| |
| |
| |
Albert Kok
Vraagteken
Ik heb niets aan een zonnestand als aanwijzing van het uur van de dag. Wanneer ik het weten wou keek ik op mijn horloge en wist ten naaste bij hoe laat het was. Maar de zon gaat niettemin voort van stand te veranderen en zelfs ik moet ongemerkt enig oog hebben gekregen voor de sfeerveranderingen die er het gevolg van zijn, want ik wist met zekerheid dat ik daar in dat tuinkamertje al geruime tijd gezeten moest hebben. In het tuintje, bijna een binnenplaatsje, was nog volop daglicht, toen ik mijn ogen opendeed zo goed als toen ik ze gesloten had. Bij mijn laatste blik op het tuintje, zoals ik het zag door het raam en vanuit de leunstoel, waar ik meer in lag dan zat, was ik bepaald niet in een stemming geweest om op invalshoeken van daglicht te letten, maar verschil was er, zoals mij opviel na mijn... dutje?
Met mijn aankomst in die tuinkamer leek een uit zijn eigenlijke opzet gegroeide gebeurtenis een duidelijk eind te krijgen. Mijn verblijf in die leunstoel in een kamer, waar ik niets te maken had en waar ik langs een niet meer precies aan te geven weg, door een steeds vreemder wordende omgeving, gekomen was, kon onmogelijk van lange duur zijn. Ik was er gaan zitten uit behoefte aan rust, maar ook om de gebeurtenissen als het ware te laten doodlopen in een tijdelijke stopzetting van elke lichamelijke activiteit. Ik sloot mijn ogen en dacht: als ik ze straks weer opendoe, mij beweeg, en weer ga lopen, zal het zijn in de richting van het gewone leven.
Ik had veel verwacht van deze dag. Mijn program voor de ochtend bevatte een punt, waar ik een opluchtende werking van verwachtte. Ik ging naar de begrafenis van een makker, zal ik maar zeggen om het woord vriend niet te gebruiken. Ik had Doeghols voor het eerst ontmoet toen de oorlog in zijn voorlaatste jaar was (weten we nu). Wij zaten allebei in een groep, vandaar dat het mij doenlijk lijkt
| |
| |
hem makker te noemen. Ik weet niet precies hoe groot die groep was, of ze meer deed dan het weinige waar ik bij gevraagd werd en hoeveel van hen zijn gepakt, die avond. Ik zou dat misschien nog kunnen nalezen. Van de zes die ik kende (mezelf niet meegerekend) dacht ik, dat niet één was ontkomen, tot ik na de oorlog Doeghols tegenkwam. Met drie mensen had ik erover gesproken. De vriendin, die mij met de voornaamste mij bekende man uit de groep in contact had gebracht, waarschuwde mij dat hij gepakt was. De anderen ook? vroeg ik. Ook anderen, maar zij wist geen namen. Van twee wist ik bij wie ik verder kon vragen. Ja, zei een vader, zijn zoon was gepakt. Ja, zei Erna, Jaap was er bij. Wij spraken niet lang. Nog afgezien van háár gevoelens, had ik reden zelf zo vlug mogelijk bij haar vandaan te willen. Zij had nog twee andere namen genoemd, maar wist niet of het daarbij gebleven was. Tegenover de vader had ik niet het hart hem te vragen of hij van anderen wist - het was hem al veel te veel dat zijn zoon was gepakt. Misschien zou ik alles kunnen naslaan in ‘Onderdrukking en Verzet’. Jarenlang werden de afleveringen bij mij thuis bezorgd. Ik moet ze nog uitpakken.
Soms denk ik dat het lot mij die avond heeft weggehouden, omdat het grotesk zou zijn als mijn naam op een dodenlijst stond. Nu nog, als ik optel wat ik deed in die groep, kan ik niet geloven dat ik ervoor zou zijn omgebracht als ik er bij was geweest. En ook wat ik de anderen zag doen verklaart zo ontoereikend de kogels. Mischien deden zij meer dan ik wist, zoals ook ik, buiten de groep, in mijn eentje, nog iets heb kunnen doen, waaraan ik mezelf graag herinner, als ik bedenk hoe ik later de hongerwinter overleefde. Het hielp niet veel meer nadat ik Doeghols was tegengekomen.
Wij waren blijven staan, hadden elkaar de hand geschud en een poosje gezwegen voordat ik er erg in had, dat hij er door onze ontmoeting net zo aan toe was als ik. Misschien had hij ook mij doodgewaand, of ging hem eenzelfde vraag als mij door het hoofd. Ik wist precies wat mij op die noodlottige avond erbuiten gehouden had, maar van hem wist ik het niet en ook niet waarom er opeens een inval was geweest.
Wij hadden ter plaatse opheldering kunnen vragen, maar
| |
| |
ik was het die beweerde dat wij beslist nog eens moesten bomen met elkaar, mijn adres gaf en het zijne vroeg. Wij stonden allebei in onze zakagenda te schrijven en hij moest mischien zo goed als ik de neiging onderdrukken te laten zien dat het er wel degelijk genoteerd stond. Ik had het opgeschreven met het gevoel uitstel te hebben verkregen in zeer bevredigende vorm. Zijn adres had ik dus maar te pakken en tegelijkertijd laten blijken, dat ik geen enkele reden had het mijne geheim te houden. Het leek een slimme zet, maar ik deed er niets mee. Zijn straatnaam schoot mij nu en dan te binnen en kwam het gevoel verjagen dat de oorlog voor mij voorbij was. Elk begin van januari, wanneer ik naging wat van de oude agenda in de nieuwe moest, stuitte ik op Doeghols' adres en nam het over. Door de jaren heen werden hier en daar, zoals ik las, nog steeds mensen die ss-er waren geweest, of kampbeul, of verrader, gegrepen en berecht, maar van Doeghols' straat had ik zelfs nog niet uitgezocht in welke buurt die lag.
Toen kreeg ik opeens het bericht van zijn dood: ‘Onverwacht, na een kortstondig lijden’. Ik wist meteen dat ik naar de begrafenis zou gaan en ook, dat ik niemand kende die ik liever dan hem zou zien begraven.
Het kerkhof ligt nog buiten de stad, al scheelt het niet veel meer. Ik was er eerder al een paar keer geweest, een paar keer een klein eind gelopen in een laan die zich voorbij het kerkhof eindeloos schijnt voort te zetten. Tot de ingang is het er druk. Zwarte paarden en koetsen en mensen gaan voor je uit en komen je tegemoet. Daarachter gaat de laan, ver en leeg, voort. Ik weet niet hoe het anderen gaat, maar wanneer ik in die laan dat poosje in de drukte gelopen en naar de stilte verderop gekeken heb, moet ik bij de ingang de neiging onderdrukken te denken: laten de doden de doden begraven, ik loop door.
Voor de begrafenis van Doeghols was ik opzettelijk laat op het kerkhof gekomen. Ik wilde niet meewachten in de wachtkamer, niet in de aula, nu voor het eerst en zo onnodig, aan de weet komen wie van de aanwezigen mogelijk smartelijk getroffen werden door zijn dood. De stoet met de kist was al onderweg naar het graf toen ik bij het kerkhofge- | |
| |
bouwtje kwam. Ik liep er even binnen om van het boek op het zwarte tafeltje in de gang te lezen, dat het inderdaad Daniël Barend Doeghols was, die als een handtekeningenjager een heel blad krabbels had vergaard. Ik zette er de mijne bij, liep naar buiten en de stoet achterna. Ik was op enige afstand blijven staan toen de lange rij lopers zich allengs verkortte en aaneenschoof tot een stille groep. Ik zag door openingen boven de schouders wat bedrijvigheid van de beroepsrouwdragers en meende daarna, uit de lange duur van de bewegingloosheid onder de gebogen hoofden, te mogen afleiden dat Doeghols diep in de kuil werd neergelaten. Toen keerde ik mij om en liep snel weg, om niet bij de eerste woorden van een eventuele grafrede nog binnen het gehoor te zijn.
Ik stapte door de uitgang, bleef staan, keek naar rechts en zag de stad. De nieuwbouw-buitenkant leek nog minder op oorlog berekend dan de steenmassa's die ik erachter wist. Ik zag glazen gevels van een hoog gebouw. Het viel mij in, dat geen bom of puin hieraan te pas zou hoeven te komen, dat een vlammenwerper het zou kunnen bespuiten en laten weglekken in het zand.
Toen ik in beweging kwam was het weg van de stad, op het eindeloos lijkende stille deel van de laan, ofschoon ik heviger dan anders het gevoel had, dat ik de laatste jaren meer heb. Ik liep met een zekere... angst is het nog net niet, dat mijn bovenlijf uit mijn broekband zou tuimelen als ik het niet goed rechtop hield. Zelfs mijn hoofd en mijn blik hield ik strak.
Voorbij de kerkhofmuur werd de scheidingslijn tussen weg en open veld gemarkeerd door boom na boom. Toen ik langs de zeven en vijftigste liep hield ik op met ze te tellen, mischien omdat dit getal zowel het nummer van mijn geboortehuis aangeeft als mijn leeftijd.
Ik naderde een plek die allang mijn aandacht had, omdat de ruimte tussen twee bomen daar niet leeg was, maar benut voor een bank. Ik ging zitten en had bijna voor mijzelf een vinger opgestoken om mij te waarschuwen dat het maar heel eventjes moest zijn. Waarschijnlijk heb ik onmiddellijk mijn ogen gesloten, want ik herinner mij niets gezien te
| |
| |
hebben terwijl ik er zat, althans niet iets dat in werkelijkheid daar te zien geweest kan zijn. Integendeel, ik zag mij weer teruggeplaatst op het kerkhof en de plek, vanwaar ik gekeken had naar de groep om de kuil. Ik zag weer, maar nu met groter verwondering dan toen het gebeurde, vanuit een positie waar men Doeghols' allernaaste nabestaanden zou vermoeden, één, mischien het meest betrokken hoofd opkomen, zich bewegen, over de groep heen mij opmerken en naar mij kijken met de bedoeling mij te zien. Kort daarop, haar zoekende blik volgend, zag ik op even grote afstand van de groep af als ik stond, maar in een andere windrichting, iets dat mij, eerder nog dan een mogelijke grafrede, van het kerkhof had gejaagd. Nu ik het weer zag had ik zekerheid. De vrouw die daar stond, léék niet op Erna, zij wás het.
Als ik macht had over mijn geheugen zou ik mijn herinnering aan Erna beperken tot de eerste keer dat ik haar zag. Het was op een avond waarop onze groep bijeenkwam. Er werd gebeld. Jaap, dachten wij, want hij was één van de twee die nog moesten komen en - wat meer zegt - hij had ons gewend aan een speciaal belletje. Hittepetit, dacht ik er altijd bij, want het zo getitelde liedje begint met hetzelfde ritme. Onze gastheer liep naar de gang om de deur naar het trappenhuis te ontsluiten en op het knopje te drukken, waardoor de straatdeur geopend werd en liet toen hij terugkwam de huiskamerdeur ook openstaan. Even later zagen wij Erna in de deuropening. Wij kenden haar niet. Vlak achter haar kwam Jaap, haar man, maar even had die onverwachte verschijning na dat zo bekende signaaltje aan verraad doen denken. Iets later leek dit belachelijk, niet omdat wij toen ook Jaap gezien hadden en in haar meteen een vrouw, maar omdat die vrouw Erna was. Zij was jong, knap, zindelijk, maar vóór alles leek zij onwezenlijk vrij van de angst en de grimmigheid, die meer dan drie bezettingsjaren hadden gewekt. Zij kwam bij ons binnenstappen als op een voor-oorlogse visite, maar zonder gezellig aan het babbelen te slaan. Jaap deed het woord, nogal verontschuldigend. Hij wilde Erna aan ons voorstellen, omdat hij zich door haar wou laten bijstaan met een karweitje dat op zijn weg
| |
| |
lag. Ik kende die karweitjes. Hij wist een adres waar een onderduiker terecht kon en zou de man erheen brengen. Ook ik heb een paar keer zo'n tochtje gemaakt, een paar kennissen bereid gevonden onderduikers in huis te nemen. Wie een mogelijkheid wist, zei het: ik heb een plaatsje voor één, of twee, een niet al te groot gezinnetje, en nam dan zelf de bezorging op zich. Maar Jaap kon daar niet tegen, zei hij. Hij wou Erna meenemen, gaf er een principiële draai aan door te beweren dat het ook veel beter was. Hij beval dan ook consequent ons allemaal aan in zulke gevallen Erna als begeleidster te benutten en noemde eigenwijs wie het niet nodig vond. Twee mannen naast elkaar, zei hij, van wie bovendien één zenuwachtig (Zeg maar gerust twee, dacht ik) lopen eerder in de gaten dan met een vrouw erbij. Zonder dit in zijn algemeenheid te willen beamen, moet ik bekennen dat Erna erbij verschil maakte. Twee maal heeft zij me begeleid en mij het gevoel gegeven alsof het transport door een Rode-Kruisvlag werd gedekt. Ik voel er niets voor de Duitsers te flikflooien, maar zelfs moffen en soffe landgenoten, dacht ik, zelfs tóen, zouden Erna ongemoeid laten.
Er wás verschil met haar erbij, vooral vergeleken met de eerste keer dat ik mensen naar hun adres bracht. Een echtpaar, oude mensen, eerder overgehaald dan besloten onder te duiken. Wij moesten een lange weg. Voor hen een onbekende, want ik wilde niet zeggen waar ik hen bracht. Als wij er waren zou ik hen opeens stil laten staan en aanbellen bij het huis in de straat, waarvan zij, naar ik hoopte, niet een de naam zouden hebben gezien. Zelf liep ik met weinig geloof dat alles goed kon aflopen. De oude vrouw was wantrouwend en raakte vermoeid. Ik liep te hard, zei ze, zij had geen adem meer, maar zij had nog genoeg om dat telkens te zeggen. Haar man hield één hand in zijn zak, haalde hem opeens eruit, deed zijn vuist open en liet zijn vrouw een sleutelbos zien, alsof hij zeggen wou: we kunnen nog altijd terug als de hele tocht een pesterijtje blijkt.
Van de twee keer met Erna erbij herinner ik me vooral de terugweg, alleen met haar. Het leek of wandellust en genegenheid ons samen op straat hadden gebracht. De nacht vóór de tweede keer had ik van Erna gedroomd. Onze ge- | |
| |
droomde terugtocht ging door een boslaan en benaderde in zoverre de feiten, dat wij inderdaad iemand een eindje buiten de stad moesten brengen. Ik heb Erna gedragen door die laan. Zij was vlak voor mij gaan staan, zoals kinderen doen die genoeg krijgen van lopen. Zij had haar borsten opgeheven. Ik had er mijn handpalmen onder geschoven, ze opgetild en was met haar voortgestapt, zo opgewekt en gemakkelijk alsof ik met dozen taartjes liep. Hittepetit, floot ik erbij.
Op de bank in die kerkhoflaan dacht ik terug aan die droom als aan een bijna nog gelukkige tijd. Ik zou het met mijn geheugen op een accoordje willen gooien, dit als mijn enige herinnering aan Erna willen accepteren, desnoods zonder erbij te onthouden dat het een droom was.
Toen ik weer was opgestaan en verder liep in de laan, had ik mij te verzetten tegen de neiging òm te kijken, die zelf echter werd veroorzaakt door het onzinnige gevoel dat het niet goed zou zijn. Alleen met behulp van een belofte bleef ik die neiging de baas, de belofte heel in de verte, waar een zijweg leek te zijn, de laan te verlaten. Op het kruispunt draaide ik vastbesloten naar rechts, keek toch nog mijn afgelegde weg langs en zag op de bank, zó ver dat ik mij van alles kon verbeelden, mezelf zitten.
Ik weet niet hoelang ik doorliep eer ik gelegenheid kreeg nog eens rechtsaf te slaan, dus weer in de richting van onze stad, hoewel ik die natuurlijk op een heel ander punt zou naderen dan anders na begrafenisen.
Om de eerste huizenblokken te bereiken moest ik langs een paar industrieterreinen. Ik ken ze, dergelijke terreinen, want ik kijk er altijd met schele ogen naar. Ik heb in de stad een fabriekje, dat ik alleen door een opgelegde virtuositeit in het woekeren met kubieke decimeters draaiende kan houden. Het viel mij op, dat ik nu langs de omrasteringen liep zonder nijd om de mateloze ruimte, waarover die industriëlen beschikken. Driemaal zo lang als de kerkhofmuur, dacht ik bij het eerste hek, en daar moest ik mij al vermannen om de laan in te gaan. Ik kreeg opeens lust in een optimistisch gebaar, zoals een wandelaar maakt, die op een te hete dag de hoed van zijn hoofd neemt en zijn weg vervolgt. Ik
| |
| |
nam mijn hoed af, merkte hem op mijn hoofd niet te missen en in mijn hand niet te voelen. Ik liet hem zeilen over een industrie-hek. Hij kwam prachtig platrandig op de sintels terecht, kantelde toch, rolde en deed vuile vegen op. Och och, die industriëlen, dacht ik, met al hun ruimte niet eens een schoon plekje voor hun hoed. Ik hield die stemming tot voorbij de eerste straten van een woonwijk, waar ik niemand zag en niets herkende. Als onze stad dan toch een wijk blijkt te hebben, die ik niet kende, dacht ik, waarom is die dan niet zo gebouwd dat ik er trots op zou kunnen zijn?
Het eerste waar ik met genoegen naar keek was een huis. Ik liep toen op een kade die een eind voor mij uit een bocht nam. Het huis stond aan de overkant van het water, pal tegenover de kade. Het was zo'n nadrukkelijk toegankelijk gemaakt huis. Een hoge deur boven een stoep met aan weerskanten gemakkelijke ruime treden en in de stoep nog een lage deur achter een ongevaarlijk afstapje. Je kunt hier links of rechts of in het midden, stijgen of dalen, als je maar binnenkomt, lijkt zo'n huis te zeggen. Bij de kadebocht zag ik niet, zoals ik had verwacht, een brug om bij het huis te kunnen komen, ofschoon tegenover de plek waar die brug best geslagen had kunnen worden, in een schutting naast het huis nog een poortje was gemaakt, waarschijnlijk ten behoeve van mensen, die de andere toegangsmiddelen niet hadden opgemerkt. De kade had verderop nog een tweede bocht en een eind daar voorbij pas een brug. Ik heb lang gedwaald eer ik aan de goede kant van het water bij het huis kwam. Ergens waren de straatjes waar ik door liep zo hofjesachtig bebouwd, dat ik twijfelde aan mijn bevoegdheid er te zijn. Ik zag mij in mijn verbeelding al staande gehouden en wist met stelligheid wat ik dan zou zeggen, ofschoon het mijn trant niet is: Och, goede mensen, laat mij maar begaan - ik moge dan vreemd lijken hier, maar ik ben Grevelink van de roestvrij-stalen punaises.
Het deurtje piepte niet toen ik het open deed en achter mij weer sloot, maar ik was van het huis gescheiden door een hek, niet lang genoeg voor een industrie-terrein, maar te hoog om er over te klimmen. Ik liep er langs en kwam door een poortje zonder deur en een gangetje zonder
| |
| |
plafond op een stuk grond waar de tuinarchitect en de bouwvakkers om gevochten moeten hebben, zo nukkig lagen de bebouwing en de beplanting tegen elkaar aan te dringen.
Vanuit de leunstoel zag ik nu het doorgangetje, dat mij tot het binnenplaatsje had gebracht, en iets dichter bij, een tweede, waar ik net in had willen gaan, toen ik door het raam het tuinkamertje zag en die gemakkelijke stoel, en besloot daar even plaats te nemen om de hervatting van een normale toestand door een duidelijk keerpunt te vergemakkelijken.
Ik zat mij juist af te vragen tot hoever ik zou tellen, om bij het bepaalde getal dan ook zonder mankeren op te staan, toen ik opeens wist waarom ik mij in dat tuinkamertje zo thuis voelde. Op een tafeltje, zó voor de hand liggend, dat ik er al eens mee gespeeld had, lag een doosje Grevelink's roestvrij-stalen punaises. Ik had het waarschijnlijk meteen gezien toen ik ging zitten, niets gedacht of ‘allicht’, in elk geval mij behagelijk gevoeld in die leunstoel. Ik pakte het doosje op en schudde eens. Ja hoor. Ik schoof het open en daar waren ze, zo eenvoudig en goed van verhoudingen als ik ze maak. Alleen, ze waren verroest. Het bracht mij niet van mijn stuk. Dit is zinsbegoocheling, dacht ik, of een teken, een waarschuwing dat ik hier al te lang zit. Of dit is domweg een huis waar van alles kan gebeuren, ik hoef er maar uit te lopen en ik heb er niets mee te maken. Ik had door het tuintje terug willen gaan naar het doorgangetje dat ik wilde benutten, toen ik opeens die leunstoel zag en van plan veranderde. Maar ik was nog niet geheel vrij van die roest. Het had toch iets van een blamage. Ik besloot nu het huis langs een andere weg, als het ware met opgehevener hoofd te verlaten. Door de voordeur. Kwam ik iemand tegen onderweg, het noemen van de naam Grevelink zou waarschijnlijk voldoende zijn om hem maar liever te laten zwijgen, met zulke punaises in huis. Of ik zou hem waarschuwen als hij onschuldig leek: Pas maar op hier voor aardstralen, kijk de punaises maar eens na.
Vanuit de tuinkamer kwam ik, zoals te verwachten was, in een andere kamer, veel groter en heel donker, en aan het eind daarvan door een deur meteen voor de noodzaak drie
| |
| |
treden te klimmen. Dat was nog maar het begin. Bij de eerste zwenkingen hoopte ik oprecht ermee in de richting van de voordeur te komen maar geleidelijk aan werd ik in beslag genomen door een poging me voor te stellen hoe ik mij in dit huis zou voelen als ik er woonde en lette ik er nog nauwelijks op of ik nu een trap besteeg of afdaalde. Het huis zat zo wonderlijk in elkaar, dat ik er zo goed als prat op ging desgewenst toch in staat te zijn er iets met stelligheid van te kunnen zeggen. Ik hoopte zelfs iemand tegen te komen om mij verdienstelijk te kunnen maken: Zoekt U soms Uw handschoen? Die ligt in het barometergangetje. Of: De koekoeksklok staat stil.
Het enige vertrek waar ik inging bleek de kinderkamer te zijn. Er was veel speelgoed en aan de wand een groot schoolbord. Jouke is gek, was erop geschreven. Ik voelde ineens hoezeer ik veranderd moest zijn, sedert de tijd dat ik zelf over deze of gene dergelijke mededelingen op muren krabbelde, want ik zou er nu niet het hart toe hebben, tenzij ik het zelf geloofde. Ik pakte een krijtje in een opwelling iets achter te laten op dit bord, waar de kinderen wat van zouden kunnen opsteken. Ik wist niets te bedenken, maar de schrijfbeweging zat al in mijn hand - ik zag een regentje krijtpoeder onder mijn vingers vandaan vallen. Bij de deur keek ik toch om naar wat ik had geschreven: De Grevelinks kunnen niet tegen oorlogen. Zou dit een gedicht zijn? dacht ik, want ik ken geen middel buiten het vers, waarmee je zo met de deur in huis kunt vallen. Als ik eens wou praten over de oorlog, zoals die zich niet laat uitscheiden uit mij, ik zou het niet kunnen. Ik heb verzuimd tijdig mijn oorlogs-zegje onder te brengen. Ik heb te voortdurend erover gezwegen, te veel en te vaak gesproken over dingen van ervoor of erna. Ik zou moeten aftikken als ik beginnen wou, of zeggen : Nu nog even héél iets anders, en toch niet kunnen verhinderen dat mijn gehoor dacht: Goeie God, wat heeft hij opeens?
Op een trap, die zonder draai naar omlaag voerde en misschien dáárom meer treden leek te hebben dan ik in het huis had beklommen, kreeg ik het gevoel ergens langs gelopen te zijn dat voor mij van belang was. Ik ging weer een
| |
| |
paar treden terug. Op de muur rechts, wist ik met zekerheid. Er hing een blad papier met een kindertekening. Een woning was erop geschapen met een bijzonder groot en duidelijk becijferd huisnummerbordje (57), een stoep-lantaarn en nog enkele voorzieningen vanuit een kinderkijk op goed wonen. Ik vroeg mij juist af of de tekening mij nog iets anders zei dan dat ik zo zou willen kunnen tekenen of bouwen, toen ik zag dat het papier met een punaise was vastgeprikt. Een van mij, natuurlijk, en volkomen vrij van roest, ofschoon er, wie weet hoe lang al, vanuit de schoorsteen dikke rookpluimen omheen speelden. Ik pakte mijn balpen om een trotse cirkel om de punaise te trekken, maar vergenoegde mij, terwille van de jeugdige artist, met een onopvallend paraafje.
De trap, met zijn onverbiddelijke richting en kale treden, had iets definitiefs. Het is uit, dacht ik toen ik bijna beneden was, met Delfts blauw bekijken op andermans portalen. De gang en de deur aan het eind waren al even rechtzinnig. Ik hanteerde vergeefs de deurknop en zag een grendel, merkwaardig hoog geplaatst zou je zeggen als je het verstand niet gebruikte. Ik liet mij inzakken tot ik zag hoe klein ik zou moeten zijn om er niet bij te kunnen en kwam tot de slotsom dat de kinderen op de lagere school waren.
Ik wil in het midden laten of ik een poosje in gedachten gelopen heb, eenmaal door die ontgrendelde deur, of er inderdaad vrij gauw al was. Achteraf zie ik mij alleen maar binnenkomen in die wonderlijke ruimte, rond als een piste, maar zonder tribunes. De wand was van wat mij - zonder er verstand van te hebben - een bijzonder taai soort hout leek, de binnenkant van een gave cylinder, met alleen de opening, waardoor ik erin was gekomen en nog een tweede, zo klein en zo rond als een kijkgat. Ik ging er niet eens heen om te kijken, want ik zag zo al dat er niets achter te vermoeden was dan nog een wand van dezelfde houtsoort. Wel was er een metalen handgreep dicht bij de ingangsopening, groot genoeg voor twee handen als één ontoereikend zou zijn.
Ik begon ermee de wand te verschuiven en had al begrepen mezelf daardoor in te sluiten, nog voordat ik het waagde. De wand bewoog een pas of wat geluidloos, gaf
| |
| |
toen, vanuit een hoog en kennelijk ervoor bedoeld punt een waarschuwingsklik. Ik stopte natuurlijk. Uit het kijkgat straalde licht. Ik meende tocht te voelen door mijn nekharen, keek om, voelde dat die tocht inbeelding was geweest, maar zag dat de opening in mijn wand, zal ik maar zeggen, nu correspondeerde met een even grote in de tweede. Natuurlijk liep ik eerst naar het kijkgat. Ik zag een étalage-achtige ruimte en daarin, blikvanger zowel als totale inhoud, een keurig gedrukte lijst met boektitels. De keurige druk was eigenlijk het enige nieuwe, want ik merkte dat dezelfde titels allang op mijn eigen veel slordiger geschreven gedachtelijstje van boeken stonden die ik beslist niet ongelezen moest laten. Opium-schuivers zullen dergelijke visioenen hebben, maar ik, die brood-nuchter was, vroeg mij af of het geen middeltje kon zijn om mij naar binnen te lokken en mij uit die boeken te overhoren. Ik schoof de wand verder en zei, maar iets te vroeg, zelf al klik. Eenzelfde étalage en weer net zo'n lijst, hoewel met andere woorden: Vloeiblad-hoekjes, pillen-buisjes, sigarenpijp-randjes, las ik en kon de lijst zelf wel afmaken, omdat hij even lang was als de mijne, met dingen, waarvan ik de uitvoering in roestvrij-staal in overweging had.
Ik schoof tot de volgende klik. Alles went, dacht ik, toen de nekhaarsensatie uitbleef. De lijst in die étalage was veel langer dan de eerste twee, scheen naar voltalligheid te streven, hoewel dat niet mogelijk is waar het de fauna betreft. Dat is een insinuatie, riep ik, toen ik een poosje gelezen had. Paarswijze stonden ze erop, te beginnen met de mens. Niet man-vrouw, maar, waarschijnlijk bij wijze van gebruiksaanwijzing, mannetje-wijfje. En verder de hele santekraam: reu-teef, kater-kat, hengst-merrie, beer-zeug, slang-serpent, axolotl-axolotje...
Het ellendige van laster is dat het een kerntje waarheid niet uitsluit. Goed, ik ben wel eens naar het raam gelopen als ik de katten hoorde, maar vooral om te zien of dat gehuil nu ooit iets opleverde. Altijd waren ze om de hoek of zag ik ze rennen. Moest ik naar eigen waarneming getuigen, ik zou zeggen: Katten planten zich niet voort, ze huilen en rennen te hard. Honden heb ik wel aan de gang gezien.
| |
| |
Wie niet? Een ontluisterende aanblik. De bovenste kijkt als een geslagen hond en de andere alsof zij bij de geringste afleiding eronderuit zou lopen. Geen wonder dat je dan, afgaande op de klank, denkt: Nu zou ik wel eens een hengst in zijn element willen zien. Goed, ik wil eerlijk zijn - mannetje-wijfje stond er ook, maar is dat een reden zo'n lijst aan te leggen, alsof het een hobby van me is? Ik ging er niet binnen. Ik twijfelde zelfs of het de moeite waard was de wand nog verder te verplaatsen. Als er een bank was geweest zou ik zijn gaan zitten, bij wijze van onderbreking, zoals ik ineens kan ophouden met het lezen van een verhandeling, die mij het gevoel geeft dat het vervolg te raden zou zijn, indien ik mij ervoor wilde inspannen. Ik probeerde na te gaan hoever ik het kijkgat al door de beschikbare ruimte geschoven had. Het is moeilijk schatten in de rondte, maar een kwart van de mogelijkheden leek mij wel bekeken. Ik schoof tot de volgende klik en de volgende lichtstraal door het gat. Ik benutte het niet. Het zou me niet verbazen als de étalage een lijst had getoond met titels van pianowerkjes voor mensen met een slecht ontwikkeld co-ordinatie-vermogen.
Bij het volgende gat keek ik toch. Ik had het beter kunnen laten, want het bracht mij terug in het voor-laatste oorlogsjaar. Weer een lijst. Alle mij bekende namen van onze groep stonden erop, die van Doeghols en mij met een vraagteken erachter.
Ik weet niet hoeveel klikken ik de wand draaide voordat één mij tot staan bracht, omdat het kijkgat donker bleef. Ik heb met enige hardnekkigheid geprobeerd er toch iets te zien. De opening in mijn wand had wel degelijk een tweede achter zich, met schemerachtig licht, regelrecht afkomstig uit het heelal, zoals bleek toen ik door een gang in de buitenlucht terecht kwam. Ik zag een grote tuin en aan weerskanten van mij een uitbouwsel. Toen ik linksaf om één heen liep zag ik een volgende en vermoedde te doen te hebben met een hele reeks, zoals de kapellen-krans van een dom. Zij waren zo hecht gemetseld, dat het onmiddellijk opviel hoe doelbewust in elk toch een kijkgaatje was uitgespaard.
Het gat waardoor ik keek toonde een ruimte, waarin
| |
| |
waarschijnlijk de afdeling Procreatief onderricht was geïnstalleerd. Zoals op die lijst had als eerste de mens de eer. Het lokaal leek verlicht door de maan, mogelijk om buiten kijf te stellen, dat het niet als nachtclub maar ernstig was bedoeld. Zij stond. Zo voor het leggen bij een ligplaats. Hij rookte misschien ergens een sigaretje, in afwachting van belangstellenden. Het was wat haar omhulde dat mij opeens deed doorlopen. Hetzelfde lange witte glanzende tijdelijkheid je dat Erna die avond opeens van het lijf gevallen was. Ik kan niet zeggen dat ik er toen van opkeek, want ik was daarvoor gekomen. Zij had het koelbloedig in vooruitzicht gesteld, aan het eind van haar tweede tocht als mijn begeleidster. Kom eens aan, wil je? had zij gevraagd. Goed, wanneer? En toen dat verbijsterende antwoord, zonder angst of grimmigheid: Donderdagavond, zo vroeg als het kan. Het was mij nog eerder ingevallen dat Jaap die avond weg zou zijn dan dat ik zelf ook naar die groepsbijeenkomst moest. Donderdagavond? vroeg ik, ofschoon ik het goed had gehoord. En zij deed niets dan haar hoofd omlaag brengen in een trage diepgaande knik, die eindigde met een nadrukkelijk rukje.
Het laffe leugentje, dat ik bedacht om later tegenover de groepsmakkers mijn afwezigheid te verklaren - nooit heb ik het hun mogen zeggen.
Met mijn oog voor een ander kijkgat had ik nog Erna, of haar maanverlichte soortgenote voor me, tot zij in die bureau-achtige ruimte al te misplaatst leek en verdween. Toen drong het tot mij door al een poosje naar Doeghols gekeken te hebben. Hij zat bij de schrijftafel van een functionaris, die de indruk maakte zijn functie zo nodig met onvoorstelbare gestrengheid te kunnen uitoefenen. Ik heb geen enkele ervaring met situaties, als die waarin Doeghols zich leek te bevinden. Het kon niet verhinderen dat ik deze meende aan te voelen. Doeghols zat met zijn rug naar mij toe, maar de man tegenover hem zag eruit, alsof hij zojuist een bespreking had voltooid, waarover hij zonder aarzeling een communiqué zou kunnen afgeven. Ongeveer in de trant: Een meedogenloos onderzoek in de zaak Doeghols heeft aan het licht gebracht, dat er welbeschouwd geen
| |
| |
aanleiding was de zaak Doeghols te onderzoeken.
Doeghols zat er een onopvallende rug bij te zetten, maar als iemand die zich opzettelijk inhoudt. Had hij nu onverhoeds mij gezien, hij had waarschijnlijk alle moeite gehad te verbergen hoe hij zich erop voorstond, dat hij al een uitvaart achter de rug had en voor communiqué's nauwelijks nog een posthuum hartkloppinkje kon opbrengen.
Opeens hoorde ik getik tegen een ruit achter mij. Ik draaide mij om, zag niets, niets dan een huis aan het eind van de tuin, waar ik tevoren geen acht op geslagen had, misschien omdat voor alle ramen de gordijnen dichtgeschoven waren. Ik hoorde weer tikken en zag achter een parterre-raam een spleet in de gordijnen en een hand, die er eerst alleen maar was, wenkte en toen ik naderbij kwam signaalachtige bewegingen maakte, te begrijpen als: Met e-nig ge-duld krijgt U op-hel-de-ring - o-ver. Na een poosje zag ik links van dat raam twee deuren opengeduwd worden en met gelijk tempo, van achter zware groene gordijnen vandaan, een vrouw mee naar buiten komen. Zij bleef staan, bekeek mij nauwkeurig en vroeg: U bènt het toch hè? U was toch vanmorgen òòk bij Daan? En toen, met een aangrijpende pas gevormde weduwe-stem: Wilt U even binnenkomen?
Zij ging mij voor, door de deuren en de gordijnen. Ik maakte de deuren achter mij dicht, keerde mij om en stond met haar in een zo goed als donkere slaapkamer. Inplaats van mij zo gauw mogelijk ergens anders te brengen pakte ze een gordijn en gluurde door de spleet naar buiten. U hebt hem verjaagd, maar hij zal wel weer komen, zei ze. Het duurde wel even. Zij keek en zocht als naar iets dat links, rechts, hoog of laag kon zijn en zich tenslotte blijkbaar liet zien. Ja... ja... ja... zei ze en liet mij ook eens kijken. Ik wist eerst niet naar wat, maar zij wees. In het gat, waar ik pas voor had staan kijken en een beetje was geschrokken van haar getik, zag ik een spreeuw. Hij komt daar altijd, al drie jaar, zei ze. Eindelijk bracht zij mij naar de huiskamer en zei: Ik hield het niet uit. Een uur geleden ging, als laatste, mijn zuster weg en... ik hield het niet uit. Ik dacht: Even het vogeltje zien, eer het donker is, dat mag wel even,
| |
| |
door een spleetje. Toen zag ik U. Ik herkende U van vanmorgen, maar ik ken U niet. Grevelink, zei ik, maar dat wist zij al. Zijzelf had mij het sterfbericht gestuurd. Het was één van Doeghols' laatste wensen geweest. Eén dag voor zijn dood had hij haar opeens zijn zakagenda laten pakken en twee adressen aangewezen. Die moeten bericht hebben, had hij gezegd. Zij keek naar me, als verwachtte ze van mij de verklaring. Ik heb met Doe... Daan in een groep gezeten, zei ik. Groep sloeg niets bij haar aan. Vòòr mijn tijd, zeker? vroeg ze, en daar liet ik het maar bij. En die vrouw? vroeg ze opeens. Hoorde die eigenlijk bij U? Ze scheen het te hopen, want ze ging er argumenten voor aanvoeren: Ze keek naar U, toen ze daar stond en ze ging weg toen U weg liep. Kent U haar?
Ken ik Erna? dacht ik met een schamper bedoeld binnenlachje, maar de vraag liet zich er niet mee afdoen, hij schoof zich voor elk woord, waarmee ik een antwoord wilde beginnen. Ik zag aan het gezicht van mevrouw Doeghols dat zij er niet werkeloos op zat te wachten, bezig was een eigen uitleg te geven aan mijn zwijgen en te vermoeden, dat het onderwerp mij tegenstond om dezelfde reden als waarom zij het ter sprake wilde brengen. Ik besloot haar af te leiden en tegelijkertijd te overrompelen met een tegenzet en vroeg, in rechercheursstijl: Mevrouw Doeghols, kunt U zich herinneren waar uw man zich bevond op donderdagavond de negende september van het jaar negentienhonderddrieenveertig?
Ze zei niet geschrokken nee, of dat dit - achttien jaar later - een onzinnige vraag was. Ze sprak met een stem, waarin de spanning leek vervangen door verbittering: Ja, het was in die tijd, maar ik wou het niet geloven. Ik zag hen eens lopen. Ik was verbaasd, maar ik wou er niet meteen iets achter zoeken, ofschoon ik hen een poosje gevolgd heb.
Alle elementen van de opheldering: onderduikers weggebracht - Rode-Kruisvlag - zelf ook gedaan - gingen door mijn hoofd, maar vooral dat zelf ook gedaan maakte het moeilijk de zaak als onschuldig te kenschetsen. Haar stem klonk suggestief toen zij vervolgde: Ik had op mijn eerste indruk moeten afgaan. Het leek zo weinig een toevallige
| |
| |
ontmoeting tussen hen. Ze leken zo erg sàmen, al liepen ze alleen maar.
Er drong zich een vraag aan mij op, te krankzinnig om die ook werkelijk te stellen: Had hij taartjesdozen bij zich?
Na die éne keer, zei ze, heb ik hen nooit meer samen gezien. Ik begon te geloven dat ik mij inderdaad bijna heel erg vergist had. Ik was haar ten slotte vergeten, tot hij haar ineens aan zijn graf wilde hebben.
Verdikkeme, ja, dacht ik, voor het eerst toegevend, dat ik dit zelf eigenlijk ook niet verwacht zou hebben. Ik wilde weg van die vrouw, met haar eigengereide kijk op Doeghols en Erna. Ik dacht aan mijn avond met Erna. Kom zo vroeg als het kan, had zij gezegd. Toen had het de klank van verklaarbaar ongeduld, maar zij had er die avond ook voor gezorgd mij zo vroeg als het kon weer kwijt te zijn. Waarom?
Ik zag mevrouw Doeghols met neergeslagen ogen zitten zwijgen, al een poosje, besefte ik. Ik had met haar te doen, maar toen zij opkeek had zij duidelijk met mij te doen. Het duurde niet lang of we stonden op. Zij wou mij naar de voordeur brengen, maar ik wilde dezelfde weg terug, desnoods door haar keuken, in elk geval naar de tuin.
Ik liep langs de uitbouwsels tot ik de gang naar het inwendige van de houten cylinder teruggevonden had. Binnen schoof ik de wand door klik na klik en keek ten slotte door het goede gaatje. De namen van de groepsleden stonden er weer als tevoren, maar het vraagteken achter Doeghols' naam was doorgekrast. Als er een bank was geweest zou ik zijn gaan zitten om deze verwikkeling te verwerken, maar nu besloot ik, staande en ter plaatse, er naar binnen te gaan.
De man was er niet, maar ik had Doeghols zien zitten bij zijn schrijftafel - ik wist waar mijn plaats was.
Ik weet te moeten wachten, maar komen zal hij. Ik wil zien hoe hij zich neerzet tegenover mij en mij gebaart te beginnen. Ik wil hem die donderdagavond onvoorstelbaar streng zien beoordelen en dan kijken wat voor een communiqué-gezicht hij trekt. Ik wil er niet op vooruit lopen, maar de vraag wringt zich door: Zal ik het zien gebeuren, of het zelf mogen doen - een onuitwisbare kras halen door het vraagteken achter mijn naam?
|
|