Maatstaf. Jaargang 12
(1964-1965)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 459]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 460]
| |
gaat over. Wat zou Fred nou doen? In het Vondelpark lopen spionneren of er iemand achter een boom staat. Zou de achterkant van het huis hier op het park uitkijken? Dan zie ik hem straks misschien lopen. Hallo Fred - slap handje - als je gauw een verrekijker huurt, kun je me aanschouwen in de armen van Waspik, voor mijn schandegeld. Verdorie, dat had die jongen ook niet moeten zeggen. Brengt me zelf op het slechte pad. Zou een goeie pooier kunnen zijn: onverschillig, en fel op de centen. Sjors trouwens ook, dat is meer zo'n koppelaarsnatuur, dát is Fred niet. Sjors zegt altijd: vind je dát een aardige knul, Lot, zou je met díe vent willen, houd je van ouwe kerels, Lot? Nooit heb ik hem een groter plezier gedaan dan toen ik hem vertelde van notaris Hofstee, hoe die vuilak met zijn hand wou duiken twee dagen na de dood van meneer, toen hij mevrouw, zijn eigen zuster liefst, met een opgestreken zeil en ‘zàg Pauline, al het gàld is naar de verdommenis’ kwam vertellen dat we blut waren, o ik wil niet beweren, dat híj het opgemaakt had, maar ik geloof: waar een notaris is daar vliegt het geld vanzelf... Pats op die hand, weg met je vuile poten, rotzak! Eer ik het met díe vent deed, dan zouden ze me toch zeker stomdronken moeten voeren? Dacht zeker dat ik wou, omdat ik twee meter van hem vandaan stof kwam afnemen, met een begrafenissmoel nog wel, want ik was werkelijk ondersteboven van de dood van meneer. Stinkvent. Zei na afloop niks, beledigde onschuld. Juffrouw Pellegrim voor en na. Gek toch dat de mannen altijd denken dat ik wil... ‘Hoe laat bent u besteld, juffrouw?’ ‘Niet op een bepaalde tijd, mevrouw’. Laat ik netjes blijven tegen die ouwe taart. O, ze heeft naar mijn handen gekeken. Lijkt wel een bordeelmoeder, met al die valse briljanten en die hoeraboezem onder die opgedofte mauve sjaal. Komt hier om het personeel aan te vullen. Waspik krijgt provisie. Dan zie ik er vrij wat beter uit, met mijn nieuwe mantel, en daarboven alleen een eenvoudig kettinkje, smaakvol. Dure nylons, iets lichter dan vleeskleur, met vleeskleur denken ze altijd dat je wat wil. Rok een streepje onder de mantel uit, muisgrijs, mooie gedekte kleur; als je van de rok niks ziet, en je valt meteen | |
[pagina 461]
| |
van de mantel op de nylons, dan denken ze óok altijd dat je een hoer bent. O, ik weet het opeens. Ik doe alsof ik het geld vergeten heb! Dan moet hij begrijpen, dat ik het geld hebben wil, voor iets, dan begrijpt hij, dat het een uitnodiging is van tante Lotje. Overigens heb ik absoluut geen zin op het ogenblik. Zoiets kan niet op commando. Nou ja, daar moet híj dan maar voor zorgen, daar is hij tandarts voor. Maar áls we het doen, dan scheelt het me meteen ruim tweehonderd pop, daar had ik nog niet eens aan gedacht. Natuurlijk stuur ik het geld niet; dan kan hij ernaar fluiten, de smiecht. Hoewel hij natuurlijk ook kan zeggen: ik zal er wat aftrekken, je bent me niet meer waard dan een paar tientjes. Trek jezelf af, zeg ik dan. Daar heb je hem, stommel stommel. God, ik ben nog nerveus ook. Jezus, wat een ouwe vent, ik had hem mij heel anders voorgesteld... ‘Wie van de dames is aan de beurt?’ ‘Ik’, zegt die juffrouw van de hoerenkast, en ze staat meteen op. ‘Ja... O, bent u daar...’ - Dat is tegen mij. - ‘Ja, mevrouw, als u éven wilt wachten, mevrouw Pellegrim heeft erge haast, maar ze is zó klaar’. De taart moppert wat. Ik ben al in de gang, en Waspik gaat me voor, niet naar de behandelkamer. Mevrouw heeft hij me genoemd. Wie hier komt is mevrouw. ‘Gaat u binnen, juffrouw Pellegrim’. Is die vent nou besodemieterd? Het lijkt hier wel de omgekeerde burgerlijke stand. Een lange vent, hij maakt een boog van zijn rechterarm die de deur openduwt, alsof ik daar onderdoor moet, maar dan zou ik mijn neus tegen de deur stoten, dan werd die nóg schever. De huiskamer zeker. Of de kinderkamer, want aan de tafel zit een jongetje van een jaar of drie, met kleurpotloden. Er staat tenminste een divan. Tegen het jongetje trek ik maar vast een da-da-gezicht. Die stuurt hij misschien dadelijk weg. ‘Gaat u zitten’. Stoel onder mijn gat. Zelf blijft hij staan, met zijn rug naar het raam. Nou, een lange, knappe vent is het zeker, net | |
[pagina 462]
| |
een Arabier. Een joodse Arabier uit Raamsdonk in Hongarije. ‘We hebben nog een kleinigheid af te rekenen, geloof ik. Armand mag er zeker wel bij blijven?’ Armand heet dat kleine jodenjongetje, Nee, verdomme, nou niet gaan manoeuvreren met die tas! ‘U zult het wel gek vinden, dokter, maar ik heb het geld vergeten’. ‘Vergeten?... O, maar dat is helemaal niet erg’. ‘Ik merkte het in de trein’. - Ik durf niet te zeggen, dat ik het voor het ontbijt merkte, dat is te doorzichtig. Hij is zeker vijf en veertig jaar. Armand lacht tegen me. Ik laat mijn tanden zien. ‘Maar er is toch helemaal geen haast bij’, zegt Waspik met een beleefd gebaar, ‘over een maand of zo is toch vroeg genoeg’. Dat gaat de verkeerde kant op, hij moet vragen: waarom bent u dan gekomen? En dan moet ik vuil knipogen. ‘U wou misschien nog even laten controleren?’ ‘Hoe bedoelt u?’ ‘Even nakijken nog, die brug’. ‘O nee... Nee, die zit best’. Afgelopen. Hij wil niet. In de behandelkamer is die assistente. O, maar ik kom hier nooit meer terug! Ik wil niet meer. Zo'n stommeling. Wat nou? ‘Het is wel vervelend, dokter’, zo begin ik aan een nieuw smoesje, ‘dat ik er met anderen over gepraat heb’. ‘Dat u het geld vergeten hebt?’ ‘Nee, over die... belastingen’. - Het laatste woord slik ik half in, alsof Armand naar de inspecteur zou kunnen rennen. ‘Bij u thuis?’ ‘Ja, thuis, erg stom van me’. ‘Meer onnadenkend’, zegt hij vriendelijk, ‘u moet niet denken, dat het nu zo erg nodig is’. ‘Nee dokter’. - Als hij íets voor me voelt, dan laat hij me komen als die assistente er niet is. Dan wil hij me minstens nog eens zien. ‘Maar de voorzichtigheid... hoe is het ook weer... de porceleinkast, u weet wel...’ | |
[pagina 463]
| |
‘Ja dokter, de moeder van de...’ ‘Ja ja. Het is dan misschien maar beter, dat u het geld even overmaakt, juffrouw Pellegrim. Het is trouwens helemaal mijn gewoonte niet... U zou het natuurlijk evengoed kunnen brengen, maar waarom zou u zich die moeite geven? Stil Armie’. Armand heeft een kleurpotlood in mijn richting laten rollen. Híj vindt me tenminste aardig. Staat er ergens een foto van zijn vrouw? ‘Maar dan komt u te kort’. - Zo, dat is er tenminste uit. Daarmee red ik mijn figuur; nou denkt hij, dat ik dáarvoor gekomen ben... Ik voel me opeens doodmoe. Het liefst zou ik gaan gillen. Maar Fred is er nog. ‘Te kort, hoe bedoelt u?’ ‘Als u het moet opgeven, kost het u meer’. Hij begint te lachen; tegen dat lichte raam zie ik zijn buik schudden, want een buik heeft hij ook, zo lang als hij is. ‘Dat nemen we dan maar’. ‘Zal ik dan wat meer sturen?’ ‘Dat wil ik absoluut niet, juffrouw Pellegrim. Ik vind het veel te aardig, dat u het me zelf bent komen vertellen’. Dus het komt er toch op neer, dat hij me geld kwijtscheldt, het belastinggeld, zeker wel een derde, minstens. Als hij nou zegt: zullen we even, dan doe ik het tóch nog... Ik ben opgestaan. Armand kijkt ernstig, die ziet lieve dames niet zo graag weggaan. ‘Ja, ik moet weer aan het werk. Er zijn er in die tijd nog twee bijgekomen’. Ik heb niks gehoord. Zo'n zoemer zeker. Twee erbij, waar haalt de man de krachten vandaan. Ik ben al op weg naar de deur. Dag Armand, val dood. Weer die lange arm, waar ik onderdoor moet, of langs moet. Als hij me een trap tegen mijn kont geeft, ben ik gauw beneden. ‘Mocht er nog wat zijn, dan hoor ik het wel’. Die brug zeker. Bij jou kom ik niet meer terug, lamlul, er zijn gelukkig nog andere Hongaren in het vak. Maar hoe komt die man als Hongaar aan de naam Van Raamsdonk? |
|