| |
| |
| |
Theun de Vries
De strijd om Dostojewski gaat verder
Fjodor Michailowitsj Dostojewski behoort tot die schrijvers in de wereld, omtrent wier eigenlijke wezen en eigenlijke betekenis de meningen iedere tien jaar herzien schijnen te worden. Dat is zo in West-europa, en dat is evenzeer het geval in de Sowjet-Unie, en beide soorten van revisie en herwaardering houden uiteraard verband met een verschuiving in de culturele accenten. Niets is minder waar, dan dat er in de Sowjet-Unie een ‘officiëel’ standpunt omtrent Dostojewski zou bestaan. De literaire historie, de literaire critiek, en de literaire lezers wedijveren er met elkaar in het permanente toetsen en peilen van Dostojewski's levenswerk, hetgeen hierop neerkomt dat zij permanent bezig zijn, standpunten uit te wisselen.
De levendigheid van dit critisch en geestelijk verkeer rondom en dwars door de figuur van Dostojewski in de Sowjet-Unie is onlangs weer zeer duidelijk gebleken in de controversen rondom een nieuwe Dostojewski-biografie, geschreven door de criticus W. Jermilow (die o.a. ook een voortreffelijke studie publiceerde over Tsjechow). De monografie van Jermilow prikkelde vele auteurs en lezers, omdat zij het standpunt, dat er een vast standpunt omtrent Dostojewski mogelijk zou zijn, omver kegelde. Als bij deze verschijnselen gebruikelijk, kreeg Jermilow vele dankbare medestanders en ook vele opponenten, die diverse ‘aanvullingen’ van zijn Dostojewski-beeld meenden te kunnen eisen, of waar zij zelf de pen voerden, met zulke aanvullingen voor de dag kwamen.
Het schijnt, dat de criticus J. Knipowitsj de argumenten in deze controverse het best heeft samengevat in een groot essay, dat in het literaire maandblad ‘Znamja’ verscheen, hetzelfde blad, waarin ook Ehrenburgs vrijmoedige opmerkingen over de Sowjet-cultuur en haar verhouding tot het Westen plegen te verschijnen.
Knipowitsj heeft in dit essay om te beginnen hulde ge- | |
| |
bracht aan Jermilows persoonlijke, ‘hartstochtelijke’ wijze om literaire problemen aan te vatten. Hij stelt Jermilows boek en Jermilows werkwijze tegenover vele uiteenzettingen over de literaire vaderen der xixe eeuw, zoals men ze in de tijdschriften tegenkomt en die veelal een verdeeld-academisch karakter dragen, een saaie samenvatting zijn van andermans oordeel.
Jermilow heeft zijn Dostojewski-opvatting gefundeerd op een bekend geworden uitspraak van Gorki, die, toen hij een aantal lezingen over de meesters van het 19-eeuwse proza hield, aangaande Dostojewski verklaarde: ‘F.M. Dostojewski heeft in zijn romans en vertellingen het bodemloze leed van de vernederde en gekrenkte mensheid beschreven, en tegelijk daarmee zijn eigen bodemloos verdriet over die krenking van de mens uitgedrukt’. Gorki had aan deze definitie van Dostojewski's thematiek echter nog een opmerking toegevoegd: ‘Tegelijk echter (zei hij) keerde Dostojewski zich hartstochtelijk tegen iedere poging, een bestaanbare weg te vinden voor de strijd van het mensdom, om zich van vernedering en krenking te ontdoen’.
Knipowitsj is het met Gorki en Jermilow eens, dat leed en lijden oerthema's van Dostojewski's literaire scheppingen zijn. Hij noemt Dostojewski een man met een zieke, wanhopige zielsgesteldheid, die het lijden verkoos, omdat hem niets dan lijden meer was overgebleven en die daarom ook niets meer liefhad dan het lijden. De sociale eenzaamheid van Dostojewski's helden is inderdaad het spiegelbeeld en het product van de periode der lijfeigenschap in Rusland, alsook van de jaren, waarin (na de opheffing van deze lijfeigenschap in 1861) het ‘vunze’ kapitalisme zijn intrede deed in het tsarenrijk.
Dostojewski ziet de verschrikkingen van deze periode en tegelijk is hij, als zovelen onder de intelligentsia, betoverd door de ‘aangename kanten’ van die verschrikking. Hier ligt de wortel van Dostojewski's dualisme, en dit dualisme wordt door Jermilow op briljante wijze gekenschetst (aldus Knipowitsj): zijn helden slingeren tussen de verering van ‘Rothschild’ - rijkdom tot iedere prijs - en ‘Napoleon’ - macht tot iedere prijs - in feite een parallel-ideaal, dat de
| |
| |
intellectuelen een middel schijnt te bieden, zich uit de afhankelijkheid los te scheuren.
Tegelijkertijd acht men Jermilows analyse van dit dubbel-ideaal bij Dostojewski's helden niet volledig, aangezien er in de werken van de grote schrijver ook figuren voorkomen, die niets met de intelligentsia te maken hebben: de kleine eeuwig-benauwde burger enerzijds, de gedeclasseerde, verlopen landjonker anderzijds. En hieraan knoopt zich een interessant verschijnsel. De Raskolnikows, de Iwans Karamazow bezwijken voor de ‘duivelse verlokkingen’ van het Rothschild of Napoleon-allooi, niet aldus de Marmeladows en de Snegirjows; d.w.z. degenen die ten onder gaan zijn juist zij, die niet bereid zijn voor het lijdende mensdom een hand uit te steken. Zo droomt ook Arkadi Dolgoroeki (uit De Jongeling) van ‘een millioen’ - om zich uit de schande omhoog te kunnen werken, die zijn buitenechtelijke afkomst op hem heeft gelegd; hij kan dan wraak nemen voor die afkomst, en is daarbij zelfs bereid, zijn moeder, de boerin, te verloochenen. Waarbij Jermilow dan, volgens zijn opponenten lang niet fel genoeg doet uitkomen, dat het ook Raskolnikow niet om welke geheime motivering van zedelijkheid of humaniteit te doen is, maar dat hij zich met een barbaarse afkeer van arbeid, die hem als verlopen spruit van oude adel doet kennen, slechts langs de ‘napoleontische’ weg denkt te handhaven.
Waaraan danken zulke helden hun ontstaan? Knipowitsj is van mening, dat Jermilow hier niet op de diepere verstandhoudingen is ingegaan, die het gevolg zijn van de russische ontwikkeling tussen de jaren '40 en '70 der vorige eeuw, maar dat hij te veel aan het Rothschild- en Napoleonmotief als uiterlijke kenmerken van Dostojewski's dualisme is blijven hangen. Dat het juist de gedeclasseerde adel is, die deze rol speelt, ligt voor de hand: Dostojewski zelf behoorde er toe; hij was er zich gruwelijk van bewust, dat hij en zijn soortgenoten in de massa van de ‘rasnotsjintsi’ terecht komen, die juist door het binnendringen van het kapitalisme begon te ontstaan: kringen van kleine beambten, leraren, literaten, somstijds priesters, die niets te vertellen hebben, zich desondanks willen doen gelden en voortdurend
| |
| |
tussen angst en vernedering zweven. Dit feit wordt door Jermilow niet in al zijn effectieve verschrikking begrepen, meent Knipowitsj: maar juist dit feit ook verklaart, dat voor Dostojewski's helden de toekomst nooit meer is dan een verwrongen projectie van het verleden, en dat elk sociaal protest, of het nu van de verlopen adel of van het onrijpe proletariaat komt, een protest binnen de tsaristische maatschappij blijft, d.w.z. nooit naar de mogelijkheid van een anders geaarde, structureel òmgewentelde samenleving wijst.
Ditzelfde feit maakt ook, dat Jermilow volgens zijn critici niet goed begrepen heeft, dat er meer vastzit aan het eenvoudig tegenover elkaar stellen van de revolutionaire idealen der eerste russische volksmannen en de caricaturale en afzichtelijke dromen, die Dostojewski hun in zijn romans toedicht. Jermilow heeft gelijk, als hij de zalvende, kerkelijk gekleurde utopie van Dostojewski (‘Rusland behoort tsaar en orthodoxie, maar dan gezuiverd!’) wijt aan D's volledige isolement van het revolutionaire kamp, uit zijn onmacht om ook maar iets van de toekomst te raden, maar ook uit zijn angst voor het egoisme, de verdierlijkte wreedheid van het burgerdom, dat nu gaat ontstaan. Iets heel anders echter is het feit, datDostojewski, als hij socialisten uitbeeldt (bij hem heten zij natuurlijk ‘nihilisten‘), ook dit soort sociale caricaturen ‘napoleontische’ machtsdriften tracht toe te schrijven.
Dat aan de ongetwijfeld complexe sociale samenhangen van de russische xixe eeuw bij Jermilow te geringe betekenis wordt toegekend voor het volledig peilen van Dostojewski's helden, komt naar de mening van zijn critici sterk tot uiting in het feit, dat hij maar 8 pagina's van zijn boek wijdt aan het geniale pamfletwerk ‘De Demonen’, waarin Dostojewski juist het ‘nihilisme’ de doodsteek wilde toebrengen. - Wat Jermilow evenzeer als een tekort wordt aangerekend is het feit, dat hij een ongeproportioneerde aandacht schenkt aan Dostojewski's jeugdromans, zodat ook de aangrijpende ‘Aantekeningen uit het Dodenhuis’ er al te mager afkomen. Dostojewski zelf heeft zeer juist gezegd, dat de hele 19-
| |
| |
eeuwse school van russische prozaschrijvers uit Gogols ‘Mantel’ te voorschijn gekropen, maar dat geen enkele vertegenwoordiger van dit proza uit zijn eigen ‘Arme Mensen’ was ontstaan... In dit verband hekelt Knipowitsj de neiging van een aantal Sowjet-critici, om te veel aandacht aan Dostojewski's jeugdromans te besteden, alleen, omdat de geniale revolutionaire democraat Belinski er de lof van gezongen heeft, en wel om de eenvoudige reden, dat hij de latere niet kennen kon; hij stierf in 1848.
Wat Gogol in ‘De Mantel’ echter wèl bezit - een populaire thematiek, zodat het verhaal bijna een sprookje lijkt, waarin trots de schrijnende sociale aanklacht toch een bevredigende overwinning van de rechtvaardigheid optreedt - ontbreekt volgens Knipowitsj bij Dostojewski te enenmale. En het is Jermilow, die dit miskent. Dostojewski's jeugdwerken missen het werkelijk tragische, zoals zijn latere romans het werkelijk populaire, het thematisch verzoenende missen. ‘Arme Mensen’ bijvoorbeeld is meer sentimenteel dan geladen met sociaal realisme, met werkelijke bitterheid. Tegelijkertijd maakt Dostojewski van bepaalde typen, dit in navolging van Dickens en George Sand, personificaties van zijn eigen denkbeelden.
Nu is er uiteraard tegen dit laatste niets in te brengen, als zulke personificaties dan ook maar de typering zijn van denkbeelden, waarvoor men duizenden medemensen geestdriftig kan maken, omdat zij in de lijn van de ontwikkeling van het mensdom liggen. Maar een personificatie van een sentimentele opvatting van de humaniteit, gepaard gaande met de, voor het dualisme van Dostojewski reeds zeer vroeg kenmerkende mystificatie van het sociale door middel van de kerkelijke utopie, maakt zulke woordvoerders in de roman tot schimmen en schema's. Tot deze schimmen rekent Knipowitsj niet alleen Warenka Dombrosseléwa uit ‘Arme Mensen’, maar ook Kiríllow uit ‘De Demonen’, en de ‘engelachtige, schim-achtige Aljosja Karamázow’ en de ‘weerzinwekkend-zalvende oude Sosima’. Het mystisch-reactionaire element bij Dostojewski bederft ook in aanleg groots opgezette romangestalten, zoals die van vorst Mysjkin in ‘De Idioot’, of die van Sonja Marmeládowa, die Ras- | |
| |
kolnikow door haar opofferende liefde weer op het goede pad brengen moet...
Jermilow heeft volgens Knipowitsj gelijk, als hij in vorst Mysjkin een reeks ‘pseudo-ideologische’ kenmerken waarneemt, typerend voor de groeiende reactie rondom en in Dostojewski. Maar Jermilow heeft niet duidelijk begrepen, aldus de critiek, dat de objectieve realistische inhoud van de Mysjkin-figuur hierin bestaat, dat in een op geld en macht rustende samenleving, waarin alles derhalve te koop of koopbaar is, elke vorm van menselijkheid als ‘idioterie’ wordt gevoeld, en alleen aan het licht kan treden, en tot op zekere hoogte geduld worden, wanneer zij gepresenteerd wordt onder het mom van psychische verzieking.
Jermilow schrijft een en ander toe aan het ‘zieke geweten’ van Dostojewski, zich daarbij beroepend op Gorki's definitie. Maar Knipowitsj meent, dat Gorki deze uitdrukking niet misprijzend, maar als lof van Dostojewski gebezigd heeft. Ziek noemde Gorki het geweten van Dostojewski, omdat hij leed en mede-lijden voelde, en tegelijk het menselijk geluk voor iets onmogelijks, erger nog, voor iets misdadigs hield..! Dat kon Dostojewski ook niet anders, gezien zijn opvatting, dat sociale veranderingen betekenen: van de oude laaghartigheid in nieuwe laaghartigheid vallen.
Hieraan knoopt Knipowitsj een interessante vergelijking vast tussen Dostojewski en Leo N. Tolstoj. Tolstoj, (‘onze klassieke schrijver, die het leven het innigst liefhad’) liet in de lotgevallen van Anna Karénina en Katjoesja Maslówa (‘Opstanding’) zien, dat er geen geluk bestaan kan. Maar Tolstoj liet tegelijk zien, dat er voor die onmogelijkheid zeer bepaalde, historische oorzaken aanwezig waren. Hij ontmaskerde tegelijk de maatschappij, waarin Anna en Katja ten onder gaan, als een gruwelijk samenstel van opvattingen en realiteiten, die het recht van de mens op geluk in de weg staan. Tolstoj's sociaal instinct en Tolstoj's sociale fijngevoeligheid zijn honderdmaal meer ontwikkeld dan die van Dostojewski.
Omdat Dostojewski dit gevoel mist, kan hij niet anders dan de onmogelijkheid, de onbestaanbaarheid van het men- | |
| |
selijk geluk een metafysische, religieuze grondslag geven. Hij duikt daarmee uit de wereld der concrete tegenstellingen vandaan. Maar tegelijk veroordeelt en verwerpt hij het menselijk geluk als eigenschap van het kleinburgerlijk egoisme, van de kleinburgerlijke laaghartigheid, die hij tot ‘het verlichte kapitalisme’ rekende... Ook hier weer de bij Dostojewski gebruikelijke ‘verwisseling der sociale aspecten’, waarop Jermilow herhaaldelijk doelt, en waarin zijn opponenten hem vrijwel allen bijvallen.
Is er dus al sprake van ‘opstand’, dan moet die opstand bij Dostojewski, dat ligt voor de hand, de vorm aannemen van een innerlijk walgen, een verhevigd lijden: en dan biedt alleen de religie, zij het in de verbeterde en gereinigde editie van Fjodor Michailowitsj Dostojewski, het geneesmiddel... Knipowitsj breidt hieromtrent bepaalde vluchtige opmerkingen van Jermilow nuttig en noodzakelijk uit. Zo wijst hij er b.v. op, dat Jermilow zich in zijn Dostojewski-biografie een belangrijk motief heeft laten ontgaan, dat hij zelf n.b. in een artikelenreeks ‘Gorki en Dostojewski’ (verschenen 1939 in de Krasnaja Now) aan het licht geroepen had. Destijds had Jermilow geschreven, dat men ten overstaan van de verscheurde en dualistische ongeluksmensen van Dostojewski moest vaststellen, dat morele schoonheid en kracht van een romanfiguur zich pas voluit openbaren in een onmenselijk, verwrongen milieu. Overal, waar Dostojewski deze schoonheid en kracht ontkent door zijn helden te laten vallen in de religieuze bedwelming en ‘het offer’, doet hij zichzelf als kunstenaar te kort: daar worden zijn beste gestalten tot schema's, tot ‘narren in Christo’, tot ‘idioten’. En men neemt dit Dostojewski met zijn grote talenten kwalijk, omdat hij in het leven van zijn eeuw en van zijn naaste omgeving maar om zich heen had hoeven kijken, om mensen van morele schoonheid en kracht te vinden. Alleen in de ‘Aantekeningen uit het Dodenhuis’ heeft Dostojewski, met de neus op de schrikbare feiten gedrukt, de uitspraak gewaagd, dat men mensen door dwangarbeid gefolterd en geschoffeerd heeft, die een recht op geluk bezitten, die geluk verdiend hadden...
Knipowitsj houdt het dan ook voor betreurenswaardig, dat
| |
| |
Jermilow in zijn biografie dit motief heeft laten varen, of althans niet op sprekende wijze uitgewerkt.
Dat men met de korte analyse van ‘De Demonen’ in Jermilows boek niet tevreden is, vermeldde ik reeds. Knipowitsj formuleert echter nog een tweede bezwaar tegen die behandelingswijze; Jermilow heeft helemaal over het hoofd gezien, dat Dostojewski niet alleen het ‘nihilisme’, maar ook het liberalisme, zoals zich dat in het oude Rusland voordeed (fraaie woorden, hondse daden) genadeloos aangevallen heeft. Ja, hij houdt de grootse satire in deze roman, de ontmaskering van de liberaal Pjotr Werchowenski, ongeveer voor de enige onaangevochten kwaliteit van het boek. Hier leed Dostojewski, zo zet hij uiteen, niet aan verwisseling van de sociale aspecten. Zijn haat tegen de Werchowenski's berustte hier n.l. niet op gemis aan inzicht, maar op een natuurlijke afschuw tegen de hypocrisie en tegen ieder streven, om lage instincten met verheven frases te dekken. Natuurlijk, Dostojewski's sociaal bewustzijn blijft bij dat van strijdbare tijdgenoten - Tsjernysjewski, Saltykow-Sjtsjedrin, Leo Tolstoj - ten achter. Maar hij deelt met hen de haat tegen het huichelachtig liberalisme, dat in Rusland met de komst van het kapitalisme zijn intrede deed. Hoe jammer, dat Jermilow hieraan geen woord besteedt! zo verzucht Knipowitsj; Jermilow negeert veel te veel het feit, dat Dostojewski ook elders de ‘heren’, die zalvend over het eenvoudige volk spreken en de ene gemeenheid na de andere tegen de eenvoudige mensen begaan, gestriemd heeft: getuige b.v. de novelle ‘Een domme geschiedenis’.
Knipowitsj deelt, zoals wij zagen, Jermilows afkeer van de ‘kerkelijke’, christelijke gestalten in de Broeders Karamazow: inzonderheid de afkeer jegens de gelikte Aljosja en de mystieke Starets, Sosima. Knipowitsj breidt deze afkeer nog uit, door te verklaren, dat elke figuur in deze roman verbleekt en aan schimachtigheid gaat lijden, zodra hij met deze zalvend-didactische personages in aanraking komt.
Knipowitsj is het echter niet met Jermilow eens, als deze aantekent, dat de toename van het mystiek-predikende element bij Dostojewski uitvloeisel zou zijn van diens af- | |
| |
takeling als romancier. De figuur van de ‘lijfeigene’ Smerdjakow b.v. is uniek, meent Knipowitsj, en dient veel nader te worden onderzocht en geanalyseerd; hetzelfde geldt voor de figuur van Dmitri Karamazow. Hier polemiseert Jermilow al te gepassioneerd tégen Dostojewski, op gronden, die te weinig rekening houden met Dostojewski's historische situatie. Om die reden onderschat Jermilow volgens zijn critici de steeds bij Dostojewski terugkerende utopische droom van een ‘gouden tijdperk’ en besluit: ‘Natuurlijk zijn de voorstellingen van het geluk van het mensdom en van de overwinning van een hoge moraal ‘zonder God’, die wij ontmoeten in de utopie van Wersilow, een der helden uit ‘De Jongeling’, en in de novelle ‘De droom van een belachelijk mens’, fantastisch, zweverig, vaag en statisch als droombeelden. Desondanks leggen zij er getuigenis van af, dat Dostojewski de herinnering aan de verworpen en vervloekte denkbeelden van zijn jeugd niet geheel kon uitwissen.’
Ik wil met dit citaat eindigen, voor zover het mijn weergave betreft van een intense gedachtenwisseling, die in de Sowjet-Unie als gevolg van een nieuwe Dostojewski-biografie weer is opgelaaid. Het woord controverse, dat ik in het begin van deze samenvatting gebruikte, is ongetwijfeld te sterk als kenschets van een bewogen literair debat. Het debat zelf toont, dat de studie van Dostojewski's leven en werk in de Sowjet-Unie zich doorlopend verdiept; zoals ook reeds bleek uit het feit, dat er een nieuwe, critische uitgave van de Verzamelde Werken in de ussr is verschenen. De strijd om Dostojewski gaat verder.
|
|