Russisch door w.v.d.’, aankondigen. Ditmaal was de kritiek enthousiast - al moet hier eerlijkheidshalve bij gezegd dat het stuk ook beter was dan het eerste. Het volgend jaar, op 15 december 1894, verscheen zijn eerste schets onder het pseudoniem Samuel Falkland (welk pseudoniem ook zijn vader reeds gebruikt had) in De Telegraaf en ook deze ‘Falklandjes’ werden al gauw vermaard. In 1895 werd hij lid van de toen één jaar oude s.d.a.p. en het jaar daarop ging hij deel uitmaken van de redactie van het socialistische tijdschrift De Nieuwe Tijd. Hij verliet De Telegraaf en publiceerde zijn Falklandjes voortaan in het Algemeen Handelsblad. In de zomer ging hij met de soubrette | |
[pagina 478]
| |
Marie Sophia Peers, waar hij een jaar later mee trouwde, in Wijk aan Zee wonen en begon daar te schrijven aan zijn geruchtmakend boek Kamertjeszonde, dat hij onder het pseudoniem Koos Habbema in 1898 liet verschijnen. Toen Querido zijn eerste brief tot hem richtte waren van Heijermans de volgende boeken bij Becht te Amsterdam verschenen: de naturalistische roman Trinette, het toneelstuk Dora Kremer en de verzamelbundel Fleo (waarin opgenomen de novellen 'n Jodenstreek? en Fleo en het toneelstuk Ahasverus) in het jaar 1893. In 1896 volgde het eerste deel van de Schetsen door Samuel Falkland en in 1897 Interieurs. Ook de 8 jaar jongere Querido had zich in deze tijd geheel aan de journalistiek en de literatuur gewijd, nadat hij zich als autodidact had ontwikkeld. Over zijn opleiding schreef hij in een brief aan Ds. Proost, ten behoeve van de Oosthoek-encyclopedie: ‘Wou eerst violist worden. Stuitte af, wat het moeten spelen betreft, op godsdienstige bezwaren. Wierd toen horlogemaker; of liever chronometermaker. Leerde met groote ambitie. Kreeg staal in het oog (verzweering) moest er toen af. Wierd toen diamantklover. Leerde het vak heel snel. Bleef van mijn 15 tot 18 jaar kloven. Daarna juwelier. Eenige jaren. Verloor alles. Toen in de journalistiek. Deed alles. Kunst; verslaggeverswerk, correctiearbeid. Dag en nacht. En studeerde, studeerde eigenlijk eeuwig en altijd’. In 1897 was het eerste boek van Querido bij Loman en Funke te Den Haag verschenen: Meditaties over literatuur en leven. Daar hij tot 1900 uitsluitend kritieken en essays schreef, richtte hij zich met de volgende brief tot Heijermans: | |
[pagina 479]
| |
Kan ik nu door uwe bemiddeling van uwe uitgevers een expl. van uw werken krijgen? Wat ik U bidden mag verwijs me niet naar uwen uitgever; ook uit bibliotheken wil ik uw werken niet lezen; ik wìl ze hebben. Dat is me voor m'n studie over uw werken gemakkelijker en inniger. Ik zend u hierbij een expl. van mijn werk ‘Meditaties’. hoogachtend Is. Quérido
Kennelijk heeft Heijermans aan Querido's verzoek voldaan en werden hierna enige brieven gewisseld, die verloren zijn gegaan. Want uit de eerstvolgende brief, die hieronder wordt afgedrukt, blijkt dat Heijermans aan Querido een raad heeft gegeven en hem verteld heeft over zijn afgezworen Rotterdams bourgeois-verleden. Het tijdschrift De Arbeid, waar Querido in zijn brief over spreekt, was een ‘Maandschrift voor Litteratuur en Kunst’, dat werd uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck te Amsterdam en geredigeerd door Ed. Verburgh, pseudoniem van Ed. Thorn Prikker, een broer van de schilder. ‘De idiote inhoud’ van het eerste nummer bestond uit een vertaling van Maeterlinck, Ursule en Tominette, een Loonkroniek door A.D. van der Gon Netscher en een studie Over criminologie door F. Sundgren. Verder kronieken over muziek, schilderkunst en toneel en ten slotte een viertal bijdragen van de redacteur Ed. Verburgh: een Inleiding en twee kronieken, Boekbeoordeling en Tijdschriften, waarin voornamelijk stelling werd genomen tegen de decadentie-literatuur en de Nieuwe Gids-ontaarding; vooral op de vierde bijdrage zal het ‘schandelijk, idioot’ van Querido geslagen hebben: een soort experimenteel proza onder de titel De synthese van het begrip der gelijkwaardigheid, dat werd afgesloten met het dreigement: ‘wordt vervolgd’. In het tweede nummer van De Arbeid werd toch een bijdrage van Querido opgenomen onder de titel De catechismus der moderne kritiek, die blijkens een noot als voorwoord was bedoeld voor het tweede deel van zijn Meditaties. | |
[pagina 480]
| |
In juni 1897 had Heijermans als socialistische aanvulling op de ‘bourgeois’-Nieuwe Gids een maandblad opgericht, dat onder de naam De Jonge Gids bij J.A. Fortuyn te Amsterdam ging verschijnen. Dit blad, waarvan Heijermans de enige redacteur was, werd ook voor een groot deel door hem zelf gevuld, zowel onder zijn eigen naam als onder talrijke pseudoniemen. Van de 25 namen die de Inhoud van de eerste jaargang opsomt, zijn er 9 die aan Heijermans toebehoren: Dirk Akerman, Colijn, Koos Habbema, Herm. Heijermans Jr., Frans Hoekstra, P. Peers, M. de Pinto, J.W. Stoop en E.W. Thijssen. Heijermans opende zijn tijdschrift met de volgende woorden: | |
Tot InleidingProspectus of phraseerend voorwoord blijve achterwege. In geen énkel opzicht wil dit tijdschrift demonstratie zijn tegen andere periodieken, die blijkens haar bestaan er in slagen ‘beschaafde Nederlandsche lezers te boeien of gaande te houden’Ga naar voetnoot1 en gelukkig zijn met de ‘verdediging van het goed recht van àlle gezindten’.Ga naar voetnoot2 Oprichting van De Jonge Gids is volkomen gewettigd en noodzakelijk, nièt als oorlogsverklaring aan zekere auteurs of groep van auteurs, wat op dit oogenblik unfair, daarenboven een dwaasheid zou zijn, maar als meest eenvoudig gevolg van maatschappelijke verhoudingen, die èlk lit. tijdschrift òndergeschikt maken aan belangen, smaak, zedeleer, godsbegrippen van een bourgeoisiestand, die in dìt geval een kring van uitgevers tot consequente vertegenwoordigers heeft. Er bestaat geen reden waarom een auteur dingen die hèm schoon, nuttig òf prijzenswaard voorkomen, ongezegd moet laten terwille dier schijnbaar-onwrikbre koppeling van intressen. Bij De Jonge Gids wil de uitgever innemen de logische plaats van administrateur. In aansluiting hiermede zal het tijdschrift uitgaven in boekvorm bevorderen van dóor het tijdschrift gepubliceerden arbeid. | |
[pagina 481]
| |
In zake onze voornemens zijn wij zoo vrij alleen dit te ‘beloven’, dat wij de duizend-en-een gemoedsbezwaren van abonnés niet zullen ontzien. Voor leesgezelschappen en verdere lezende parasieten deugt De Jonge Gids niet. Stukken van medewerkers zullen niet dan om zéér dringende redenen geweigerd worden, opdat niet de smaak van een enkeling geleidelijke ontwikkeling van talentvollen tegengoude. De gepubliceerde vorm zij aansporing, waarschuwing of dood voor den auteur. redactie.
Heijermans had blijkbaar ook aan Querido, toen hij met hem in contact gekomen was, om korte bijdragen voor De Jonge Gids gevraagd, waarop deze als volgt reageerde: | |
Amsterdam '98. April.Waarde Partijgenoot. Dank voor uw schrijven, en voor uw raad. Ook ik heb geen verleden meer dat me hinderen kan, bij het nu-zien, van U en mij. Maar toch bestond er eenigen grond te vermoeden dat gij op 'n nawerking kauwde. Want ge weet àl ons doen en denken, handelen en babbelen is een psychologisch geheel; men kan met het bourgeois-verleden ganschelijk gebroken hebben, en toch nog onder den invloed zijn van plaatsgehad hebbende feiten; één geheel als historischen grondslag van individueel doen en denken. Maar innig blij ben ik er mee, nu ge het ‘verleden’ als levend feit geschrapt hebt. - Ja, nu mijn voorstel. Eerst iets over de ‘Arbeid’ in verband met uwen raad. Toen ik indertijd mijn belofte gaf, op herhaald en zeer dringend verzoek van uitgever en redacteur Prikker als ik eens tijd had, wat te schrijven voor den Arbeid, had ik reeds eenige dagen daarvóór een hoofdredacteurschap geweigerd. Persoonlijke relaties met Thorn Prikker hebben mij toen tot 'n belofte gebracht. Met den inhoud van 't tijdschrift was ik even onbekend als elk ander buiten de redactie staande. Nu komt 't eerste nummer; schandelijk, idioot;... maar | |
[pagina 482]
| |
m'n belofte had ik gegeven... wat nu te doen? Mijn woord moet ik toch houden!... Kunt gij me raden? Den idioten inhoud kan ik toch niet alleen als rede tot retireeren opgeven? - En nu 't andere: Het is mij onmogelijk korte bijdraagies over 't een of andere letterkundige feit-toestand te schrijven. Mijn werk moet in-een, in z'n geheel genomen worden. Welnu: ik ben nu bezig aan m'n tweede deel ‘Meditaties’. Er loeren al veel uitgevers op; maar ik maal dr niks om; evenmin als om de onderscheidene aanvrage om medewerking der ‘zeer voorname’ bourgeois-tijdschriften. - Nu wordt m'n tweede deel 'n heel ander werk nog dan 't eerste; ten eerste veel grooter; ten tweede, alleen-sprekend als sociaal-democraat, en daarin letterkundige, historikus, wijsgeer, dichter, lierikus, kritikus... kortom met al de elementen van m'n vorig zijn, maar als reuzen grondslag, de historische kritiek der sociaal-democratische wereldbeschouwing. - Mijn tweede boek zal, - ik ben reeds flink gevorderd, - uit twee deelen bestaan. Het eerste behandelt: de fransche romantiek, met al haar groote literatuur-figuren, maar ontleedt langs vijf-voudigen weg: Ik wensch een geheel nieuwe literatuurkritiek te scheppen, waarvan reeds de psychologie in mijn Meditaties (eerste deel) geheel aanwezig is: - Ik wensch niet meer 'n kritiek op de romantiek te geven, alleen uit letterkundig gezichtspunt, maar nu voor alles als achtergrond: de geschiedenis, het leven der massa; op vijfvoudige basis dus: de geschiedenis van 't tijdperk, de wijsbegeerte, de wetenschap, de sociale en politieke toestanden, de letterkundige en geestelijke verschijnselen. Van de romantiek behandel ik dus niet alleen: b.v. 't mooi of leelijk van meneer Hugo, Lamartine, Sand, Sainte Beuve, Gautier e.a. maar hoe de letterkunde kon zijn, uit het milieu der maatschappelijke beroeringen. Naar ge merkt dus nog gansch iets anders dan Taine gedaan heeft. Het tweede deel behandelt het geheele tijdperk van het Naturalisme, met een zeer groote lyrische, wijsgeerige en wetenschappelijke studie over Emile Zola. | |
[pagina 483]
| |
Mijn tweede deel Meditaties gaat dus uit twee deelen bestaan: De Romantiek, I, Het Naturalisme, dat tegelijk wordt niet slechts een literaire, maar ook een [woord onleesbaar] wijsgeerige, wetenschappelijke en Sociaal-democratische studie van de eerste helft en het midden dezer eeuw. Het is 'n reusachtige taak, dat weet ik, maar ik ben er geen ziertje bevreesd voor, ik kan werken; mijn heel leven was werken.
En waarom U dit nu uiteengezet? - (zoo even in 't kort maar). Wijl ik dacht: zou ik niet Heijermans den primeur van dit werk moeten geven, al erken ik dat het niet direkt voor de massa zal zijn, in z'n geheel ten minste; maar Marx Hegeliaansche wijsbegeerte was dat evenmin, en diens duisterheid en ingewikkeld is schier spreekwoordelijk. Bovendien is elk individu zich; en 't idiote verzoek van V.d. Goes om toch 'n beetje makkelijker te schrijven laat me koud; ik zou hem met 't zelfde recht kunnen vragen wat meer kunstenaar te zijn, wat meer gloed te geven, meer kracht, goddelijke rijke omverpatsende kracht, in zijn stijl te leggen; nou, maar verder: Ik wou 't dus zoo doen: Ik zal elke maand twee vel voor de Jonge Gids schrijven; ik ontkom dan meteen aan 't belabberde gevraag van bourgeois-uitgevers naar m'n ‘tweede deel’. - Maar dat zal van zijn kant niet kunnen dacht ik. Hij heeft klaarblijkelijk 'n budget dat niet te overschrijden valt. Wat te doen? Minder dan twee vel maandelijks gaat absoluut niet voor zulk een groot werk. En Heijermans zeggen: ‘Zal ik, als uw budget daarmee overschreden wordt, U finantieel tegemoet komen’, zou wel wat dwaas zijn, niet omdat ik nu, inplaats honorarium van anderen, zelf ga betalen, maar omdat mijn verhouding tot 't tijdschrift, in 't finantieele verloop dus mij onbekend is. Zou ik mede-redacteur zijn, ja, dan zou ik weten waarvoor ik sta, maar zoo maar als bloot-medewerker betalen, neen, dat is toch wel àl te zot. -
Mijn plan was dus ruiterlijk, eerlijk, te vernemen of ge lust had met mij de redactie der J.G. te deelen, zoodat wij voor | |
[pagina 484]
| |
gelijkelijke redactioneele en finatieele verplichtingen stonden. - Wenscht ge in uw tijdschrift de alleenheerschappij, dan zeg ik U bonjour en daarmee is de zaak uit! - Alleen in het eerste geval kan ik mij geheel aan de J.G. geven; ik verneem dan van u den finantieelen toestand; we verdeelen precies al onze werkzaamheden, en ik sta tot U in innigere betrekking dan als bloot bijbetalend medewerker - nu en dan. - Wilt ge me 't zeggen hoe ge 'r over denkt dat zal me veel lol verschaffen. Ik hoop dat ge spoedig van m'n grooten ernst proefondervindelijk overtuigd zult raken. Met veel sympatie Uw dw hoogachtend Is. Quérido
Heijermans ging niet op Querido's voorstel in om de redactie van De Jonge Gids met hem te delen en is tot en met de vierde en laatste jaargang van zijn blad ‘alleenheerser’ gebleven. Maar wèl verschenen de voorgestelde bijdragen van Querido in de tweede en derde jaargang, ook al gebeurde dit niet in de omvang van twee vel per maand: in de tweede helft van de tweede jaargang werden de Meditaties over literatuur en leven zes maal opgenomen en in het begin van de derde jaargang nog vier maal. De omvang per aflevering varieerde van 4 tot 20 bladzijden. Querido's medewerking aan De Jonge Gids bleef echter niet beperkt tot zijn Meditaties. Reeds voordat deze begonnen te verschijnen had hij in drie vervolgen zijn Letterkundige tijdgenooten I - F.v.d. Goes hierin gepubliceerd, welke studie hetzelfde jaar ook bij Em. Querido en Van Cleef te Amsterdam in boekvorm verscheen. Verder werden van Querido nog een tweetal Letterkundige Kronieken in de tweede jaargang opgenomen en in de derde jaargang een prozabijdrage, Nachtwerk, en een gedicht Weizang. Querido sloot de publikatie van zijn Meditaties in De Jonge Gids af met een Nawoord, waarin hij aankondigde door partikuliere en maatschappelijke omstandigheden niet | |
[pagina 485]
| |
meer in staat te zijn deze Meditaties en zijn Studies over tijdgenooten verder voort te zetten. Zijn laatste bijdrage aan de derde jaargang was de studie Impressie van Rodin's werk, waar Heijermans een voetnoot bij plaatste die aldus begon: ‘Met deze impressie van den geachten medewerker, ben ik het niet eens, nòch wat den sterk-individualistischen vorm aangaat, nòch wat betreft de definieering van het “burgerlijke” in Rodin’. De laatste jaargang van De Jonge Gids, waarvan het eerste nummer in september 1900 verscheen, werd in tweemaandelijkse afleveringen uitgegeven door D. Buys Dzn. te Amsterdam. Heijermans schreef hiervoor een inleiding die veel feller van toon was dan die voor de eerste jaargang. Hij zei o.a. ‘Een socialistisch auteur wordt opgezwiept als-ie sukkelt, opgestriemd door de vijandige situatie, opgerammeid door wat lastert en scheldt...’ en ‘De Jonge Gids gaat zijn vierden Jaargang in als noodzakelijk strijdschrift van intellektueelen voor en in de internationale arbeidersbeweging’. Hij eindigde met de leus: ‘Leven staat hooger dan literatuur’. In het tweede nummer publiceerde Querido nog een Briefje, waarin hij Heijermans naar aanleiding van diens voorwoord bij de vierde jaargang zijn adhesie betuigde en meedeelde dat zijn niet-meer-meewerken alleen veroorzaakt werd doordat hij in januari 1900 zwaar ziek was geworden en nog steeds langzaam herstellende was. Juist uit de tijd dat het laatste nummer van De Jonge Gids verscheen zijn nog twee kleine briefjes van Querido bewaard, waaruit blijkt dat hij niet alleen belangstelling koesterde voor de boeken van Heijermans, maar ook voor de opvoeringen van diens toneelstukken. Ora et labora beleefde zijn première kort voor Querido's bezoek: op 1 februari 1902 werd het voor het eerst in de Hollandsche Schouwburg te Amsterdam opgevoerd door de Nederlandsche Tooneel-vereeniging, die van 24 december 1898 (Ghetto) tot haar financiële ineenstorting in 1912 vrijwel alle stukken van Heijermans voor het voetlicht heeft gebracht, zoals Het zevende gebod in 1899, Op hoop van zegen in 1900, Het pantser in 1901, In de Jonge Jan en Schakels in 1903, Bloeimaand, Buren en Allerzielen in 1904, Artikel 188 in 1905, | |
[pagina 486]
| |
Uitkomst en De vreemde jacht in 1907, De meid, Feest, De groote vlucht en De opgaande zon in 1908, De schoone slaapster in 1909, Beschuit met muisjes in 1910 en als laatste Glück auf in 1911. | |
[15 febr. 1902]Waarde Vriend, Mag ik je zeer hartelijk danken voor je kaarten voor Ora et Labora? Verschijnt Jonge Gids niet meer? Hoe gaarne had ik je eens 'n poosje gesproken! Wat 'n prachttijd nù voor 'n groot tijdschrift! hartelijke groeten je Is. Quérido Er volgt nu een hiaat in de briefwisseling van ongeveer acht jaar. Of dit veroorzaakt werd doordat ieder na de Jonge Gidstijd met de nodige wrijvingen - die er voordien ten slotte ook al waren - zijns weegs ging of dat er een regelrecht conflict was ontstaan, wordt uit de brieven niet helemaal duidelijk. Wel was er sprake van ‘hernieuwde vriendschap’ en had Querido aanleiding, toen Heijermans hem begin 1910 hulp aanbood, om te constateren dat deze geen ‘haatdragende, kleinzielige kerel’ was. In ieder geval zal Heijermans het niet prettig gevonden hebben de afbrekende kritiek over zijn roman Diamantstad van 1904 te lezen, die Querido gepubliceerd had in zijn essaybundel Literatuur en kunst van 1906. Temeer daar Heijermans toch al genoeg te verduren had van | |
[pagina 487]
| |
de toneelcritici, die hij door zijn stukken en artikelen voortdurend op de gevoelige tenen trapte. Als tegenmaatregel liet Heijermans de première van zijn meeste stukken op 24 december geven, zodat het publiek, dat hem in 't algemeen wél goed gezind was, zijn mening al gevormd had voordat drie dagen later de recensies konden verschijnen. Ook had Heijermans, die van zijn pen moest leven, grote last van het feit dat Nederland toen nog niet bij de Berner Conventie was aangesloten, zodat hij dikwijls geen cent ontving van de steeds toenemende opvoeringen in het buitenland, aangezien de auteursrechten der Nederlanders buiten de grenzen niet beschermd waren. Dit was een van de redenen - naast zijn teleurstelling over de val van Uitkomst - dat hij eind 1907 naar Berlijn verhuisde: als hij zijn werk eerst in Duitsland liet verschijnen, zou het wèl door de Berner Conventie beschermd worden. Heijermans vestigde zich in Friedenau bij Berlijn en ging aan tal van Duitse bladen meewerken. In 1910 verhuisde hij naar de Motzstrasse in West-Berlijn. Kort voor zijn vertrek naar Duitsland, op 27 juli 1907, verscheen het 500ste Falklandje in het Algemeen Handelsblad. Het uitblijven van ook maar de geringste attentie bij deze gelegenheid van de zijde der directie en hoofdredactie van deze krant deed Heijermans aanvankelijk besluiten zijn medewerking te staken. Hierover zijn enige brieven gewisseld, met het gevolg dat de Falklandjes tot 3 februari 1917 in het Algemeen Handelsblad bleven verschijnen. Eén van deze brieven, gericht aan directeur en hoofdredacteur Charles E.H. Boissevain, geeft een zeer duidelijk beeld hoe Heijermans in die tijd over het werk van Querido dacht: | |
9 September 1907Zeer geachte Heer Boissevain, Door een samenloop van omstandigheden, kon ik Uw geacht schrijven niet vroeger beantwoorden. Ik was voortdurend ambulant tot vergaring van aanteekeningen voor een lastig soort arbeid, dien ik in het voorjaar hoop te publiceeren... Ik blijf u zeer erkentelijk voor uw hartelijke ge | |
[pagina 488]
| |
voelens. Wanneer ik U de twee drukwerken toezond, geschiedde zulks uitsluitend om U te doen zien hoe enkele Uwer medewerkers en redacteuren zich over Falkland uitgelaten hadden - en die onwaardige epistels bracht ik met de stemming bij de 500ste in verband. Ik heb mij vergist. En wat nu de critische meening des heeren Quérido aangaat, ze heeft me waarlijk niet zeer geërgerd, waar dit geschrijf een anderen ondergrond heeft dan Uwe eerlijkheid in staat is te vermoeden. Persoonlijk doe ik in principe nooit aan zoogenaamde ‘critiek’, daar ik het een vloek van den tijd acht, dat alle jongere of oudere auteurs hun tijdgenooten met studies over hun collega's gelukkig maken. Minder critiseeren en harder, gewetensvoller werken, ziedaar mijn devies, waarvan ik nimmer zal afwijken. Overigens deel ik Uwe opinie over Q's ‘genialiteit’ geenszins. Ik beschouw hem - en kan dit des te gereeder neerschrijven, daar ik het niet in het openbaar doen zal - als een tête embrouillée, die de bezonkenheid en de liefde-voor-eenvoud mist, om in dit stadium van zijn leven ooit iets degelijks te kunnen produceeren. En het heele letterkundige leger van Holland is dat, behoudens een enkele uitzondering, met mij eens. De meesten van ons worstelen, om het moeilijk-bereikbare ding eenvoud, natuurlijk gevoel te bereiken - de meesten van ons haten de herrie en den pathos, die Q. kenmerken. Ik zou met dien onzuivere nooit tot de vriendschap kunnen raken die Uw hartelijk schrijven tot stand zou wenschen te brengen. De toekomst zal leeren of ik mij vergis! [niet ondertekend doorslag]
Eind 1909 werd de Vereeniging ‘Querido’ opgericht met het doel ‘het volkomen economisch onafhankelijk maken van den schrijver Is. Querido’. Tot de initiatiefnemers behoorden o.a. Gerard Hekking, Dirk Schäfer, Charles Boissevain, L. Simons en Jan Toorop. Er werd een tweetal circulaires opgesteld: de eerste, gedateerd December 1909, een vertrouwelijke oproep met de zinsnede: ‘Van stipendia aan letterkundigen weten wij [in tegenstelling tot het buitenland] niets - met het gevolg dat de literator zonder bijbaantje een eeuwige worsteling heeft met gebrek’; de tweede een verslag | |
[pagina 489]
| |
van de algemene vergadering met een mededeling hoe men het ledental, dat op dat moment 91 bedraagt, hoopt op te voeren tot minstens 150. Blijkbaar had Heijermans in Berlijn al over de kommervolle omstandigheden van Querido gehoord en hem hulp aangeboden, gezien het bewaard gebleven antwoord van Querido, dat in januari 1910 geschreven moet zijn, aangezien op 23 januari de penningmeester van de Vereeniging ‘Querido’ aan Heijermans meldde hem als lid te hebben ingeschreven. Met ‘het Epos’, waar Querido tegen het eind van zijn brief over schrijft, doelt hij op zijn romancyclus De Jordaan, waarvan het eerste deel in 1912 en het vierde en laatste in 1925 zou verschijnen. | |
Béste Heijermans.Ik zit hier doodalleen 's avonds elf uur in mijn kamer. Alle huisgenooten naar concert. En ik ontvang je brief. Kerel, kerel, die heeft me een diepe ontroering gegeven. Want nu blijkt 't me toch dat je geen haatdragende, kleinzielige kerel bent. Och, niet om dat aanbieden van hulp, maar om de zelfoverwinning er in mij te schrijven. - Ik dank je heel héél innig daarvoor. En nu 't zakelijke. Neen, voor den wind gaat 't me niet. D.w.z. mijn vrouw zenuwziek, mijn jongen (van 14) nooit [? moeilijk leesbaar] school en zeer achterlijk. Dát is m'n tragedie! Bovendien ben ik met een zeer groot werk over Beethoven bezig. En dat eischt een formidabele studie, voorbereiding, inleving en werktijd. Ik werk onder zéér zware tegenspoeden. - Er is een groep menschen bijeengekomen. Die willen mij meer economisch onafhankelijk maken. Er zijn reeds 'n kleine honderd leden. Ik zend je hierbij de eerste en de tweede circulaire. Wil je ook lid worden, zoolang je zelf meent te kunnen? - Dat zal je dan f 25 per jaar kosten. Eerste jaar f 30. Maar als je 't even moeilijk valt doe 't dan niet. Ik ben al zoo innig verheugd met je hartelijke tegemoet-treding. - Leden zijn nu reeds o.m. Flesch, Wibaut, Roland Holst, Troelstra, Emants, enfin, 'n hoop meer. 't Zal mij in ieder geval in- | |
[pagina 490]
| |
staat stellen, 'n poos rustig te werken. Ik werk met zooveel geluk en overgave aan mijn Beethoven-boek. En eens hoop ik aan mijn Epos te kunnen beginnen. - Zie, wat ik je bidden mag, in mijn onmiddelijk schrijven, geen opgewondenheid. Ik ben nooit rustiger geweest dan de laatste jaren, ondanks alle ellende en leed. - Toch, toch, wat ik ook tegen je zei, ik hield, in diepste wezen, veel, zeer veel van je, al vond ik je in veel, ook tegenover mij, zeer oneerlijk en klein, heel klein. Maar nu is je briefje 'n mooie daad, al deedt je ook stoffelijk geen snars. - En daarom direkt mijn antwoord. Onder jou nuchterheid en cynisme broeide immer, - ik wist het - een prachtige en groote teederheid. Mijn hand Heijermans Is. Querido.
Een antwoord van Heijermans - dat er wel geweest moet zijn - ontbreekt in de bewaard gebleven collectie, waar zich nog wel twee korte brieven van Querido in bevinden waarin deze aandringt op toezending van boeken door Heijermans. Het tweede briefje, ongedateerd, maar in juli 1910 geschreven, begint aldus: | |
Heijermans. -Heden verscheen de tweede druk van mijn bundel Studies in de W.B. - Wat ik beloofd heb volbreng ik bij dezen en zend je een exemplaar. Maar van jou ontving ik tot nog toe niets. Terwijl toch pas weer nieuwe drukken van je werken zijn aangekocht [bedoeld: aangekondigd?]. Het behoort nog altijd tot een gekoesterd denkbeeld een synthetische studie over al je arbeid te schrijven. - [...] De eerste druk van Querido's Studiën was in 1908 bij de Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur in de Nederlandsche Bibliotheek verschenen met een oplage van 5000 exemplaren. In het hieronder volgend antwoord van Heijermans houdt deze enigszins de boot af door mee te delen, zoals hij tevoren ook al aan Boissevain had gedaan, dat hij niet zo bijzonder gesteld is op studies van de ene letterkundige over de andere. | |
[pagina 491]
| |
De uitgever waar hij op doelt, is waarschijnlijk Becht te Amsterdam, bij wie in 1909 de 13de bundel was verschenen en in 1910 de 14de bundel zou uitkomen van de Schetsen door Samuel Falkland. Het is echter ook mogelijk dat hij Van Looy te Amsterdam op het oog had, die in 1909 het eerste deel van Verzamelde tooneelspelen en opstellen over tooneel uitgaf, het tweede deel hiervan in 1911 liet volgen en in 1910 Het zevende gebod en Op hoop van zegen voor de vierde maal herdrukte. | |
Berlin, 31 Juli 10
| |
[pagina 492]
| |
nog steeds zijn boeken niet aan Querido gestuurd te hebben. Enige tijd later stuurde Querido weer een kort briefje: | |
B.H.Dat je niet antwoorden kunt of wilt op mijn brief, laat ik daar, - maar zend mij s.v.p. omgaand het ‘document’ terug. - Ik bedoel de je toevertrouwde proeven van mijn teruggenomen artikel. Is. Querido Op 8 augustus 1911 stuurde de vrouw van Querido een opgewekt briefje aan Heijermans, waaruit opgemaakt kan worden dat deze Querido had uitgenodigd bij hem in Berlijn te komen. ‘Alles zal ik trachten om hem te doen besluiten!’ schrijft ze en ze eindigt met: ‘Nou m'n beste groeten Heijermans. Spoedig hoop 'k de twee dikke joodjes bij elkaar te ontmoeten’. Na een hiaat van een klein jaar is er weer een brief van Heijermans. Hij stond toen op het punt terug te keren naar Nederland, dat zich in 1912 bij de Berner Conventie had aangesloten en waar de Nederlandsche Tooneelvereeniging, die steeds Heijermans stukken had gebracht, financieel danig aan het sukkelen was. | |
Berlin, 9 maart 1912
| |
[pagina 493]
| |
vreemd zijn. Zou je me je meening willen meedeelen en eventueel bereid zijn de voorloopige stappen te ondernemen? Indien je ja zegt, moet de zaak nog voorloopig onder ons blijven. Met vriendschappelijke groeten je [niet ondertekend doorslag] Deze keer reageerde Querido wat gereserveerd op de plannen van Heijermans, al was het dan voornamelijk op praktische gronden. Heijermans had eindelijk voldaan aan het verzoek om boeken te sturen. Het nieuwe boek dat aan Heijermans, die van 1903 tot in 1915 voor de tweede maal redacteur van De Nieuwe Tijd was, werd toegezonden, was het eerste deel van De Jordaan. Met T. Ver. wordt de Nederlandsche Tooneelvereeniging bedoeld, die in moeilijkheden verkeerde. Na het roemloos einde van de Vereeniging ‘Querido’ verscheen nog een circulaire, ditmaal gedrukt en gedateerd Mei 1912, waarin Charles Boissevain, het echtpaar Mr. F.L.F. de Veye en Alex Booleman ‘in verband met het stadium van werkeloosheid, waartoe de Vereeniging “Querido” [...] gedoemd schijnt’ vragen om bijdragen te storten ten einde Querido een blijk van waardering in klinkende munt aan te kunnen bieden, nu de verschijning van De Jordaan zo'n groot succes blijkt. Het ongedateerde antwoord van Querido op Heijermans' brief luidde: | |
Beste Heijermans.Het plan vind ik prachtig. Maar ik kan geen stappen doen, om voorloopig tot verwerkelijking te geraken. Daarbij, indien er iets van dien aard komt, dan moet het finantieel staan, en me niet tot offers dwingen die ik niet kan brengen, ik, met mijn achterlijk kind en ellendig inkomen. Naar je weet heb ik de Q.-Vereeniging in mekaar getrapt. - Jij zou dus voor de verwerkelijking van 't plan moeten optreden. Je laatste Falklandje vind ik hopeloos. Wil jij met zulke gevoelens nog 'n nieuw orgaan oprichten? - Mijn | |
[pagina 494]
| |
nieuw boek werd je als N. Tijd-redacteur toegezonden. Bespreek je 't? - Met vriendschap je Querido. Waarom T. Ver. niets? Dank voor je tooneelstukken.
Er volgen nog een tweetal brieven van Querido waarin hij enthousiast verhaalt over de ontvangst van De Jordaan en zich afvraagt waar de bespreking van Heijermans blijft, vooral nu Heijermans aan Het Volk gaat meewerken. Ook informeert hij nog: ‘En hoe gaat het met ons tijdschrift?’ Maar in het antwoord van Heijermans blijkt deze al weer met andere tijdschriftplannen - die ook nooit verwezenlijkt worden - bezig en reageert hij niet op de voor de hand liggende vraag van Querido: | |
Berlin, 7 Juni 1912Beste kerel, Door allerlei onaangename omstandigheden kon ik er nog niet toe komen je laatsten brief te beantwoorden en had ik evenmin de gelegenheid je boek, waarvan het verschijnen een verheugen voor mij was, in het openbaar te bespreken. Ik doe dit laatste echter zeker en wensch je bij het vervolg op dit boek dezelfde frissche levenskracht toe, die je op deze wijze deed beginnen. Hier is alles bij het oude. Ik ben er mee bezig een internationaal tijdschrift te vestigen - Maxim Gorki heeft zich reeds bereid verklaard mee te werken - maar of het slagen zal betwijfel ik bij den weinigen lust die heeren uitgevers voor onze overtuiging bezitten. Met hartelijke groeten je [niet ondertekend doorslag]
Querido wachtte na ontvangst van deze brief slechts éen dag af, in de hoop dat Heijermans naar de jaarvergadering van de Vereniging van Letterkundigen zou komen, zoals hij het jaar daarvoor had gedaan en dicteerde toen de volgende reactie. | |
[pagina 495]
| |
Met de Berlijnse roman bedoelt hij het onvoltooide Duczika, dat in De Nieuwe Gids van 1912 werd gepubliceerd en eerst in 1926, na de dood van Heijermans dus, in boekvorm verscheen en het ‘grootste studentenblad’ is Propria Cures. | |
9 Juni 1912Beste Heijermans, Ik moet je eerlijk zeggen, dat ik zeer teleurgesteld was door het feit, dat er eerst zoo'n lange tijd verliep, vóór je inleidend artikel in Het Volk kwam; ten tweede, door de nog langere duur, die er nu is gevolgd op het gaan verschijnen van het tweede artikel. Is het nu niet min of meer schande, dat de heele burgerpers in rep en roer is gebracht door mijn boek, de éen al hartstochtelijker bewondert dan de ander, en dat in hèt orgaan van de Socialistische pers slechts twee regeltjes van de redactie zijn verschijnen: ‘Querido's grootsche roman De Jordaan is in een week uitverkocht geweest’. Ik had nog eenige hoop je Zaterdag j.l. op de jaarvergadering der letterkundigen te ontmoeten. Tot mijn spijt was je er niet. En niet van socialistischen kant kwam de vreugdekreet over mijn boek, het roerendst wel van M.J. Brusse, den schrijver van Boefje. - Hij kwam in een kring van hoog gereputeerde schrijvers met twee uitgestoken handen naar mij toe en verklaarde, dat hij De Jordaan ‘een van de allergrootste werken vond van dezen tijd’. Ontzettend mooi van taal, van menschelijkheid, van dramatiek. Hij beweerde dat na dit boek, alle schrijvers maar in De Maas moesten gegooid. - Na het lezen van dit zinnetje zie ik je ironisch masker glimlachen. En je denkt: hoe lekker voelt Querido zich met dien lof. Zure malligheid, beste jongen. Ik heb van alle beteekenisvolle schrijvers hetzelfde oordeel gehoord. Herman Robbers, met wien ik geen woord sprak, kwam, ondanks dat ik hem negeerde, naar mij toe, me zeggende dat hij De Jordaan een kolossaal boek vindt en dat ik hem een buitengewoon genot had geschonken. Johan de Meester met wien | |
[pagina 496]
| |
ik al sedert tien jaar geen woord gewisseld heb, kwam naar mij toe, me zeggende dat hij 't verbazend mooi vond. Frans Mijnssen... dito. Henri Dekking... dito. Ina Boudier-Bakker, dito. Veertig lui... dito, en toch deed mij dit alles zeer weinig. Zelfs Scharten van De Gids verklaarde zich, in een schrijven aan mevr. Simons, verrukt over het boek; maar van Brusse trof het me daarom zoo diep, omdat het zoo prachtig open en zonder angst voor eigen reputatie uitgesproken werd. Hij keek niet rechts, niet links eerst schichtig om en zei met een stem als een klok, dat Holland nog nooit zoo'n boek had voortgebracht. Nimmer heb ik van Brusse een vleierijtje of zelfs maar 'n complimentje over m'n boeken mogen hooren. Nimmer hebben we elkaar gesproken en er was geen enkele aanleiding om elkaar te ontzien. Toch, eerlijk gezegd, had ik deze spontane juichstem nog eerder uit onze kringen verwacht. Neen, kerel, ik vind het beroerd, dat jij niet van de gelegenheid gebruik hebt gemaakt, om te spreken. Waarom zoo'n klein nietig H'tje onder je artikel? Waarom niet met vollen naam gezegd, wat je op het hart ligt? Zou jij maanden lang voorbereiding noodig hebben, ondanks alle onaangenaamheden, om iets uit je ziel te zeggen? Ik kan het me niet begrijpen. Het heeft me dan ook zeer teleurgesteld. Toch, vermindert het niets van mijn gevoelens voor je werk. En je weet hoe groot bewonderaar ik ben van vele werken van je. Ook in den Berlijnschen roman zijn zeldzame schoonheden. Ik hoop er later op terug te komen. Hierbij voeg ik nog het grootste studentenblad, met een critiek op De Jordaan, die weergeeft wat ongeveer de geheele Studenten-wereld er van voelt. Frans Hulleman, die deze maand in Nederland mijn boek bespreekt en onder meer beweert dat het in ‘het heerlijkste Hollandsch is geschreven’ dat hij kent, noemt ook jou er evenzeer mooi in. Heb je 't gelezen? Neen he, jij leest al dien rommelzooi van critiek niet. Dat bewonderende of afbrekende geklets over elkaar. Jij... zwijgt liever. Nou, dag jongen, dag kerel. Met hartelijken groet je Is. Q. | |
[pagina 497]
| |
Dit briefje werd gedicteerd aan mijn secretares, omdat ik met erge hoofdpijn te bed lig. - Het antwoord van Heijermans kwam per kerende post. De ‘in de N.G. begonnen roman’ is de reeds genoemde Duczika, waarvan hoofdstuk I tot en met IX in de afleveringen van januari tot en met september 1912 van De Nieuwe Gids werden geplaatst en het tiende hoofdstuk in het nummer van januari 1913. | |
Berlijn, 10 Juni 1912Heetgebakerde vriend! 'n Half uur na het ontvangen van je brief van gister, kruip ik even zelf achter de schrijfmachine, om je te antwoorden. Jij zit in het klein-veilig Holland - ik in de werkherrie van 't ding wereldstad. Als je ook maar even wist hoe ik voortdurend door overdaad van arbeid, huiselijke en finantieele beslommeringen in het gedrang zit, zou je minder verwonderd en... ontstemd zijn over mijn ‘zwijgen’. De in de N.G. begonnen roman is nog niet tot de helft gereed. Ik ben ten achter geraakt en daardoor verplicht... de afleveringen bij te houden - ik werk m'n falklandjes (tijdroovend!) - schrijf herhaaldelijk voor ‘Vorwärts’, word voortdurend in debatten betrokken - enz. enz.! De laatste weken voelde ik me gewoon gesloopt. Ook de sterkste natuur kan 't beu worden tegen den fameuzen stroom op te roeien. Waarlijk er is en er blijft ‘something rotten in the state of a Dutch author...’ Wanneer je weet dat m'n laatste afrekening van de rottende ‘Nederl. Tooneelverg’ het kapitaal van negen hollandsche gulden bedroeg, dat ik m'n blijden zomer ophoop-van-zegen inlaveer en dat ik doorslaaf om m'n huishouden met broodwerk drijvend te houden - dat ik in geen twee jaar 'n uur vacantie in het groen had - dan zul je snappen, dat men soms met z'n handen in het haar grabbelt, om tijd voor alles te vinden. Daarenboven, de taak in het ‘Volk’ op me nemend - alleen jij ben op de hoogte wie de h. is - achtte ik het wenschelijk een geleidelijk en aanloop te nemen. Voor ‘gewone’ boekbespreking verbond ik me | |
[pagina 498]
| |
slechts relatief. Ons beginsel en onze theorie waren voor mij hoofdzaak. Het kunstzinnig geflodder der burgerlijke bladen, ga ik niet nabootsen. Heb dus, heetgebakerde, geduld. Het komt en het komt met vriendschap - en heeft voor jou, op die manier ingeluid, meer beteekenis dan de meeninkjes der letterrrrrkundigen: God zegen hen! Met de hartelijkste groeten - Je: [niet ondertekend doorslag] Slot volgt |