| |
| |
| |
Sem Davids
Joodse humor
Toen kleine Sieg, op de vraag van de onderwijzer hoeveel zeventig en tachtig is, één-gulden-vijftig antwoordde, toen was hij zich natuurlijk niet bewust, dat hij de wellicht bondigste, soberste en navrantste joodse Witz had geproduceerd.
Wie was hier eigenlijk leuk geweest? De onderwijzer niet en kleine Sieg niet. (Hoogstens ik een heel klein beetje, omdat ik dit joodse jongetje nu eens niet Moos of Sam heb genoemd, maar gewoon Sieg, van Siegfried, met welke Wagneriaanse naam joodse borelingen sedert het eind van de vorige eeuw veelal werden opgesmukt). Deze Witz is geen grapje, er is niets spiritueels aan en ook niets koddigs of boertigs; er wordt niet bij gegrijnsd en niet gemaxtailleurd. Er kan hoogstens een glimlach zijn om het contrast - dat klassieke element van de humor - tussen wat het antwoord op de vraag van de meester had moeten zijn en Sieg's bliksemsnelle, ja automatische vertaling van dat antwoord in geld. Maar de glimlach dient - tenzij men een beschaafd-glimlachende antisemiet is - nogal pijnlijk te zijn. Immers: Sieg's ‘vertaling’ onthult een situatie op de achtergrond. Een gordijn werd weggetrokken, en we zien geschokt het leven van een voorgeslacht, dat, door sociale omstandigheden, naar de handel en dus naar de berekening gedreven werd. Als men wil, ziet men op die achtergrond zelfs een soort tragedie. Alleen het patina van de tijd heeft gemaakt, dat we om Sieg's één-gulden-vijftig kunnen glimlachen en daarbij terecht kunnen denken aan joodse humor.
Want dit mag wel het kenschetsende, het onderscheidende heten van joodse humor, dat hij meer op een situatie slaat - en ook een mentaliteit is een situatie - dan op een individueel, incidenteel geval. Dat geldt niet alleen voor de doodstille humor, de humor met een intellectuele inslag, de fijne, de nobele humor, maar ook voor de grofste, de laagst-bij-de-grondse; en voor wat daar tussen ligt. Het knoopt allemaal
| |
| |
aan, niet bij de malle gedachten of daden van Jan-Piet-en-Klaas (si l'on peut dire), maar bij een toestand (maar al te vaak een ‘Zustand’, wat het jiddisje woord is voor een belabberde toestand), bij een usance, een denkgewoonte, een erfenis van eeuwen.
Hoe nu?, zal menigeen verbaasd vragen: ik hoor toch zo vaak een ‘jodenmop’ vertellen, die alleen maar uitloopt op de malle doening of het spitse antwoord van Moos, Sam of Saar - is dat dan soms géén joodse humor? Het antwoord moet luiden: inderdaad, dat is géén joodse humor. En het kriterium, met behulp waarvan men dat kan constateren, is al heel eenvoudig. Ge kunt in zulke gevallen vrijwel steeds straffeloos - dat wil zeggen zonder de mop te doden - de joodse namen veranderen in niet-joodse. Als de mop goed is blijft hij daarbij even goed. Als de mop flauw is, wordt hij er niet flauwer van.
Vraag: waarom worden zulke moppen dan toch zo vaak met gebruikmaking van joodse namen verteld? Waarschijnlijk heeft men daarbij te maken met een van de vele vormen van al dan niet latent antisemitisme, en wel die vorm waarbij de jood optreedt als hofnar. Men lacht om hem - om zijn gevatheden en geestigheden - en men lacht hem uit, in één moeite door; en de stok om hem te slaan staat in de hoek.
Er zijn grensgevallen - grappen, die altijd als joodse grappen worden verteld en waarbij, oppervlakkig bezien, namen en spreektrant zeer wel in het niet-joods te vertalen zouden zijn; maar toch: er verandert dan een moeilijk te definiëren nuance en er lijkt iets verloren te gaan. Laat ik een voorbeeld geven:
Moos (tot de uitermate dove Sam): Uiekruier is fehuis (verhuisd).
Sam: Wah?
Moos (luider): Uiekruier is fehuis!
Sam: (gebaar van niet verstaan).
Moos (nòg luider): Uiekruier is fehuis ! ! !
Sam: O, nou ferstaan ik je! Weet je wat ik doch, dat je zee? Ik doch, dat je zee: Uiekruier is fehuis.
| |
| |
En nu vertaald:
Piet (tot de uitermate dove Jan): Poepjes is verhuisd.
Jan: Wat?
Piet (luider): Poepjes is verhuisd!
Jan: (gebaar van niet verstaan).
Piet (nòg luider): Poepjes is verhuisd ! ! !
Jan: O, nou versta ik je. Weet je wat ik dacht dat je zei? Ik dacht dat je zei: Poepjes is verhuisd.
Is er nu een bepaalde geestesdraai, die maakt dat dit grapje in het amsterdams-jiddisj aanvaardbaarder of leuker is dan in het gewoon-nederlands? En zo ja, waarom? Ik weet het niet.
Bij een tweede voorbeeld is het antwoord misschien te vinden, misschien ook niet.
Een joodse begrafenis (jiddisj: lewaje). Een oom, met wie men nooit veel te maken heeft gehad, is gebelgd omdat hem een plaats in het derde en niet in het tweede volgrijtuig werd toebedeeld; hij geeft daaraan voor de deur van het sterfhuis hardop uiting. Waarop een zoon van de dode: ‘Hè toe, oom, versjteer ons de lewaje niet’.
Een om zijn geestigheid befaamde amsterdams-joodse advocaat vertelde deze Witz eens aan een paar niet-joodse confrères, die hem niettemin niet begrepen. Hij vertaalde toen als volgt: ‘Hè toe, oom Piet, bederf ons alstublieft de begrafenis niet’. Dat vertalen was een subtiele mop-op-zich-zelf. Want het schijnt zo te zijn, dat de idee dat men voor iemand de begrafenis bederven kan, alleen-maar kwetsend is, terwijl een lewaje wel degelijk versjteerd kan worden en de gedachte aan zoiets lichtelijk amuserend werkt. Maar waarom dit zo is? Mogen etnologen of psychologen het oplossen!
Er zijn veel niet-joden (passez-moi le mot, het is een vervelend negatief woord), die graag jodenmoppen vertellen. Een dood-enkele kàn dat ook redelijk goed, met voldoende benadering en zonder overdrijving van jiddisje uitspraak. Maar de meesten kunnen er niets van, hetgeen al dadelijk blijkt uit de vette toon waarop zij spreken, en hetgeen afdoende bewezen wordt door het gebulder waarmee zijzelf
| |
| |
de pointe of de zogenaamde pointe begeleiden. Dat kan, als de mop maar aardig genoeg is, nog wel met humor van doen hebben; maar in de meeste gevallen niet met joodse humor.
(Evenmin met joodse humor, doch wel met joden-humor heeft te maken de voor niet-joden prikkelende en soms onuitstaanbare manier, waarop menige intellectuele jood naar een ‘bon mot’ toe klimt. Joden hebben vaak een sterk gevoel voor het ‘bon mot’, en velen kunnen moeilijk nalaten er een te produceren. Wanneer dat vlot gebeurt en harmonisch valt in de gang van het gesprek, dan is dat - mits niet te vaak - te waarderen en soms zelfs bewonderenswaardig briljant. Maar wanneer een aantal flauwiteiten als het ware de repetities vormen voor het ‘bon mot’, de aanloop erheen (want de spreker voelt, dat het er in zit) en ze worden niet ingehouden achter de wal der tanden, dan ontstaat een lichtelijk-irriterende situatie, waarbij de flauwerd op veel vergevensgezindheid moet kunnen rekenen. Het beschrijven van deze situatie valt hierom niet moeilijk, omdat ikzelf wel pleeg te delinqueren. Lukt het ‘bon mot’ meteen, dan oogst ik gelach of instemmend geknor; lukt het niet, dan staan de gezichten verveeld of gegeneerd, et pour cause.)
In het begin van deze beschouwing is de stelling geponeerd, dat het kenschetsende van joodse humor is, dat hij op een situatie slaat; waarbij ook een geestesgesteldheid als situatie dient te gelden. Het is nu wel zaak, dit met voorbeelden (na dat van kleine Sieg) toe te lichten. Er valt niet aan te ontkomen, dat daarbij enige Witze worden ontleed en daardoor hun charme verspelen. Maar dat is nu eenmaal de doem van een beschouwing als de onderhavige.
Zoals Joden recht hebben op eenzelfde percentage beroerlingen als elke andere bevolkingsgroep - n'en déplaise sommige idealiserende filosemieten, die het hiermee niet eens zijn - zo hebben zij ook recht op eenzelfde percentage grove en platvloerse humor. Er wordt van dat recht royaal gebruik gemaakt.
Eindeloos veel joodse humor van de minst-fijne soort werd, vooral in de vorige eeuw, maar ook nog in het begin van deze, gericht op het instituut der huwelijksmakelaardij. Bemiddelingsbureaus zijn in onze dagen een algemene, nogal
| |
| |
vlak en saai aandoende, zakelijke zaak geworden. De sjadjen (huwelijksmakelaar) van vroeger daarentegen was een smeuige figuur. In zijn sfeer bloeide de gijn welig, en in het middelpunt daarvan stond, naar te begrijpen valt, de vrees voor verborgen gebreken. Klopte de werkelijkheid van de eventuele huwelijkspartner wel met de aanprijzende voorspiegelingen?
En zo horen wij dan vertellen van Meier, die Rebekka aangeprezen kreeg als een voortreffelijke bruid, maar die bang beweerde te zijn voor bekwaam-verhulde fysieke onvolkomenheden, zoals daar zijn: o-benen of x-benen of een scheve rug. Zo verlangde hij dan via de sjadjen, dat zij hem getoond zou worden zoals God haar geschapen had - geen kat in de zak alstublieft. Zoiets heeft natuurlijk voeten in de aarde. Maar goed, het gebeurt. En als het dan gebeurd is, dan zegt Meier nee: hij wil niet trouwen met Rebekka, want ‘de Nos' gefällt mir nicht’, haar neus bevalt mij niet. In theorie kan men zich zulk een opgewekte patserigheid ook als niet-joods denken. Het is het instituut ‘sjadjen’ geweest, dat er een zowaar nog klassieke joodse grol van heeft gemaakt.
Opvallend vaak wordt in joodse humor het accent gelegd op een zekere nuchterheid, een koele rationaliteit, die niet zo best klopt met gangbare ideeën omtrent Mediterrane exuberantie en overdrevenheid, maar die blijkbaar zeer wel verenigbaar is met de uiterlijkheid van het drukke gebaar. Een amusante contrastwerking doet zich met name voor, wanneer de Jood in het soldatenpak gestoken is en de nuchterheid komt te botsen tegen de militaire discipline.
Jaren geleden (er bestonden nog karabijnen) keek een kapitein, van wie het hele regiment wist, dat zijn vrouw hem bedroog en dat hij tot over zijn oren in de schulden stak, door de loop van de karabijn van de dienstplichtige Abrahams, ontdekte daarin een roestplekje en sprak daarover berispende woorden. Waarop Abrahams hartelijk en gemoedelijk vroeg: ‘Meneer de kaptein, heb ù geen àndere zorgen?’
Zulk een verleggen van het accent - men kan het ook het
| |
| |
leggen van een verkeerd accent noemen - ten gevolge van nuchter denken in andere richting dan dat van de gespreksgenoot, doet zich in joodse Witze uiteraard vaak voor in het contact tussen Jood en niet-Jood. Dat het ook optreedt in het inter-joods contact bewijst de zeer oude en befaamde Witz van Berl, die Jankel een paard wil verkopen (het stuk speelt in Oost-Europa) en de snelheid van het dier roemt met deze woorden: ‘Als je er nu op wegrijdt, ben je vannacht om 4 uur al in Krakau’. Waarop Jankel vraagt: ‘Wat moet ik 's nachts om 4 uur in Krakau?’
Er komen uit Israel naar verhouding niet zo heel veel Witze - op zichzelf wellicht een mooi onderwerp voor een essay - maar het volgende miniatuurtje is erbij en past in de zoëven aangeduide categorie. De sergeant schreeuwt: Geeft acht! Een recruut vraagt: Waarom?
Het is een bekend verschijnsel, dat Joden op een vraag vaak met een vraag antwoorden. De dialoog: Hoe gaat het? - Och, hoe zal het gaan?, is een gewone dialoog. De oorzaak? Wellicht een neiging tot voorzichtig ontwijken? Wellicht een oud-joodse discussieertrant? Ik weet het niet. Wel weet ik, dat op de vraag: ‘Waarom antwoord je toch altijd met een vraag?’, het antwoord luidt. ‘Waarom zal ik niet met een vraag antwoorden?’. En dan is het terrein van de humor betreden.
Wij betreden het verder met het volgende verhaal:
Twee niet-joodse Amsterdammers komen uit de Kalverstraat de Dam op wandelen, pratende over de vraag waarom Joden een vraag vaak met een vraag beantwoorden. De een zegt: ‘Kijk, daar komt er net een aan; ik maak me sterk, dat ik hem een vraag kan stellen, waarop hij onmogelijk met een vraag kan antwoorden’. En hij vraagt de argeloze, wijzend op het Paleis: ‘Is dit het Paleis?’ Het antwoord echter luidt: ‘Moet u er wezen?’
Er is nogal veel joodse humor, die een joodse hoogmoed tot achtergrond heeft, en met name een geringschatting van het ‘versjtopt gemouch’ (het slecht-functionerende brein) van anderen. Ik breng u terug naar het kazerneterrein. De sectie staat aangetreden voor het appèl. Gedisciplineerde
| |
| |
stilte. Maar deze wordt onverhoeds doorbroken door kleine proest-explosies uit de recruut Goedhart, die zijn lachen maar niet houden kan. Deswege bits ondervraagd door zijn luitenant, antwoordt hij, nog niet bedaard: ‘Ik begrijp eensklaps die mop, die Gomperts me eergisteren heeft verteld’.
Er is ook joodse humor, die tot achtergrond heeft de ietwat wraakzuchtige vreugde over het gefnuikt-zijn van anderer oude hoogmoed. Veel van die Witze zijn Rotschild-Witze. Want Rotschild (de oude Frankforter) was een afgod der Joden. Een Freiherr komt hem opzoeken en informeert met goed-gesteven beleefdheid naar de gezondheid van de heer Rotschild. Dan vraagt hij hoe mevrouw het maakt; en hij wil ook alles weten omtrent het welzijn van de kleine Rotschilds. Waarop de bankier, zachtzinnig: ‘Herr Baronleben, sagen Sie doch gleich wieviel und auf wie lange’.
Zijn Joden laf? Neen, er zijn laffe Joden. Maar na de jongste decennia kan men bepaald niet meer generaliseren. Alleen al de opstand in het Ghetto van Warschau - menige poolse straat eert de ‘helden van het Ghetto’ - ja alleen al de moed van joodse Nederlanders in het verzet maakt dat men niet generaliseren kan. Maar er is een reputatie van joodse bangelijkheid, en ook al weer begrijpelijke bangelijkheid - een traditie van vervolging is in het bloed gaan zitten; geweld wordt ontweken zolang dat kan.
Tot de joodse humor behoort dan ook zelfspot met bangheid. Ergens buiten de stad wandelen twee joodse vriendjes, schooljongens. Zij zien in de verte twee nogal ruwe niet-joodse klasgenoten aankomen; en de een zegt tegen de ander: ‘Ga mee terug, Ies, zij zijn met z'n tweeën en wij zijn maar alleen’. Het aardige bij dit ‘grapje’ is, dat de zelfspot er niet eens het enige hoofd-element van uitmaakt. Even belangrijk lijkt me, en tevens iets zeer zeldzaams, dat dit een perfect voorbeeld is van een woord-grapje, een taalgrapje: zij met z'n tweeën, wij maar alleen. Vooral daarom zou ik dit een uniek, een in zijn soort volmaakt grapje willen noemen.
Er is naast de roomse vertrouwelijkheid ook een typisch
| |
| |
joodse vertrouwelijkheid, een gemeenzaamheid met de dingen van de godsdienst. Naast de pastoors-moppen zijn er de rebbe-moppen. Ziehier een, waarin clericale zelfoverschatting ironisch wordt bejegend:
De rebbe betrapt een joods jongetje, ham etende in een van de stadspoorten. Hij ontsteekt in woede en mompelt: Moge de poort boven hem instorten. Maar prompt heeft hij berouw van die schrikkelijke bede. Misschien, zo denkt hij, weet het kind niet wat hij eet, misschien heeft hij het in goed vertrouwen van iemand gekregen. En hij bidt snel: Moge de poort niet instorten. En God deed een wonder, de poort stortte niet in.
Meestal echter is de rebbe het mikpunt van louter goedaardige scherts en wordt de vinnige scherts gereserveerd voor de baasspelerige parnes oftewel kerkbestuurder. Men zou kunnen lachen...
De beste joodse humor echter is niet om te lachen.
Wij hebben in de aanvang kleine Sieg gezien, met in zijn bloed het vertalen-in-geld, erfenis der eeuwen. Ik wil eindigen met u de Ostjude Jankel te tonen, met in zijn bloed een heel andere, grandioze erfenis der eeuwen. Hij worde niet gesmet door enigerlei beduimelend commentaar.
Jankel is in de Eerste Wereldoorlog soldaat in het leger van de tsaar. Hij ligt in een loopgraaf ergens in Polen, en een afdeling duitse cavalerie komt op die loopgraaf aanstormen. En dan springt Jankel er uit, hij snelt naar voren, en roept de sabel-zwaaiende ruiters toe: Voorzichtig, hier liggen mensen!
|
|