Maatstaf. Jaargang 12
(1964-1965)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 362]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 363]
| |
blieft mee, ik wil de hoer spelen voor het hele museum, als ik er maar uit mag. Ik ben een zwak vat, kortademig, opvliegingen, en in mijn onderbuik klopt en tikt nog een uurwerkje ook, daar heb jullie geen last van, bij jullie hangt er alleen maar een slinger. Ontuchtige gedachten, zou iedereen die in een museum hebben? Fred vragen. Ik wou dat er eens wat meer fut in die jongen kwam. In elk geval heeft hij die andere jongens niet opgenomen alsof hij de boef is die ze zoeken. Op schilders en museumbezoekers schijnt onze Fred niet fel te zijn. ‘Ook zo buiten adem, Fred?’ ‘Neen, jij?’ ‘Een beetje. Waar denk jij altijd aan in een museum?’ Nergens aan.’ Einde van het gesprek. Misschien als we straks bij de naakte vrouwen komen. Nu, voor mij geen naakte mannen. Lotje is helemaal van de kook, en warm en droog dat het hier is, wordt zeker nooit gelucht. Kijk, daar aan de andere kant is een restaurant, neen, het is een soort bibliotheek, platen, affiches, nog meer baardjes, een juffrouw met piekhaar, schijnt aan een verschoning toe te zijn. O, maar mooi is het hier wél, daar staat Simson met de vijf en twintig koppen van Holofernes en een vijgeblad voor zijn navel, o, en dat is zeker de gelaarsde kat, die te veel spiering heeft gevreten, en dat is de liggende Adam, die ze uit het paradijs gemieterd hebben, met overal een bil waarvoor hij gekregen heeft, maar dat kunnen ook tieten zijn, ik zal maar niets vragen, anders krijg ik de wind van voren. Daar komen de schilderijen. Als er een juffrouw met een scheve neus bij is, ga ik gillen. ‘Wat is dat, Fred?’ ‘Wat?’ ‘Al die bulten, en dat bruggetje tussen zijn benen.’ ‘Dat is de vruchtbaarheid.’ Einde van het onderwijs. Hij belazert me ook nog. Uit die schilderijenzaal slaat de droogte je tegemoet. Goede plaats om je haar te laten drogen. De schilderijen zelf dringen niet erg tot me door; Fred heeft haast om ze voorbij te lopen. Veel kleurtjes, dat wel. Vakjes. Kantklosjes. Pisse- | |
[pagina 364]
| |
bedjes. Uitgekamde knevels. Maar het gaat te vlug, en ik voel me ziek, door de slechte ventilatie en een lege maag door de schuld van die vervloekte Fred. Ik wacht nog vijf minuten, dan ga ik alleen naar buiten. O, in deze zaal zijn grotere schilderijen, met veel wit, dat is al vast een goed begin. ‘Wat is dat, Fred?’ ‘Ja’, zegt Fred, ‘daar ben ik hier voor. Als we dat ding nu eens rustig gingen bekijken’. Gelukkig zijn we de enigen in dit zaaltje. Fred is zo bleek als ik paars moet zijn, net of we propaganda lopen te maken voor de bloedtransfusie. Kotserig voel ik me ook, en dat zal er niet beter op worden door de aanblik van dat schilderij, dat een pot met wurmen schijnt voor te stellen. Dat een schilderij niets hóeft voor te stellen, weet ik, daar heeft Fred het genoeg over gehad, toen het erom ging mevrouw warm te maken voor zijn besluit om met studeren op te houden en moderne schilderijen te gaan verkopen aan vrienden en kennissen van mevrouw. Dan begrijp ik er altijd nog meer van dan zij met hun allen. Sjors zegt: ‘Dit is de eeuw van de techniek, een schilder kan alleen nog maar schilderen wat niet bestaat, snap je?’ Nou ik niet. Overigens twee handen op éen buik met die jongen. Sjors zou Fred er als huisvriend bijnemen, als hij mij maar krijgt. En dan zegt mevrouw nog: ‘George zal nooit met u trouwen, juffrouw Lot, als u zo blijft aarzelen’. Aarzelen noemt ze dat. O God, ik wou dat ik wat te eten had. Of eigenlijk niet, want ik ben kotsmisselijk. Zou mevrouw iets vermoeden van Fred en mij? Ze is me vierhonderd gulden schuldig. Kan ze houden voor een saucijzebroodje. Hoe laat is het? Bij enen. ‘Wat stelt het voor, Fred?’ - Dat vraag ik om hem op stang te jagen. ‘Niets.’ ‘Maar er staat toch wat onder?’ ‘O, dat is niets...’ - Ontevreden trekt hij met zijn schouders, en buigt zich over naar het schilderij, alsof het ding weg zal lopen. ‘Maar er staat toch...’ | |
[pagina 365]
| |
Einde van het gesprek wat mij betreft. Het schilderij heeft een titel, - dus moet iets voorstellen, zou Lotje zeggen - maar als hij zegt dat een titel niets is, dan is er wat mij betreft geen titel. De niet bestaande titel luidt ‘Apen in knechtschap’, met koeien van letters, en de schilder - maar dat had ik op het schilderij al gezien - is Rick Lürsch, dat is die vriend van Fred, waar we vanmiddag naar toe gaan. Het zou, als je het mij vroeg, ook kunnen heten ‘Mutsenlinten voor de vroedschap’. Ik zal het goed bekijken, dan vraag ik Sjors. Kleuren zijn er in ieder geval: wit, veel wit, rood, groen, blauw, zwart en een likje geel. Dit schilderij, dames en heren, stelt kleuren voor. Beneden links: eerst wit, veel wit, en dan begint daar een wurm, ook wit, maar anders. Die kronkelt naar boven om te gaan paren met een andere wurm die nergens vandaan komt - o neen, die daar achter die vieze hoop groen vandaan komt - ‘Jantjes luier na de lintwormkuur’ zou het ook kunnen heten - dus: die kronkelt naarboven... naar beneden... daar zijn opeens drie wurmen... God, wat ben ik duizelig, als ze me nu zeiden, dat ik nooit meer met een man naar bed mag, zou het me geen fluit kunnen schelen... en dat kreng staat maar te kijken... het trekt weer weg... Waar zijn de apen nu? Ik zie geen apen. Ze besodemieteren me: ik zie geen apen. O wacht, daar boven, maar dat is geen aap, dat is een smoel, dat is een vent, een brandweerman met een helm op, en hij kijkt je door en door. Kijk, daar nóg een, die heeft wel iets aapachtigs... Wat doet Fred nu? Hij buigt zich voorover alsof hij tegen de apen wil gaan kotsen. Fred! O Jezus, als hij maar geen mes uit zijn zak haalt om het schilderij te vernielen, dan stoppen ze ons alle twee in de cel... ‘Fred, wat heb je!’ ‘Ik voel me niet goed’, zegt hij, en hij staat met een wit weggetrokken gezicht naar de vloer te staren, de handen gedrukt op zijn maag. Niemand in het zaaltje, geen suppoost, geen hulp, niets. Mijn armen heb ik al om hem heen, en ik zeg: ‘Je hebt een lege maag, je had eerst iets moeten eten’, en hij zegt: ‘Het is mijn hart’, en ik zeg: ‘Het is die droge lucht’, en ik druk hem tegen me aan, en voel niets meer van | |
[pagina 366]
| |
mijn misselijkheid, en het bloed schiet uit mijn wangen door ijn hele lichaam heen, en zo staan we daar, als apen, of mensen, en zo leid ik die lieve arme stakker dat verdomde zaaltje door, naar het volgende zaaltje, in de hoop dat we er zo uitkomen. ‘Voel je je al wat beter?’ Ik zoen hem op zijn wang, even boven die baard, dat laat hij tenminste toe. O Jezus, ik zou mezelf kunnen slaan, dat ik die jongen niet wat te eten heb gegeven, en dat ik maar op hem heb zitten hakken, omdat hij niet meer wil, dat hoeft immers ook niet, ik wil wel voor twee... Verdomme, nu moeten we die hele trap nog af. Maar dat kan me niet schelen. Ik zou hem uit een brandend huis halen... Buiten staan we als kinderen die hun snoepgoed hebben verloren naar elkaar te kijken. De koude vroegwinterlucht brengt ons bij. ‘Voel je je nu wat beter?’ Hij haalt de schouders op, doodsbleek, maar dat is hij altijd al, en zijn ogen sluit hij in berusting over mijn domheid: ik moet zelf nu maar op het idee komen dat hij zich iets beter voelt. Ja, Lotje is dom, maar ze houdt van je, Fred. ‘We moeten gauw wat gaan kopen voor je. Die rotschilderijen. Daar zou iedereen beroerd van worden. Zelf voelde ik het ook, ik was óok beroerd. Laten we doorlopen, de mensen kijken naar ons...’ - En ik zoek in mijn tas, naar chocola, pepermunt, eau de cologne, is er niet, te laat, te laat, ik zou kunnen huilen. Zijn hart, zei hij. Als hij doodgaat, verdrink ik me. ‘Jij was niet beroerd’, zegt hij met een treiterlachje. ‘Waarom niet?!’ ‘O, stuif maar niet op. Ik kan nog weinig hebben. Ik heb zin in jenever.’ ‘Voelde je iets aan je hart, Fred?’ Op de hoek van de Van Baerlestraat staan we weer stil. Het is kwart over een; half twee moet ik bij Waspik zijn. O, maar daar ga ik niet heen, ik laat Fred niet alleen tobben. ‘Ik moet een glas jenever hebben’, zegt hij op de toon van een dwingerig kind. ‘Waar kan je dat dan krijgen? | |
[pagina 367]
| |
‘Dat kan me niet schelen, als ik het maar krijg. Anders vraag ik wel aan een postbode.’ Dat is een goed teken: hij praat weer onzin. We zijn links afgeslagen. Opeens schiet mij een café te binnen: vlak bij het Concertgebouw, waar Sjors en ik verleden jaar een glas bier gedronken hebben, toen we naar die symfonie van Ravel waren geweest, die hij vergelijken wou met een nieuwe opname, voor een goede klant, die symfonieën verzamelt of zoiets. Ik zeg nu maar niets meer. Een verrasing voor Fred. En ik betaal die jenever, en hij krijgt er zoute bolletjes bij, en ik ga niet naar die Hongaar toe. Hij loopt nogal flink, Fred. In dat pestmuseum had hij zó in mijn armen dood kunnen blijven. ‘U heeft hem vermoord, juffrouw Lot.’ Ja zeker, oud lijk, dat is omdat jij... omdat jij... ‘Gaat het wat beter, Fred?’ ‘Neen.’ Koppig, denkt momenteel alleen aan die jenever. Toch vreemd dat hier niet meer cafés zijn. Maar ik zeg niets. Dadelijk moet hij zeggen: ‘Lief van je, Lotje, je denkt ook aan alles’. Ik betaal alles voor hem vandaag. Ja, daar is het, aan de overkant. Pas op voor die auto, o God, als hij nu ook nog onder een auto komt... ‘Hierheen, Fred.’ Hoopvol ruk ik de deur open, Fred schuin achter me. Hij ruikt de jenever al, die jongen. Wat is dat? Een warme, vochtige walm slaat ons tegemoet. In een rokerige schemering zitten tieners te vreten, stinkende jongens en meiden; als die stank op je hart slaat, ben je een lijk. ‘Wou je híerin?’, vraagt hij ongelovig. ‘Neen’, zeg ik, en trek de deur goed hard dicht. We kijken elkaar aan. ‘Het is daar meer een Turks bad’, zegt hij schamper. ‘Ik kan er niets aan doen, Fred.’ ‘Je weet geen andere gelegenheid?’ ‘Neen.’ - Hij mag me vermoorden. Maar van dat betalen, dat zeg ik hem nu niet. ‘Jij moet nu naar die tandenboer’, zegt hij, terwijl we de hoek omslaan en die zijstraat inlopen, ‘ik vind wel wat. Er | |
[pagina 368]
| |
moet in deze aartsburgerlijke wijk nog wel een klein sluip-cafétje te vinden zijn, ingeklemd tussen herenhuizen. Dat is zijn langste zin sinds vanmorgen vroeg. Het is of hij die jenever al gehad heeft. Overigens, als jij wil, dat ik naar die rottige Hongaar toega, dan zal ik het doen ook! ‘Hier is een café.’ - Het grenst bijna aan het vorige. ‘Neen, daar hangt die wasem nog’, zegt hij met een beschuldigende blik over zijn schouder, ‘bekend trefpunt van jonge nudisten. Zware asthmatische aanvallen worden daar geregistreerd’. Ja, klets maar. Goed, als jij dat wilt, ga ik naar die Hongaar en breng hem mijn schandegeld. ‘Zeg, Fred, je praat daar toch met niemand over, over die belastingen?’ ‘Ik praat nooit over belastingen.’ ‘Ik bedoelde ook meer je moeder.’ ‘Ben ik mijn moeders hoeder? En wat kan het je eigenlijk schelen?’ Hij voelt zich al weer helemaal goed, denk ik, het was alleen door die droge, hete lucht in dat snertmuseum, onvoldoende ventilatie, ik zal Sjors zeggen, dat hij er een ingezonden stuk over schrijven moet. ‘Had je gedacht, dat ik er tussen uit zou knijpen?’ - Hij maakt een ch-ch-geluid als iemand die stikt. ‘O neen’, zeg ik sullig. ‘En had je dat veel kunnen schelen?’ ‘Geen steek.’ Hij lacht, de ellendeling. Straks trek ik hem in een portiek, en zoen hem af. Ik mag toch niet wensen, dat hij wéér een flauwte krijgt? Een geile buurt is het hier wél, met al die lege auto's en portiekjes en geen wandelaars. Geen café te zien. Allemaal stille drinkers. Ja toch, dáar. Neen, dat is een wasinrichting, een filiaal. Daar slaat de hete wasem ons weer tegemoet. In elk geval is dit de richting naar die tandenfrik. De jenever is hij allang weer vergeten, en of hij op de weinige voorbijgangers let is niet te zeggen. Straks springt hij om aan een spion te ontkomen in een portiek, en wenkt mij om door te lopen - om zo van me af te komen. Dat doe ik dan. Dan ga ik me geven aan Waspik, ja dat doe ik. Ik doe | |
[pagina 369]
| |
het trouwens in ieder geval. Is dit een behandeling. Een vrouw heet maken met kunsten, met je handen op je rug, en dan een wandeling voor niets in de Willemsparkbuurt, waar je niet eens je gesneden kater zou uitlaten, zo stinkt het hier naar de ontucht. Zou die jongen er enig vermoeden van hebben wat hij me aandoet? Rechts af, naar de Willemsparkweg zelf, en nu is de kans op café met jenever wel verkeken. Ten slotte, kijk eens aan, komt hij zelf op de gedachte om naar het melkhuis in het Vondelpark te gaan, en daar op mij te wachten. Daar is geen jenever, zeg ik. Het kan hem niet schelen. Niets kan hem schelen, niet eens dat ik me ga laten verleiden door een Hongaar. Verdorie, was dat maar achter de rug. Maar Fred mag barsten. Ik zeg niet eens: eet vooral wat. Hij mag in de melk stikken. Hij loopt weg met zijn handen op zijn rug vlak onder die hangende kaboutermuts, en hij kijkt niet eens om, hij denkt niet eens meer aan me. Maar goed dat hier geen water is, anders ging ik me tóch nog verdrinken. |
|