Maatstaf. Jaargang 12
(1964-1965)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 428]
| |
Wim Brinkman
| |
[pagina 429]
| |
enz. Een belangrijk gedeelte van dit hoofdstuk is gewijd aan de beschrijving van Ernst's verjaardagspartijtje, waarop Akijn door luguber poppenspel het jongetje de stuipen op het lijf jaagt. Met twee andere genodigden, Smit en Koetsier, gaat Akijn een verward debat aan over God, dood en duivel. Het laatste gedeelte van het tweede hoofdstuk speelt zich af in het ziekenhuis waar Akijn een gedeelte van zijn koschappen moet lopen. De verhouding tot de hoofdzuster Grijp wordt al spoedig gespannen door de milde laster van de kant van Akijn, die haar o.a. voor heks uitmaakt. Op een dag wordt hij door een kollega op de afdeling chirurgie geroepen waar hij dan de gewonde Trix aantreft: zij heeft een auto-ongeluk gehad, Tom is dood. Gezien de uitvoerige konversaties moeten haar verwondingen betrekkelijk gering zijn. Tom's begrafenis volgt. Akijn houdt zich geheel afzijdig en wordt daar door niemand opgemerkt. In het derde hoofdstuk (Het gedicht) wordt Trix langzaam beter. De avances van zuster Grijp vervullen Akijn met zorg. Na een bezoek aan de plaats waar Tom is doodgereden, ontmoet hij Koetsier met wie hij in gelijkenissen over zichzelf spreekt. Akijn wordt ziek; uitvoerig worden zijn nachtmerries gerapporteerd. Na zijn herstel bereikt hem een uitnodiging van Trix haar te komen opzoeken in Leiden waar zij zo lang in het huis van haar vader woont. Hij doet dat. Trix' vader blijkt een belachelijke majoor, die Akijn een asociale romantikus noemt. In een vertrouwelijk gesprek deelt de majoor hem mee dat Tom met tenminste drie vrouwen ontrouw heeft gepleegd. Als Trix naar haar eigen woning terugkeert zal Akijn haar helpen. Na een zwempartij bezoekt hij haar 's avonds, leest een slecht gedicht voor en vlucht dan voor de avances van Trix, na haar de feiten omtrent Tom's ontrouw te hebben meegedeeld. Later bespiedt hij haar van uit een kafé tegenover haar huis. ‘Er was geen verschil te zien tussen haar en de andere mensen die daar liepen, en dat, dacht hij, was misschien wel het ergste’ (213).
Schijnbaar is Die ene mens een niet erg interessant, af en toe | |
[pagina 430]
| |
hortend geschreven boek. Men kan bezwaren maken tegen de soms rijkelijk vaag blijvende figuren, die niet altijd een even duidelijke funktie hebben. Kruisvaarders tegen het epigonisme kunnen optrekken tegen de duidelijke invloeden van Van het Reve's De avonden (dezelfde bekrompen burgermanssfeer, dezelfde dominante moeder en lullige vader, die ook hier engels probeert te spreken en die de kaalheidsobsessie onmiddellijk van Frits Egters heeft overgenomen). Gemakkelijk is ook het minder dominante Vestdijkiaanse element aan te tonen met verwijzingen naar de avonturen van medisch student Anton Wachter, zij het dan dat Vestdijk's voortdurend aanwezige, geïntegreerde humor hier vaak kunstmatig aandoet en zwaar als een middagpreek. Men kan bezwaren maken tegen de talloze schijnbaar ongeïntegreerde elementen (de talrijke opmerkingen over Brighton Rock b.v.), maar juist die elementen blijken bij nadere analyse een duidelijk patroon te vormen, een realiteit achter de manifeste realiteit van het boek, waar achter zich dan opnieuw een realiteit blijkt te verbergen. Het boek is interessant genoeg om er wat dieper op in te gaan, vond ik.
Akijn's maatschappelijke afhankelijkheid is totaal. Zijn studie wordt betaald door de rijke man in Wassenaar, door ‘een beurs uit Rotterdam’, door een welwillende buurvrouw, door zijn verplegende moeder die ook op zaterdagmiddag het bijverdienen niet kan laten. Hij leeft praktisch alleen in zijn kleine kamer, een vlieg in ‘een filantropisch monsternet, door zijn moeder geweven’ (11). De brief waarin de weldoener wordt meegedeeld dat Akijn geslaagd is voor zijn doktoraal-eksamen, wordt door zijn vader overgeschreven; maar aanzienlijk groter is de dominantie van zijn moeder, die een voorkeur voor hem heeft ‘wanneer hij in zijn onderbroek staat’ (14) en die ook zijn bezoek aan de weldoener leidt. Gedurende het dagelijkse koffie-drinken met de moeder (die daar speciaal voor thuis komt) praat hij voortdurend over zijn eksamenangst en lokt zo haar bescherming uit. ‘Wel verloor hij zich tegen het einde van de koffietijd in vage toekomstfantasieën van vrijheid en volwassenheid, maar belangrijk was voor hem toch | |
[pagina 431]
| |
het meest het oproepen van de eksamenangst, stimulerend en wonderlijk hanteerbaar in de keuken’(26). De moeder, verpleegster, is het ook die hem tot de artsenstudie drijft. Haar zoon is niets anders dan háár voortzetting op hoger niveau: ‘... het dokter worden was een geschenk van zijn moeder...’ (57), ‘... zijn moeder maakte een dokter van hem’ (57). Voor Akijn zelf is het een onzekere onderneming; het studeren in de medicijnen gaat nog wel, maar de konfrontatie met de praktijk versterkt die onzekerheid in hoge mate. Bij een bezoek aan het ziekenhuis waar zijn moeder werkt, gaat hij af als een gieter als de dienstdoende arts hem enkele klinische vragen stelt. ‘Eén ding was zeker, hoe langer hij studeerde, hoe meer hij een leek werd, angstig, vol ontzag voor de in witte jassen geklede onmacht en met een steeds dieper wantrouwen in de eigen lichamelijke funkties... het was nooit in hem opgekomen dat er nog een reëele kant aan die studie zat, een wereld vol agonaal reutelende en opdringerige gestalten’ (57). Akijn is bezeten van de dood. ‘Ik ben doordrenkt van de dood’ (137), zegt hij romantisch tegen de zuster Grijp. In een tijdens de konversatie gefantaseerde ‘droom’ treedt hij een kerk vol blauwe zerken binnen; in die zelfde konversatie wordt de doodsangst trouwens behoorlijk geëksploiteerd. In het algemeen gaat een dergelijke obsessie vergezeld van talrijke hypochondrische symptomen. Ook Akijn vertoont dat paranoïde wantrouwen tegenover het eigen lichaam: op een nacht wordt hij gillend wakker en denkt te stikken. Zijn moeder helpt hem er over heen met ‘een slaappoedertje’. Die angst is pas later ontstaan: ‘... het is vreemd, ik was een beer, sliep op de grond in de nachtvorst als we kampeerden, er kon niets gebeuren, en opeens... dan valt de bodem er uit, alles klopt en bonkt...’ (123). Ook elders komen verwijzingen naar nachtelijke hartkloppingen voor. Het doods-kompleks wordt ook geëksternaliseerd: een relatief hoog persentage van het totaal aantal in het boek voorkomende figuren sterft. Tenminste twee inwonende ouden van dagen verdwijnen rochelend; een stervende buurvrouw houdt hem 's nachts wakker met haar gehoest, vanuit zijn raam kijkt hij naar haar gekromde schaduw op de muur; | |
[pagina 432]
| |
zijn vriend Tom komt om bij een auto-ongeluk. Zelfs strekt de versterving zich uit tot het dierenrijk: uitvoerig wordt verteld hoe Akijn een niet levensvatbaar katje afmaakt, terwijl een vroegere liefde, Maria Bal, alleen wordt gereleveerd omdat zij de dood van een onschuldige wesp veroorzaakte. Ook de in leven blijvende personen zijn al getekend: de jezuïet Smit, bij Tom thuis ontmoet, hoest dat het een aard heeft; Trix, Tom's vrouw, raakt gewond; Akijn's vader watert bloederig; de vader van Trix, een majoor, is als de dood voor verkoudheden; Akijn's eigen hepatitus vult een niet onbelangrijk gedeelte van het boek. De twee rotsen die in deze levensbranding overeind blijven, zijn de twee verpleegsters: de moeder en zuster Grijp. Deze twee vrouwen zijn dan ook nauw gekoppeld aan het doods- en ziektemotief. Over Akijn's hepatitus wordt gesproken als over ‘de ziekte die hij van zuster Grijp had gekregen’ (156), terwijl hij tijdens een bezoek aan de gewonde Trix zegt: ‘Waar iemand dood is of doodgaat, daar is mijn moeder’ (123).
In de merkwaardige, min of meer theologische diskussie die zich op Ernst's verjaardagspartijtje ontspint tussen Smit en Akijn, wordt duidelijk dat voor Akijn God en de dood nauw verbonden zijn. Zoals dat bij veel beginnende atheïsten uit de christelijke hoek het geval is, wordt de dode God toch nog een vrij grote verantwoordelijkheid voor het aards gebeuren en de dood toegeschoven. God en de dood, zij horen bij elkaar ‘als christendom en graflucht’ (99). Met die stelling kan de jezuïet het uiteraard niet eens zijn: de dood is een gevolg van het optreden van de duivel, terwijl Jezus' komst daarvoor het einde betekent. De jezuïet siteert daarbij het evangelie naar Johannes: ‘Wie in Mij gelooft zal leven, ook al is hij gestorven’. Akijn zegt dan dromerig ‘Daar waren twee vrouwen bij...’ (102). Daarmee is het nog enkele malen terugkerend Lazarus-motief geïntroduseerd. In het evangelie naar Johannes wordt in hoofdstuk 11 de geschiedenis van Lazarus beschreven. Deze vriend van Jezus woont met twee zusters in Bethanië en wordt ziek. Jezus | |
[pagina 433]
| |
wordt geroepen, maar komt te laat: Lazarus is al gestorven en in een spelonk bijgezet. Als Jezus dit hoort, wordt hij ‘zeer bewogen in den Geest en ontroerde Zichzelve’ (zo luidt althans de tekst in de oude Statenvertaling; Brakman zelf laat uitkomen dat in de nieuwe, protestantse bijbelvertaling deze tekst gewijzigd is: ‘verbolgen en ontroerd’). Jezus begeeft zich dan naar het graf ondanks de waarschuwingen van de zusters Martha en Maria (‘Heer, hij riekt al...’) en laat de steen voor de spelonk wegwentelen. Daarna roept hij: ‘Lazarus, kom uit’ en Lazarus komt uit, staat op uit de doden. De theologie stelt dit verhaal vaak voor als een toespeling op de latere opstand van Christus uit de doden èn als een konkretisering van Jezus' verlossende aktiviteit voor alle mensen. Het Lazarus-motief komt op tenminste nog twee andere plaatsen in het boek duidelijk naar voren. (1) Bij de begrafenis van Tom is Akijn wel aanwezig, maar houdt zich afzijdig. Op p. 120 schrijft Brakman: ‘De wind kreeg geen vat op het zand en het bleef stil als wachtte iedereen op de man die nog kon komen aanwandelen en “kom uit” roepen’. Het wachten is op Jezus die Lazarus zal uitroepen. (2) In een door Brakman weergegeven angstdroom van Akijn tijdens zijn ziekte bezoeken Trix en Akijn met een bloemetje het kerkhof. Ook Akijn loopt in een jurk. Een anonieme man zegt: ‘Er waren twee vrouwen, Martha en Maria...’ (158). Het ligt voor de hand een identiteit van Tom en Lazarus te veronderstellen. Deze stelling wordt op tenminste twee andere plaatsen bevestigd. Na de begrafenis komt Akijn thuis. Zijn moeder, die de begrafenis ook heeft bezocht, maar haar zoon niet heeft opgemerkt, zegt: ‘'t Is zonde voor God... affijn, ik heb er maar niet veel over gevraagd... die jongen moet op slag dood zijn geweest schijnbaar...’. ‘Blijkbaar moet je zeggen’, zei hij moeilijk slikkend, ‘anders is het...’, zijn stem klonk schor, ‘is het alsof hij nog leeft’ (121; de cursivering is van mij, dat geldt ook voor alle volgende). Het niet echt dood-zijn van Tom wordt door de moeder via een fraaie lapsus gesuggereerd. Ook Trix, de vrouw van Tom, brengt zowel implisiet als | |
[pagina 434]
| |
eksplisiet haar ongeloof aan de echte dood van Tom tot uiting. Implisiet als zij, sprekend met Akijn, die zij half en half met Tom identifiseert, zegt: ‘Ja, hij komt terug...’ (125). Eksplisiet als zij, met Akijn alleen in haar eigen woning, zegt: ‘Hij is niet dood..., het is alleen maar verteld..., ik heb hem niet gezien...’ (210). Is de gelijkstelling Tom-Lazarus plausibel, moeilijker is het uit te maken welke rol Akijn hier speelt. In de eerste openlijke toespeling op het Lazarus-motief op p. 120 is Akijn de figuur die achteraf blijft staan, terwijl iedereen wacht op de man die ‘Kom uit’ zal roepen. Akijn is hier de mislukte Jezus, de man die zou moeten komen en Tom zou moeten opwekken uit de doden, die dat echter niet kan, machteloos is tegenover de dood. Deze interpretatie zou konsistent zijn met de andere gegevens die Akijn schilderen als een voor de harde medische praktijk beduchte student, die dan ook in de praktijk van het genezen een niet al te best figuur slaat, ervaring die vanuit het diepe minderwaardigheidsgevoel van Akijn gemakkelijk tot een totale mislukking gegeneraliseerd kan worden. En ten slotte mag niet vergeten worden dat in het jargon van de gereformeerde preek Jezus niet alleen vaak als de grote visser wordt uitgebeeld, maar ook optreedt als de grote geneesheer. (Dat Brakman uit een gereformeerd milieu afkomstig is lijkt aan geen twijfel onderhevig, gezien zijn grote bijbelkennis). In het tweede sitaat echter is Akijn één van de twee vrouwen die het graf gaan bezoeken, Martha of Maria. Er is m.i. geen twijfel aan dat Brakman het Lazarusmotief zeer bewust en konsistent heeft willen inbrengen, hij heeft Akijn willen voorstellen als machteloos tegenover de dood en gedramatiseerd tot een mislukte Jezus. De tegenstelling tussen beide interpretaties (Akijn als Jezus versus Akijn als Martha/Maria) moet dan ook opgevat worden als een tegenstelling tussen de bewuste schrijver Brakman die Akijn als Jezus wil voorstellen en de onbewuste schrijver die Akijn een vrouwenfiguur laat zijn. Het is daarbij signifikant dat de identifikatie Akijn-Martha/Maria, door een droom tot stand wordt gebracht, uiting van een ‘dieper’, | |
[pagina 435]
| |
onbewuster Akijn (Brakman). Voor deze opvatting hoop ik verder andere argumenten aan te voeren.
Het machteloos verzet tegen de dood, die voor Akijn nauw met God verbonden is, maakt Akijn tot opstandeling tegen God, tot een soort Faust. Van daar uit kunnen een aantal tot dusver onduidelijke elementen in het boek worden verhelderd. In Christopher Marlowe's Doctor Faustus zijn de beginscènes gevuld met Faustus' tirades tegen de ijdelheid der wetenschappen. De wetenschap presteert niets en is daarom het beoefenen niet waard. Voor ons is daarbij vooral interessant de motivering van de afwijzing der geneeskunst, waarin een attitude tot uiting komt die aardig met die van Akijn overeenkomt: Faustus zegt tot de medische wetenschap: ‘Couldst thou make men to live eternally,
or, being dead, rise them to life again,
then this profession were to be esteem'd.
Physic farewell’.Ga naar voetnoot1
In Die ene mens komt slechts één openlijke verwijzing naar Faustus voor. Na het gesprek over God, dood en duivel tijdens dat merkwaardige partijtje waar de verjaardag van Tom's zoontje gevierd zou moeten worden, gaat één van de twee gasten, de heer Koetsier, de deur uit met de duistere opmerking dat hij nog graag uit Faust zou hebben willen voorlezen (108). Er komen echter in het gesprek tussen Smit, Akijn en Koetsier een tweetal elementen voor die er op wijzen dat Brakman van dit Faust-motief, evenals van het Lazarus-motief, een zeer bewust gebruik heeft willen maken. Wanneer de jezuïet stelling neemt tegenover Akijn's goddeloze uitspraken en zegt dat de dood niet met God maar met de duivel geassosieerd moet worden, maakt Akijn bezwaren tegen de lokalisatie van de hel in het hiernamaals: de hel is hier en nu, een hel van zekerheid omtrent de dood (100). In feite siteert Akijn hier, zonder bronvermelding, de | |
[pagina 436]
| |
zielenhandelaar Mefistofeles, die de na de ondertekening van het pakt nog wel opgewekte Faustus er op wijst dat de hel allang aan de gang is: ‘Why this is hell, nor am I out of it’.Ga naar voetnoot1 Marlowe's Faust verliest zich aan de seksualiteit: zijn eerste verzoek aan Mefistofeles, na de ondertekening van het duivelspakt, is om een vrouw, en tegen de tijd dat hij moet gaan sterven, troost hij zich met de gedachte aan de schim van Helena in de onderwereld. Akijn volgt de zelfde redenering in het twistgesprek: ‘Wat blijft ons bij de dood? Angst en zinnelijke geneugten’. ‘Daar heb je de duivel: angst en erotiek... De man zonder God met een hartvergroting van de nachtelijke hartkloppingen en een enorme penis’ (105). Vanuit de metaphysische problematiek die het verhaal blijkt te bevatten is wellicht ook de merkwaardige verjaardagsscène, het gesprek tussen Smit, Koetsier en Akijn als geheel, wat beter te begrijpen. Op het manifeste ‘verhaal-niveau’ nl., heeft die scène weinig funktie; het is volstrekt onduidelijk hoe Tom aan een jezuïet en een dubbelzinnige figuur als Koetsier als kennissen komt. In het hele gesprek spelen gastheer en -vrouw, Tom en Trix, geen enkele rol en behalve de weergave van juist dit gesprek wordt er verder geen informatie over dit gezellig partijtje gegeven. Smit is een oude, rochelende man. Er wordt gesuggereerd dat hij ernstig ziek is. Hij verdedigt het geloof tegenover Akijn. Tom rapporteert later, als iedereen weg is, dat Smit bij de deur nog een boodschap voor Akijn heeft gegeven die luidde: ‘Ik ben de deur...’ (109), een boodschap die sterk doet denken aan de spreuk: ‘Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven’ en die verder duidelijke assosiaties oproept met die gelijkenis waar Christus zijn Vader gelijkstelt aan de Deur waardoor men de eeuwige zaligheid kan verwerven. Koetsier is een dik, gebrild mannetje. Bij de beschrijving van zijn binnenkomst geeft Brakman de lezers een raadseltje op: ‘Hij schudde Akijn de hand, korrekt voorovergebogen, zijn hoofd vertrouwelijk dicht bij dat van Akijn en sprak | |
[pagina 437]
| |
geheimzinnig: 'U ziet, ik ben niet alleen, hoe maakt u het?’ Akijn vraagt zich verbaasd af wat de man kan bedoelen; de lezer ook. Onmiddellijk na Koetsier komt Smit binnen. Na de poppenkastvoorstelling waarin Akijn de rol van de duivel speelt en zo het kleine Ernstje met de stuipen naar bed jaagt, komplimenteert Smit hem met zijn voorstelling. Akijn echter ‘had deze opmerking eerder van Koetsier verwacht, die hij onbewust een grotere kennis van de duivel had toegedacht dan de jezuïet’ (95). Tijdens het daarop volgende debat zegt Koetsier maar éénmaal iets, nl.: ‘Nu zijn we toch wel erg ver van de duivel’ (101). Nadat Akijn de boude stelling gewaagd heeft dat het wellicht ook mogelijk is God door de Duivel te leren kennen (analoog aan de uitspraak: ‘Niemand komt tot de Vader dan door Mij’, vlg. Joh. 10), ‘verzonk Koetsier in een opvallend nadenken’ (96), een opmerking die nog al merkwaardig is wanneer men bedenkt dat Koetsier vrijwel het gehele gesprek zwijgend heeft geluisterd. Verder blijkt de verhouding tussen Smit en Koetsier niet al te best te zijn. De hoestende Smit kan geen rook verdragen en Koetsier blaast hem opzettelijk de rook van zijn grote sigaar in het gezicht: ‘(Akijn) vroeg zich af wie deze man (Smit) nu het meest zat te treiteren’ (97). Het is verleidelijk het paar Smit en Koetsier als God en duivel te interpreteren, een karikaturale voorstelling (en hoogstwaarschijnlijk als zodanig bedoeld), waarin God een oude man is, op sterven na dood, en de Satan zelf een sigaren-rokende bonhomme, die uit Faust (!) had willen voorlezen. Naast de boven gegeven verwijzingen is er maar één indikatie voor de juistheid van deze interpretatie, maar dat is dan ook een harde. Er is één plaats in de bijbel waar God en de Satan elkaar ontmoeten en verbaal kontakt hebben. Dat is in het boek Job, waar God, na daartoe uitgedaagd te zijn door de Satan, die zich ergert aan het goede gedrag van Job, hem toestemming geeft zijn knecht Job te bezoeken met alle mogelijke ellende on te zien of hij standvastig in zijn vroomheid zal zijn. De Satan maakt daar dan ampel gebruik van. Nu is één van de laatste opmerkingen van Akijn tegen | |
[pagina 438]
| |
Tom bij zijn afscheid op die avond: ‘Job, dat was het geweest: de tragiek van het geloof tegenover de tragiek van de eigenliefde. Akijn en Job... ’ (1103. Deze raadselachtige opmerking is alleen maar te begrijpen vanuit de boven gegeven interpretatie.
De angst voor de dood maakt het bestaan tot een hel; tegenover de dood is Akijn de mislukte geneesheer. Het metaphysisch probleem onder de manifeste inhoud van Die ene mens wordt bevestigd door de vele verwijzingen in het boek naar Brighton Rock van Graham Greene, het verhaal van Pinky Brown, meervoudig moordenaar en bendeleider. De God-zoeker Greene, ook in dit verhaal weer vermoeiend gefascineerd door de strijd tussen goed en kwaad, God en duivel, heeft van Pinky Brown een eenzaam individu gemaakt, een bezeten hater van God en de mensen, diep overtuigd van zijn verdoemenis en toekomstige plaats in de hel. De aan lager wal geraakte advokaat Drewitt geeft de grondstemming van het boek weer als hij uit... Marlowe's Doctor Faustus de meer gesiteerde uitspraak van Mefistofeles herhaalt: ‘Why, this is hell, nor are we out of it’. Zoals de meeste hoofdpersonen uit Greene's romans is ook Pinky Brown sterk seksueel gefrustreerd (men herleze het gedeelte uit Brighton Rock dat handelt over Pinky's angst voor de eerste gemeenschap met zijn jonge vrouw Rosy). Vrouwen zijn de gehate objekten bij uitstek en het is niet toevallig dat het de vrouw Ida Arnold is, die direkte oorzaak is van Pinky's in het nauw gedreven worden door de politie en zijn uiteindelijke zelfmoord. Zijn vrouw Rosy vormt geen uitzondering op die regel, ook zij wordt gehaat, en in hun ‘wittebroodsdagen’ laat Pinky een beschrijving van zijn werkelijke gevoelens op de plaat opnemen die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat. Als Pinky dood is, blijft Rosy alleen maar die nooit gehoorde plaat met Pinky's stem over. Zij gaat naar huis met dat ene kleine lichtpunt: zij zal de plaat met zijn stem gaan draaien; zij gaat naar huis, schrijft Greene in de laatste regels van zijn boek, ‘towards the worst horror of all’. Er komen niet minder dan zes eksplisiete verwijzingen | |
[pagina 439]
| |
naar Brighton Rock in de tekst voor. Eerst herleest Akijn het boek, samen met een aantal andere (!) jongensboeken (48). Hij verzekert Tom dat hij het werkelijk moet lezen (‘... een mooi... avondlijk boek’, 76) en leent het hem. Tom, kennelijk geen groot lezer, laat het enige tijd liggen (‘op de kloostertafel, nog niet gelezen, maar duidelijk binnen bereik’, 80). De laatste woorden die Akijn met Tom wisselt, na de verjaarspartij, gaan over Brighton Rock. Tom zegt: ‘Het is een verdomd mooi boek, alleen dat einde, waar dat meisje wegloopt “towards the worst horror of all”, dat snap ik niet’ (110, ik zei al dat Tom geen groot lezer was). Akijn heeft dan geen gelegenheid de passage te herlezen en uit te leggen. Bij zijn tweede boek aan Trix, in het ziekenhuis, schiet hem plotseling de betekenis te binnen: ‘the worst horror of all, dat is de grammofoonplaat’ (124). En ten slotte valt de titel van het boek nog eens in het laatste gesprek van Akijn met Koetsier (149). Op de grammofoonplaat staat een andere Pinky, die zijn Rosy zegt te verafschuwen en haar dat uitvoerig duidelijk maakt. Wie Tom ‘eigenlijk’ was wordt Trix duidelijk gemaakt door Akijn die haar de mededeling (gerucht?) van Trix's vader doorgeeft over de ontrouw van Tom. Akijn brengt Trix tot ‘the worst horror of all’, de ‘echte’ Tom, waarvan de echtheid even dubieus is als die van Pinky Brown-op-de-plaat. Hoe belangrijk Brighton Rock voor Willem Brakman geweest is, moge ten slotte blijken uit het feit dat het slot van Die ene mens grote verwantschap vertoont met dat van Brighton Rock. Bij Greene loopt de weduwe Rosy naar huis, ‘towards the worst horror of all’. Bij Brakman loopt in de laatste regel de weduwe Trix voorbij het raam van waar achter Akijn haar begluurt. ‘Er was geen verschil te zien tussen en de andere mensen die daar liepen, en dat, dacht hij, was misschien wel het ergste van alles’ (213).
Met het verhelderen van de Lazarus-, Faust-, Job- en Brighton Rock-motieven en elementen, is de metaphysische ondergrond blootgelegd, die Brakman m.i. duidelijk bewust in zijn boek heeft willen aanbrengen. Zoals bij veel metaphysische | |
[pagina 440]
| |
moeilijkheden is ook hier een aards, in dit geval seksueel, substraat aanwezig. Akijn zelf laat dat, waarschijnlijk ongewild, tot uiting komen in zijn uitspraak: ‘Er is maar één kruis dat in de angst helpt: dat van de mond, de tepels en het schaamdeel’. Voor Akijn is dit kruis werkelijk een kruis, zoals zal blijken. Akijn's seksuele frustratie komt zeer manifest tot uiting in zijn schaamte voor het eigen, onvolwaardige lichaam. Op bezoek bij de in bakpak gestoken Trix, weigert hij preuts zijn overhemd uit te doen, en dat ondanks de dan heersende bloedhitte (170). Wanneer zij samen aan het strand zijn, weigert hij te gaan zwemmen, met een zure verwijzing naar de onooglijkheid van zijn lichaam. Akijn's angst voor vrouwen komt ook duidelijk tot uiting in de angst voor de drie vrouwen die in het boek voorkomen: de moeder, zuster Grijp en Trix. Zij gedragen zich allen op de zelfde, wat uitdagende manier tegenover de weerloze Akijn. In de twee passages in het boek waar Akijn zijn moeder buitenshuis meemaakt (bij afwezigheid van de vader), vindt een merkwaardige transformatie plaats: de alles opofferende, voortdurend ‘zorgend in de wereld zijnde’ huissloof en moeder, wordt een hoerige, uitdagende vreemde. Bij het bezoek aan de wassenaarse weldoener ‘(droeg) één van de zacht kloppende en strijkende handen een enorme groene ring die hij niet kende, daarboven hadden een paar hoerige ogen door hem heen gekeken, gitzwarte wenkbrauwen en diep omschaduwde ogen in een maskerachtig wit gezicht’ (15). Onderweg gêneert hij zich voor haar doordringend parfum (17). Zij passeren verschillende paren die vrijen onder de bomen en de moeder ‘kirde’ en ‘lachte zacht’, wat hem ‘verward en beschaamd maakte’ (18). Bij de tweede uitgaansgelegenheid vergezelt Akijn zijn moeder naar het ziekenhuis waar zij werkt. Zij blijkt dan opnieuw verwarrende, erotische eigenschappen te bezitten: ‘Opgewonden, blij en glanzend, oergezond en een stem die daarbij paste. Een koerend vol keelgeluid was het geweest, wulps bijna’ (43). Later wordt een sterk erotisch portret, gemaakt door één van de patiënten, thuisbezorgd. | |
[pagina 441]
| |
De verpleegster Grijp dringt zich, na de eerste strubbelingen, onvermoeid aan Akijn op. Akijn krijgt bij de dagelijkse rondgang over de zalen de ereplaats: naast haar, vlakbij het bed, vlakbij haar nadrukkelijk als ‘vooruitstekend’ beschreven buik, ‘de buik die hij overal voelde en zag’ (152). Behalve het verpleegster-zijn heeft zij trouwens meer met de moeder gemeen; tijdens een van de vertrouwelijke gesprekken op haar kamer waarbij zij over haar migraine klaagt, zegt Akijn meelevend: ‘Mijn moeder had ook enorm veel last van migraine’ (112). Zijn plotseling optredende ziekte, door zuster Grijp (de naam alleen al) gediagnostiseerd, bevrijdt hem van haar verdere avances. Ook van Trix wordt verteld dat zij vroeger verpleegster is geweest en dat zij ‘ervaring met studenten’ heeft. Zij is de vrouw die het verst gaat in haar avances t.o.v. Akijn. Voorheen geschetst als een meisjesachtig wezentje, voornamelijk doende in haar moederrol, blijkt zij na de dood van Tom plotseling heel andere en duidelijke erotische eigenschappen te bezitten. Bij zijn bezoek aan haar ziekenzaal fantaseert Akijn over haar ‘lang uitlopend genitaal’ (129; een oude kinderfantasie). Als hij haar in Leiden bezoekt draagt zij een badpak en peignoir die zij bekwaam weet te hanteren. Bij de zwempartij blijkt uit de blikken van andere mannen dat Akijn's verwarring redelijke gronden heeft. Als Akijn komt helpen ‘opruimen’ in haar oude woning, ‘blijft zij een eeuwigheid in de slaapkamer’ (204) en ook als zij daaruit te voorschijn komt, blijkt er van opruimen weinig te komen. ‘Toen zij wat dichterbij kwam, bleek dat zij zich zwaar had opgemaakt, een vuurrode mond en strakke ogen, en het deed hem denken aan zijn moeder en haar spottend lachen in de donkere zomerlaantjes’ (206). Tijdens het drinken van de wijn, dat de zaken wat moet bespoedigen, laat Akijn achteloos het nieuws van Tom's drievuldige ontrouw vallen: weer worden de avances ontweken. Trix krijgt een huilbui (‘hoe zouden die ogen er nu uitzien, met al dat hoerige zwart?’ (206 - vlg. het sitaat m.b.t. de moeder op pagina 440 van dit opstel). Vervolgens krijgt zij een hysterische aanval die alle kenmerken van een symbolische koïtus vertoont: ‘Hij keek naar de mond waar dat allemaal | |
[pagina 442]
| |
uitkwam en naar het onderlichaam dat vreemd uitnodigend schokte, obsceen bijna... Een hand hield zij trillend in de lucht alsof zij hem naderbij wenkte’ (211). Het blijft bij de symboliek: Akijn vlucht. Er is al met al gegronde reden om tot een identiteit van de drie vrouwen te besluiten en daarmee tot het bestaan van een sterke incestueuze gerichtheid bij Akijn. Incestueuze gedachten komen trouwens ook openlijk naar voren. In het eerste hoofdstuk bezoekt Akijn een inwonende indische familie, bestaande uit de moeder en twee zoontjes. De familie beschikt maar over twee bedden en Akijn vraagt zich onmiddellijk af welke van de twee met de moeder in één bed zou liggen. Het komt klaarblijkelijk niet bij hem op dat de twee jongens wel eens in het andere bed zouden kunnen slapen. Een tweede aanwijzing kan worden gezien in de beschrijving van Akijn's kamertje. Hoewel Brakman nergens anders in het boek ook maar enige aandacht voor voorwerpen toont, laat staan tot beschrijvingen er van overgaat, krijgt de deur die de verbinding tussen zijn en moeders slaapkamer vormt, uitvoerig aandacht. De deur is gebarrikadeerd met een zware boekenkast. Ook deelt Brakman nog mee dat de kruk er uit gehaald is (20). Voor alle veiligheid, mag men er aan toevoegen. Vanuit de poging tot een incestueuze relatie wordt ook de dood van Tom begrijpelijk: Tom's auto-ongeluk is symbool voor de klassieke vadermoord, Oedipus-Akijn doodt Laios-Tom. Voor die nogal boude stelling zijn een aantal argumenten aan te voeren. In de eerste plaats is in het begin van het tweede hoofdstuk tot tweemaal toe sprake van Tom-als-vader. De vriendschap wordt beschreven als ‘een beetje vaderlijk van de kant van Tom’ (60), terwijl over het huis van Tom wordt gesproken als ‘het huis des vaders’ (61). In de tweede plaats : de twee gezinssituaties die in het boek voorkomen zijn al even uniform als de drie vrouwen. De familie Akijn bestaat uit vader-moeder-Wim (in het begin van het tweede hoofdstuk is even sprake van een broer, die echter verder in het boek geen enkele maal genoemd wordt). Het gezin Roos bestaat uit Tom-Trix-Ernst. Voor de paral- | |
[pagina 443]
| |
lellie Moeder-Trix zijn al argumenten aangevoerd. In de derde plaats: Akijn, die ‘kind aan huis’ wordt bij de Rozen, kan het jongetje Ernst, zielige tegenpool maar konkurrent, alleen maar als negatief ervaren. Alleen vanuit dit ‘oedipale perspektief’ is de sadistische houding van Akijn tegenover het ventje duidelijk te maken. Hij pest Ernst op alle mogelijke manieren. Als Tom en Trix een keer in de keuken zijn, vertelt Akijn het een aardig gruwelverhaaltje: ‘Papa is buiten, hij loopt in de wind en de regen, hij is helemaal nat en nergens kan hij zijn huis vinden...’, ‘o, wat is hij nat en koud..., en hij roept maar, en roept maar... waar is mijn Ernstje toch...’ (84). Op subtiele wijze wordt de dood van de vader geantisipeerd. Wanneer Tom dood is, de vader vermoord, moet ook de konkurrent Ernstje verdwijnen. Als Akijn Trix in Leiden bezoekt, blijkt het kereltje heel toevallig bij familie uitbesteed te zijn. Hij zal daar voorlopig wel blijven (171). In de vierde plaats wordt Akijn voortdurend door Trix met Tom geïdentifiseerd. Na een bezoek zegt Akijn: ‘Ik kom nog wel terug’ en Trix zegt: ‘Ja, hij komt terug’, ‘wat hem door de vreemde grammatikale kronkel sterk aan Tom deed denken’ (125). Iets soortgelijks vindt plaats als de van zijn ziekte herstellende Akijn een briefje van Trix ontvangt: ‘Komt hij nog eens terug? Beterschap. Trix’. Het briefje komt hem griezelig voor: ‘Ten slotte kwam hij er achter dat het griezelige zat in dat ene zinnetje ‘komt hij nog eens terug’. Dat had hem geschokt bijna zonder dat hij het had geweten, het was verdomme of ze het over Tom had’ (161).
Volgens de klassieke psycho-analytische theorie doen de heimelijke agressies tegen de vader heftige schuldgevoelens en angst voor straf ontstaan. Daar de totale vernietiging, de dood van de vader, wordt gewenst, kan volgens het ‘oog om oog’-principe de straf alleen maar bestaan uit de totale vernietiging van de agressor. Het verlies van de pennis, de kastratie, is daarvan één, zij het dan belangrijk, aspekt. Het is dan ook niet toevallig dat juist op het moment dat Trix Akijn het verleidelijkst voorkomt (na het zwemmen), de | |
[pagina 444]
| |
kastratie-gedachte naar voren komt: plotseling en zonder aanwijsbare reden schiet Akijn de uitspraak van Frans I te binnen, die bij de amputatie van zijn lid de tegenwoordigheid van geest had om te zeggen: ‘Adieu, mon plaisir’ (198). Ook het totale lichaam kan in de fantasie objekt voor de agressie van de wrekende vader zijn : hypochondrie en doodsangst zijn nauw gerelateerd aan de spesifieke kastratie-angst - en juist Akijn's hypochondrie en doodsangst vormen belangrijke elementen van het boek. De angst die optreedt zodra de seksuele verlangens zich op de moeder richten, kan gemakkelijk gegeneraliseerd worden tot response die optreedt bij het begeren van welke vrouw dan ook (men kan ook zeggen: alle vrouwen worden met de moeder geïdentifiseerd). In dat geval zal die angst elk lustvol kontakt met elke vrouw voorkomen. Bij Akijn is dat het geval: zuster Grijp (...) en in meerdere mate nog Trix, zijn beiden voor het grijpen liggende lust-objekten - maar in beide gevallen vlucht hij. Het best nog wordt die angst ondervangen door op te houden de moeder te begeren, op te houden man te zijn, homoseksueel te worden. Maar ook die neiging zal, gegeven de kulturele kontekst, niet zonder nieuwe problemen tot uiting kunnen komen en dus aanleiding geven tot weer nieuwe angsten. In het boek komen verschillende indikaties in die richting voor, waaronder twee dromen, en dat is niet toevallig. De eerste werd al eerder aangegeven: met Trix gaat Akijn met een bloemetje naar het kerkhof. Hij is in een jurk gekleed: ‘hij tilde zijn rokken hoog op, wat hij zichzelf van achteren zag doen, met twee blootgekomen albasten kuiten’ (157). Van minnaar is hij hier, minder gevaarlijk, de kollega van moeder-de-vrouw geworden, één van de twee zusters, Martha of Maria. De tweede droom is nog duidelijker: ‘Hij herinnerde zich scherp gedroomd te hebben van een groot plein waarop hij stond en waar een zandstenen Mariabeeld aan de gevel hing. Hij had er naar gegooid en de gaten in het gezicht zien vallen. Met een vriend had hij daar gestaan, dat wist hij zeker, maar toen hij later zou worden bestraft, was die nergens meer te vinden. Hij kreeg vele maanden | |
[pagina 445]
| |
gevangenisstraf, in kooien door te brengen die een sementen vloer hadden en die volgepropt waren met andere mannen. Zijn angst was geweest dat hij daar nooit zou kunnen slapen’ (159). De moeder is hier Maria, machtige en goddelijke vrouw, moeder van Jezus (eerder werd aangetoond dat de identifikatie Jezus-Akijn een belangrijke rol speelt; ook is Maria één van de twee vrouwen die het graf bezoeken in de vorige droom). Het gooien en het zien vallen van de zwarte gaten in het gezicht, is een bekend en frekwent voorkomend symbool voor de agressieve koïtus. Hij wordt bestraft door met vele bedreigende mannen (de macht van de vader wordt gekonkretiseerd in het aantal) opgesloten te worden. Kastratie, vernietiging, verkrachting bedreigen hem: hij zal nooit kunnen slapen onder deze agressief homoseksuele bedreigingen. Wellicht is een derde en laatste indikatie te vinden in het optreden van Koetsier, die tot tweemaal toe zeer geïnteresseerd blijkt te zijn in de enorme penis waarover Akijn het heeft tijdens zijn twistgesprek met Smit. Bij het afscheid zegt Koetsier: ‘Meende u dat nou van die eh... van die penis?’ Akijn voelde zijn hand klam worden. Koetsier vervolgt insinuerend: ‘Dat doen we dan beslist eens... daar reken ik vast op... Ik noem mij steeds gaarne... uw Koetsier’ (107, vooral dat ‘úw Koetsier’ is kostelijk). Op 140 ontmoet hij Koetsier opnieuw en weer informeert hij hoe het met de penis staat... Men kan Koetsier wellicht zien als degene die Akijn tot homoseksuele kontakten probeert te verleiden, zijn ‘duivelsrol’ zou daar goed mee te verenigen zijn.
De bewust aangebrachte metaphysische ondergrond en de, waarschijnlijk onbewuste, seksuele problematiek, sluiten nauw op elkaar aan: de opstand tegen God is de agressie tegen de vader, de doodsangst de angst voor de wraak. Op beide niveaus mislukt Akijn: hij is niet alleen de mislukte Jezus die met al zijn medicijnen Lazarus niet kon terug roepen, maar hij is ook de mislukte Oedipus die, anders dan de echte, zijn moeder niet kan nemen, geremd als hij is door de angst. Ook in dit opzicht loopt de roman parallel aan | |
[pagina 446]
| |
Greene's Brighton Rock, waar de zelfde angst voor seksualiteit tot uiting komt, openlijker, hoewel Greene's behandeling van het seksuele thema de diepgang van een kano heeft. Kortom: de mislukte Jezus, een mislukte Oedipus. Brakman's roman is het verhaal van een machteloos en voor zichzelf geheel mislukt mens.
De interpretatie van de roman als totaal, zoals die hier is gegeven, bestaat in feite uit een verzameling hypothesen. De konsistentie van het systeem als zodanig, de sluitendheid van de interpretatie, is op zich nog geen garantie voor een voldoende waarheidsgehalte. De vraag rijst, en dat is hét probleem bij elke interpretatie van een literair werk, hoe deze hypothesen dan wel geverifieerd kunnen worden. M.i. zijn er twee bronnen van materiaal die daarbij gebruikt kunnen worden. De eerste is het overige werk van de schrijver dat uiteraard bij het opstellen van de hypothesen de interpretator onbekend moet zijn (dat was bij mij het geval, maar niemand hoeft dat te geloven, evenmin als men per se de betrouwbaarheid van de wetenschappelijke publisist hoeft te aksepteren. Alleen: in dat geval wordt natuurlijk wel elke wetenschapsbeoefening onmogelijk). Als b.v. het insest-motief een zo belangrijke rol speelt, moet dat ook in het andere werk aantoonbaar zijn. Hetzelfde geldt voor een aantal andere thema's (als b.v. het metaphysische, het seksuele), alhoewel niet noodzakelijk voor álle (het Brighton Rock-element b.v. zal waarschijnlijk in het andere werk minder dominant zijn of helemaal niet optreden). Een tweede bron zijn de potentiële uitspraken van Brakman zelf. In mijn interpretatie komen een aantal stellingen voor (b.v. die over het bewust inbrengen van Lazarus-, Faust- en Job-motief op de aangegeven wijze, over de symboliek van Smit en Koetsier, over het onbewust karakter van de seksuele problematiek, enz.) waarover Willem Brakman zelf zeker zijn oordeel betreffende hun relatieve waarheidsgehalte zou kunnen geven. Men zou daarbij, noodgedwongen, evenals bij alle vragen die men in de gedragswetenschappen stelt, moeten uitgaan van de betrouwbaarheid van het responderende subjekt. Dat kan onoverkomelijke problemen | |
[pagina 447]
| |
geven; bij Brakman lijken mij die niet zo groot. Wél zou uiteraard een dergelijk toetsingsproces sterk geformaliseerd moeten worden, zodat een reëele statistische evaluatie van de resultaten mogelijk is, een problematiek die in de literatuurwetenschap nog maar weinig bestudeerd is, maar waarbij men met vrucht zou kunnen uitgaan van het vele methodologische voorwerk dat in de psychologie is verricht (men zie het werk van prof. dr. A.D. de Groot, Methodologie). Op deze en aanverwante problemen m.b.t. Willem Brakman's werk hoop ik in een tweede opstel nader in te gaan.
Amsterdam, 2.8.1964
n.b. Ik stel er prijs op nadrukkelijk te verklaren dat de inhoud van Nol Gregoor's vraaggesprekken met Brakman mij geheel onbekend was en dat die vraaggesprekken begonnen toen dit opstel in konsept geheel gereed was. Desnoods zijn er een paar mensen die dat kunnen bevestigen. w.b. |