| |
| |
| |
Jan Kassies
Drees, Pen en de cultuur
Omdat onze bladen vierhonderdduizend abonné's hebben en omdat we allemaal zo benieuwd zijn naar de rem en omdat we een belastingverlaging krijgen, die alleen de v.v.d. bij monde van Lucas vraagt en omdat, kortom, het leven zo duur wordt, daarom moet elke gelegenheid worden aangegrepen om in dit tijdschrift iets te berde te brengen over wat dan in de zondagmiddagwandeling de cultuur heet. De heren professoren Drees en Pen bieden die gelegenheid. De eerste bewaakt nog steeds onze begroting, ondanks het feit dat hij in het openbaar te kennen gaf, dat men beter deed, bij de ingang van de opera aan elk bezoekend echtpaar te vragen of het niet liever naar huis wilde gaan met f 50 kontant geld. Hoewel ik niet weet, bij welke ingang de heer Drees zich binnenkort wil gaan posteren met zijn enveloppen, meen ik dat zijn uitlatingen nog steeds aktueel zijn en kommentaar behoeven. Wat de heer Pen betreft, deze is hoogleraar ver van Rotterdam; voor de cultuur is dat zonder meer een pluspunt. Dat blijkt dan ook in zijn artikel Kunst en Commercie in het Hollands Maandblad (1964, 6), waarin hij het klaarspeelt Drees niet te noemen en zich toch diametraal tegenover hem op te stellen, bij wijze van spreken als operazanger op het toneel, om een in menig opzicht eigenaardig beeld te gebruiken. Pen gaat in op een aantal opmerkingen door mij in dit tijdschrift over mammon en maecenas gemaakt (Maatstaf 1962, 7). Hij bewijst de zaak, waaraan sommigen onzer zich met wisselend sukses wijden, een dienst door wat dieper te graven, waar dat nodig bleek. Ook de gelegenheid die hij biedt wordt hier dankbaar aanvaard.
Drees zegt aan het einde van zijn verhandeling over de subsidies (in het preadvies voor de Vereniging voor de Staathuishoudkunde), dat ‘over het beleid in deze sector, als gebruikelijk, vooral (wordt) gesproken, geschreven en
| |
| |
geadviseerd (de Raad voor de Kunst) door belanghebbenden. Neutrale beschouwingen zijn er weinig.’ Hetgeen hier volgt is bepaald niet bedoeld als een neutrale beschouwing, maar afgezien daarvan: wat kan het begrip ‘neutraal’ hier betekenen? Duidt het op belangeloosheid? Wie zou over het culturele beleid kunnen schrijven zonder - impliciet of ekspliciet - enig belang te vertegenwoordigen, cultureel of niet-cultureel? Meent de auteur, dat vooral pressiegroepen aan het woord zijn? Dat is inderdaad meestal het geval, maar wat zegt dat? Het kost weinig moeite, om in te zien dat het ganse overheidsbeleid de resultante is van het dringen van pressiegroepen. En de culturele pressiegroep is duidelijk zichtbaar, dat is een troost. En overal zitten pressiegroepen: in de regering, in de kamer, rondom de regering, rondom de kamer. Men zie hierover o.m. het opstel van Pen in Pressiegroepen, 1959. Meent Drees, dat neutrale beschouwingen mogelijk zijn in de zin van een waardevrije wetenschappelijke, ekonomische benadering? Beter dan ik weet hij, dat een dergelijke waardevrijheid niet bestaanbaar is. Wij moeten de verzuchting, dat op dit terrein ‘als gebruikelijk’ geen neutrale beschouwingen bestaan, dan ook naast ons neerleggen, omdat het ongebruikelijk zou zijn, dat ze hier wel, elders niet bestonden.
De redenering van Drees is als volgt: de regering beoogt het culturele leven te bevorderen, om de bevolking ertoe te brengen, aandacht aan de kunst te schenken. Het nederlandse volk blijft echter ongevoelig voor deze opvoeding. De subsidies stijgen, het bezoek daalt. Men vraagt zich af, of deze stimulering van overheidswege doelmatig is. Moet zij niet beperkt worden tot de jeugd en tot de inheemse kunstvormen (het staat er letterlijk) zoals toneel en muziek. (Het tweede gedeelte van deze laatste zin blijft in hetgeen volgt buiten beschouwing. Wat de preadviseur daar zegt, berust op een misverstand aangaande oorsprong, omvang en kondities van het kunstleven en op nog een paar misverstanden meer. Dit niet gesubsidieerde tijdschrift kan evenwel geen plaatsruimte afstaan, om dát allemaal recht te zetten). Het bezoek daalt inderdaad. Toneel, konsert, ballet trekken
| |
| |
steeds minder belangstelling. Dit is te opmerkelijker, omdat de bevolking toeneemt en omdat men misschien zou kunnen denken aan een mogelijk effekt van het beetje kunstzinnige vorming, dat na 1945 toch wel is ter hand genomen. Trachten wij evenwel een vleugje neutraliteit in de beschouwing van dit verschijnsel te brengen, dan rijzen vele vragen. Is hier sprake van een algemene trend, of doet hij zich in bepaalde plaatsen gelden? Daalt het bezoek in alle sociale groepen of slechts in enkele? Hoe is het gesteld met de participatie van de leeftijdsgroepen? Is er een relatie met het geboden repertoire? Hoever reikt de invloed van de televisie op de gekonstateerde trend, een invloed die, blijkens ervaringen elders, van tijdelijke aard is? Een juiste beoordeling van de daling van het theater- en konsertbezoek is pas mogelijk, nadat deze en dergelijke vragen zijn beantwoord. Het is namelijk heel goed denkbaar, dat daling van het bezoek zou aantonen, dat het nederlandse volk wel degelijk gevoelig is voor de ‘opvoeding’, waarover Drees spreekt. Die daling kan namelijk een kwalitatieve selektie inhouden. Het bioskoopbezoek daalt ook ; dat is voor de bedrijven een nare zaak, vooral omdat het hier een sektor betreft, die jarenlang als melkkoe heeft gediend voor de gemeentelijke vermakelijkheidsbelasting en die dus, wat reserveringen en investeringen aangaat, een achterstand heeft. Niettemin kan en zal ook juist hier, een kwalitatieve selektie zich doen gelden.
Ik ben van mening, dat de nederlandse kunstbedrijven zich veel te weinig laten gelegen liggen aan de vorming van hun eigen en van nieuw publiek. Op dit punt zullen zeker maatregelen moeten worden genomen. Voorzover de gesignaleerde vermindering van de publieke belangstelling het gevolg is van het wegblijven van nieuwe publieksgroepen, vormen de statistieken een teken aan de wand. Maar ik ben bereid, de stelling te verdedigen, dat ook bij een voortgezette daling steeds hogere subsidies moeten worden gegeven. Bijvoorbeeld, omdat een anders gestruktureerd theaterleven, met minder bezoekers, wel degelijk een cultuurelement blijft vormen. Of, bijvoorbeeld, omdat nergens staat geschreven, dat het kunstleven de gestalte zal behouden, die het in de
| |
| |
negentiende eeuw heeft gekregen. Het is zelfs waarschijnlijk, dat zich geheel nieuwe vormen zullen voordoen. Het is ook waarschijnlijk, dat die nieuwe vormen aanvankelijk niet zullen worden herkend als aanvaardbare wijzen van culturele uiting of beleving. En het is denkbaar, dat de tegengestelde trends van bezoek en subsidies duiden op het missen van een aansluiting tussen cultuurbeleid en culturele werkelijkheid.
Het is in elk geval bijzonder weinig neutraal, om de reaktie van het publiek als maatstaf te nemen voor de doelmatigheid van kunstsubsidies. Sinds enkele eeuwen namelijk erkennen wij bepaalde waarden als van algemeen belang te zijn en stellen wij de overheid verantwoordelijk voor de handhaving daarvan. In overeenstemming met de maatschappelijke verhoudingen wordt deze verantwoordelijkheid formeel niet, doch in facto wel op een onevenredige wijze ten aanzien van de verschillende bevolkingsgroepen gerealiseerd, maar daar gaat het nu niet om. Het gaat om het aanvaarden of verwerpen van de gedachte, dat er te verdedigen waarden zijn, te beginnen met All men are born equally en verder naar Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der regering en naar de Algemene Bijstandswet, enzovoorts. Wie deze gedachte verwerpt, mag niet meer liberaal worden genoemd. En wat doet Drees, wanneer hij stelt, dat men de ouders van een kleuter, die f 300 per jaar kost aan het departement van onderwijs van de Staat der Nederlanden, zou moeten vragen, of ze dit bedrag niet liever kontant zouden willen ontvangen?
‘Er (is) alle aanleiding... zoveel mogelijk ruimte te geven aan de creativiteit dergenen die buiten de gunst van de koopkrachtige clientèle staan. Die ruimte kan alleen via de openbare financiën worden geschapen; niet bij wijze van sociaal-charitatieve ondersteuning van minvermogende kunstenaars, met of zonder contraprestatie, doch bij wijze van samenhangend kunstbeleid’. Zo eindigt Pen zijn artikel en dat einde sluit goed aan bij het betoog van Drees. Het stelt namelijk het tegendeel. Ik zal nog twee zinnen van
| |
| |
Pen citeren, om ze door te geven ter overdenking. Voor Drees en alle bedienaars der zogenaamde massa media: ‘In de dynamiek van produktie en consumptie zijn de behoeften niet gegeven; zij groeien mee met de mogelijkheden. Door de kunstenaar de vrije hand te geven ten opzichte van de markt kan hij door zijn creativiteit de behoeften scheppen die een nieuwe maatschappij nodig heeft’. Voor Drees en iedereen: ‘De voornaamste reden waarom veel mensen de kunst niet kopen is niet zozeer de prijs, maar het gevoel dat dit produkt niet voor hen is bedoeld’.
Pen gaat in op bedenkingen die ik heb geuit tegen de invloed van de kommercie in de kommunikatie tussen kunstenaar en publiek. Hij wil dat standpunt wat beter leren kennen en zegt, dat de kommercie zich richt op afzet. Dat betekent op de door koopkracht geruggesteunde behoeften van het publiek. De kommercie geeft het publiek wat het wil kopen en betalen. Zij voegt daar zelf geen nieuwe beperkingen aan toe. Wie in artibus het kommerciële kritiseert, heeft minder bezwaar tegen de handelaars dan tegen het principe dat kunst gericht moet zijn op de vraag der kunstkonsumenten. Volgens Pen is de kritiek op het marktmechanisme in feite gericht tegen de publieke smaak. Ik ben ervan overtuigd, dat ik de gedachtengang van Pen enigszins mishandel, door hem aldus samen te vatten. Ik heb al enkele citaten vermeld, die erop wijzen, dat zijn betoog heel wat genuanceerder is. Aangezien het evenwel niet gaat om een bestrijding van Pen's artikel, doch om het preciseren van eigen bezwaren tegen de kommercie, meen ik hiermee te kunnen volstaan.
De kommercie voegt zelf geen nieuwe beperkingen toe aan de markt van kunstenaar en publiek, aldus Pen. Ik zet hier een vraagteken. De handel gaat in objekten die voor de kommercie aantrekkelijk zijn. De selektie van het aanbod die de kommercie maakt op basis van haar legitieme uitgangspunt betekent op zichzelf al een beperking, die plaats vindt op basis van een niet aanwezige, maar veronderstelde smaak van het publiek. Aangezien naar mijn vaste overtuiging, die blijkens het bovenaangehaalde citaat van Pen door hem
| |
| |
eigenlijk gedeeld wordt, ‘de’ publieke smaak niet bestaat, werkt de kommercie met een dubieuze grootheid. Voor mijn gevoel houdt dit wel degelijk een beperking in. Non-kommerciële kunstdistributie kan aan dat gevaar ontkomen. Dat bij de selektie in dat geval vergissingen kunnen voorkomen, is zeker; maar het zijn geen vergissingen voortspruitend uit overwegingen van rentabiliteit en het zullen doorgaans ook andere vergissingen zijn.
Nog een tweede opmerking. Om de een of andere reden, die cultuurfilosofen maar moeten opsporen, gaan wij in ons kunstbeleid min of meer stilzwijgend uit van de stelling, dat het kunstleven beweeglijk behoort te zijn, dat wil zeggen, dat nieuwe richtingen zich onbelemmerd moeten kunnen ontplooien. Ik meen, dat non-kommerciële distributie deze stelling beter in praktijk brengt, al is het - blijkens die praktijk - nog lang niet voldoende, dan kommerciële distributie. Deze laatste fungeert ten aanzien van de kommunikatie tussen kunstenaar en publiek op soortgelijke wijze als de ideologie dat doet in landen, waar non-kommerciële distributie vanzelfsprekend is.
Zowel Drees als Pen hebben het in hun artikelen over de afzet van kunstwerken. En deze reaktie op enkele van hun stellingen gaat over hetzelfde onderwerp. Daaruit blijkt nog eens de eenzijdigheid van onze culturele belangstelling en van ons culturele beleid. Wij kunnen over het kunstleven spreken in termen van produktie en distributie. Onze cultuur is immers een cultuur van verworvenheden, niet van aktiviteiten. En om die laatste gaat het. Die vormen in de eigenlijke zin de inheemse cultuur.
|
|