Maatstaf. Jaargang 12
(1964-1965)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 359]
| |
Jan Wit
| |
[pagina 360]
| |
Maar al die signalen van uittocht en afbraak
verijdelen mijn verwijlende wegen.
En ik bedenk dat het kaal en klaar
zal worden na dit bedenkelijk weer,
fris en vrolijk voor pelsdragende
jagers die alle warme dieren
in willen lijven bij de koude.
En zo, indachtig en voorbereid
met de spaanders van het verleden
en sprokkelhout voor de komende maanden,
ben ik afwezig en uit de tijd.
Dan is daar ineens die geur van een vrouw,
zeer huidig en zeer hedendaags.
Wat nu en wat hier en wat overal,
wat straks en wat steeds en voor allen
in deze geur, in deze nabijheid.
Lange schermutseling in de schemer,
slag op slag in het langere donker,
één bos sprokkelhout uit het heelal,
vrede en heil en huiving van haren.
Het kruidig parfum van haar kruin en
het zwaardere onder haar oksels.
De hitte, het roken van haar schoot.
Ik ben een jachthond ten leven geworden,
jager en buit in de weitas en zij
de aarde die alle afbraak herstelt,
die alle verdorring verneemt en verteert,
vervallen en toegevallen,
één bundel kruiden uit het heelal.
Warmte voor heel een seizoen.
Twee aequinoxen, samengevoegd
tot een eenvoudige zonnewende.
| |
[pagina 361]
| |
De meisjes rijgen de najaarskransen.
De jongens zoeken de wintervoorraad.
En ik vind heul in het holst van de nacht,
gewijd en geworven,
geheeld en geborgen.
Geur van een vrouw, reuke van heiligheid.
|
|