Maatstaf. Jaargang 12
(1964-1965)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 318]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 319]
| |
hij zijn zin ook nog. Maar mijn ziel zit lager, ongeveer waar Fred zelf zijn portemonnee heeft zitten. Dat kreng, die viezerd, die notaris Hofstee, die zei eens tegen mevrouw toen hij de hik had van zijn stinksigaar: ‘De ziel - hik - zit in het middenrif’. Het maddenraf. Bij mij lager, notaris, veel lager. Op het toilet was het weer helemaal mis. Dat is altijd als ik met Fred alleen ben. Dat is dat temperamentje van me. Voor hem betalen, nee, vandaag niet. We hebben de retourkaartjes, hij heeft die tien gulden die ik hem eergisteren geleend heb, en ik heb het zo uitgerekend, dat ik een paar kwartjes overhoud, als ik Van Raamsdonk betaald heb. Raamsdonk, óok geen naam voor een jood. Zelf zegt hij, dat hij een Hongaar is. ‘Alle tandartsen hier in de buurt zijn Hongaren, en éen uroloog, dat tolereren we maar’. Erg moppig, maar een knappe man is het zeker, daar heeft Lotje wel kijk op. ‘Had je niet liever aan de overkant willen zitten, Fred?’ ‘Waarom?’ ‘Zo maar’. Einde van het gesprek. Hoe gaan zijn ogen nou? Op weg hiernaartoe, op het Damrak, zou ik gezworen hebben, dat hij een hoer ging aanspreken. Daarna zou ik gezworen hebben, dat ik met een stille uit was. Of dat hij trek had in mensenvlees. Niets, niemand ontging hem. Of een slecht geweten. Gauw aangeschaft voor die tien pop van mij. God, wat zou ik van die jongen gaan houden, wanneer hij een moord had gepleegd! Die gedachte maakt me nog heter dan ik al ben, wat niet eens kan. Nou kijkt hij weer naar mijn tas, met zijn lichtblauwe x-straal-ogen. Nee, hij kijkt naar de deur. Als iemand zijn gat krabt, ziet hij het. En hém zien ze niet, want hij zit met zijn rug naar het raam. Een vreemde jongen. Sjors zegt altijd: ‘Als hij geen student was, zou ik hem niet vertrouwen, maar al die studenten zijn gek tegenwoordig’. Dat zegt hij dan met drie Brabantse g's. ‘Wil je een spiegeltje, Fred?’ ‘Waarom?’ ‘Om de lui op straat te zien’. ‘Niets aan te zien’. | |
[pagina 320]
| |
En daarbij rekt hij zich zo'n beetje uit, en strijkt met zijn hand langs zijn ritssluiting. Zijn bovenste ritssluiting. Dus einde van het gesprek. Nee, toch niet. ‘Hoe lang heb je bij Waspik werk?’ ‘Hoe weet ik dat? Misschien moet ik wachten’. ‘En je komt hem betalen’. ‘Dat mag toch niemand weten?’ Misschien is er niks van waar. Waspik, ik bedoel Raamsdonk - mopje van Sjors, die zelf uit die buurt komt, nou, een waspik, daar lijkt het niet erg op bij die Hongaarse tandenpeuter, met zijn gloedogen, en zijn duim langs mijn kin - nou, die vent zei, dat het helemáal niet was met het oog op de belastingen, het was ergens anders voor, of eigenlijk was het nergens voor. Of hij wou me nog eens zien. Hij kan me meer vertellen! O, maar ik vind het toch vervelend erover gepraat te hebben met Fred en zijn moeder. Pas in de trein schoot me dat te binnen. Ik zou het sneu vinden die vent erin te laten stinken; en Fred en zijn moeder zijn geen praters, maar die oom, die vuilak, die kent natuurlijk iedereen, praat met iedereen, en ik zou niet weten waarom een notaris niet zou zitten borrelen met een hoofdinspecteur; en ik zou óok niet weten waarom mevrouw niet wat te vertellen wil hebben als ze ergens op visite zit met een leeg hoofd. Raamsdonk, ja, Raamsdonk, die wordt door juffrouw Lot geholpen om de belastingen... nee, fiscus, dat zegt ze dan... die wordt door juffrouw Lot geholpen om de fiscus... te ontduiken, kun je dat zeggen? Om de fiscus te besodemieteren. Nou ja, zo ben ik zelf ook; als ik niks weet, en vijf zes paar ogen op me gericht, dan ga ik er dingen uitgooien. Lotje Flapuit, noemde moeder me altijd. Over moeten trouwen, en flikkerij in een roomse inrichting voor achterlijke jongens, en een beha die naar gummi stinkt, gummizweet, of zwetend gummi, dat bestaat, zegt Sjors; langs zo'n boom druppelt het in de tropen naar beneden uit diepe wonden van die negers met hun messen. God, ik lijk zelf wel zo'n boom. Ik wou, dat die jongen eens wat zei. Als ze niks zeggen, word je nog veel... tropischer, ja, tropischer... | |
[pagina 321]
| |
‘Hoe heb je het nou bij me, Fred?’ ‘Betrekkelijk slecht’. ‘Jeuk?’ Dat soort gekke vragen stelt hij zelf. Maar alles ziet hij, niks ontgaat hem. Ergens zal hij wel een spiegel gevonden hebben, met de hele Kalverstraat erin. Een glazen wand ergens, ik zie het niet, en ik draai me ook niet om, want ik geloof dat het hier vol handelsreizigers zit, maar híj ziet het. Die ‘broederschap’, waar dat papiertje uit de prullemand over ging, vertrouw ik helemaal niet. Zou dat een bende zijn? Ik durf het hem niet te vragen, want hij is in staat om mijn neus recht te slaan, en ik heb maar éen neus, en die moet scheef blijven: mopje van Sjors. O, maar als die me zou slaan, gosjepietje, ik zou hem de ogen uit zijn hoofd krabben, die lelijke roodontstoken geile Brabantse rotogen! Godschristus, dan kreeg hij met me te doen. Ik sodemieterde hem dwars door zo'n elektrische deken heen, dat die rooie snotneus, die niet eens weet dat de radio uit golven bestaat, van angst achter de toonbank kroop. Een man mag me slaan, als ik van hem houd, en toen Fred me een flèr over mijn scheve smoel gaf, omdat ik hem over zijn wang aaide - dat had ik ook niet moeten doen, ik wíst, dat hij met Jannie Termaat, die oudste dochter van de vrachtrijder, begonnen was, ik had niet moeten bedelen, willen ze niet dan willen ze niet, maar ik dacht, vooruit, een jongen van achttien die heeft geen wil, grote Jezus, Fred geen wil... - toen wist ik, dat een man me geslagen had, mijn man, al is Fred in de grond van de zaak natuurlijk óok een snotneus. Maar verder geen mannen aan mijn lijf. Toen moeder me geslagen had, omdat ik van die aangebrande rijst aan de buurvrouw had verteld, nou, toen heb ik haar gepest, met die spiegel, o Jezus, ze wist niet welke kant ze uit moest kijken, want een goed hart heeft ze wel. ‘De volgende keer mag vader het doen, die slaat hem misschien weer recht’. (Nee, dat heb ik niet gezegd, dat is van daarnet). ‘Hé verrek, Jezus, waar komt die scheve neus vandaan? Moeder’ - moeke zei ik in die tijd nog, in zo'n gat als Wolfheze zeg je niet mama tegen elkaar - ‘moeke, ik heb in de spiegel gekeken - zal het nooit weer doen - en mijn neus is scheef, hoe kan dat nou?’ Je neus | |
[pagina 322]
| |
is niet scheef! Zat er wát mee in. Ja, op stang jagen, dat kon Lotje al vroeg. ‘Wou je hier nog lang blijven zitten, Fred?’ ‘Neen. Ik wou straks eerst even naar het Stedelijk Museum. Een kwartiertje hoogstens. Dat kan dan als jij bezig bent dat schandegeld te betalen’. Schandegeld noemt hij dat, die grote gek. - ‘Dan ga ik met je mee naar het museum, er is nog tijd genoeg voor. Ik wil vanmiddag ook mee naar je oom, en naar die schilder’. - Hij moet nou maar eens en voor al weten, dat ik vandaag niet over me heen laat lopen. Een verbaasde blik, verweg, afgetrokken. - ‘Je moet ook nog naar Sjorsj’. ‘Ja, Sjorsj. Daar is allemaal tijd voor. Ze zitten allemaal vlak bij elkaar. Ik ben vanmiddag met je uit. Nou al, eigenlijk’. ‘Als je mee wil naar die mensen, wordt er contributie geheven’. ‘Ik betaal vandaag niks voor je, Fred!’ Einde van het gesprek. Mijn ogen proberen te vlammen, en zijn ogen, lichtblauw, ijskoud, de jonge prins in de sneeuw, meten zich met die draaideur, of daar de handboeien al naar binnen worden gedragen. O, maar ik móet erachter komen wat die jongen bezielt. Zo was hij vroeger nooit, hij zag nooit iets, hij zag geen mensen, geen dingen. Maar hij krijgt niks van me vandaag. Ik ben met hem uit. Op het Damrak was het toch wel schuw. Hij zei niet veel, maar dat doet hij nooit. Maar hij zei: ‘Het stinkt hier als de meidagen van zus’ - toen we zo'n hoer passeerden. Prettig om te horen! Onwillekeurig denk je dan aan jezelf. Terwijl ik naast hem loop met het gevoel: fijn uit, over een half uur loopt hij nóg naast me, hij is van mij, over twee uur lopen we nog steeds naast elkaar, wie zal de gelieven scheiden? - dan krijg je opeens de meidagen van zus naar je hoofd, en dat bewijst, dat hij wel degelijk naar die hoer gekeken heeft, ook al heeft hij wat tegen de stank. Hij hoeft me geen complimentjes te maken, of te zeggen dat ik een lekker dier ben, een blom van drie en dertig jaar met de brandkast in mijn tas, maar hij hoeft niet een gezicht te | |
[pagina 323]
| |
trekken alsof hij het volgend ogenblik voor een winkelraam met een ander zal staan praten. Natuurlijk hád hij wat. Dat voelde ik. Alles voel ik wat hij voelt. Ik voel als een vrouw, en ik loop leeg als ik hem zie. Ik ben maar een gewone vrouw, geen hoer, al houd ik van een grapje, maar is het niet een schandaal, dat zo'n jongen op straat doet alsof ik lucht ben, terwijl we samen uit zijn? Alsof ik, ja alsof ik, juffrouw Lot, de ‘dame van gezelschap’ van die ouwe tang met haar gezicht van te bleek gebakken biscuit, alsof ik niet met haar zestienjarig zoontje, minderjarig, nog op het lyceum, naar bed ben geweest, zes jaar geleden, toen nóg tweemaal, nog eens tweemaal of driemaal - ik durfde eerst niet goed, ik was toen al met Sjors verloofd - toen zoveel maal dat ik het niet meer weet, en daarna, floep, de zak van de jonge meneer Alfred. Met de dochter van de vrachtrijder. En in de stad: daar roept hij óok niemand bij. En als het nou nog een pleziertje geweest was, met Fred. Later wél, daar wil ik niks van zeggen, en ik houd nu eenmaal van hem, en zal altijd van hem blijven houden; maar die eerste maal, gosjepietje, het was net zo'n hond, die de bewegingen in de lucht maakt, terwijl de teef op een meter afstand omkijkt of er nog wat van komt. Nou ja, zuiver onhandigheid. Maar dat zo'n jongen een vrouw als ik dan zo ineens maar de zak geeft. Ik begrijp het nog steeds niet. Nachten lang heb ik erom gehuild. En ik kon toch niet gaan vragen: waarom wil je nou niet meer, Fred? Het scheelde weinig, of ik had het aan Sjors verteld, me bij Sjors beklaagd: wat zou jij doen, als vrouw, dus je denkt maar dat je mij bent, Lotje zelf - wat zou jij doen, als iemand zo en zo, en dit en dat, en dan opeens de grote afwezige, niets meer zeggen, de croup en de difteritis kan je krijgen - ja zeker, Sjors, het is Fred, dat kan jou toch niks schelen... Sjors zou gezegd hebben: vráag het hem. Gewoon in zijn smoel. Wat vragen? Of ik ben gaan stinken? Of ik plat spreek in bed? Of hij bang is voor kinderen? Zou ik onderhouden, met hemzelf erbij. Zal ík het hem vragen, zou Sjors dan zeggen. Einde van het gesprek. Sjors ziet de wereld met zijn roodomrande ogen anders dan een ander. Zuiver zakelijk noemt hij dat. ‘Ik denk aan je, Fred’. | |
[pagina 324]
| |
Met iets van oplettendheid neemt hij me op: een in zijn eer getaste blonde jongen, de jonge baron, baron wanhoop, uit de Walenburg getrapt met pa en ma en Lotje, smal als een monnik, zo'n noviet, daar bij Sjors in de buurt, Waspik, Raamsdonk. ‘Ik denk over je na, bedoel ik’. ‘Succes. We moeten dadelijk weg’. Hij bepaalt zich tot zijn draaideur, en de Kalverstraat in de blauwe novemberzon met vorst in de lucht, en de tafeltjes met slaperige handelsreizigers. Zijn ogen gaan heen en weer, zonder dat er verder iets aan hem beweegt. Een manie. Aanstellerij, dat kun je niet van hem zeggen, maar een nerveuze aandoening? Daarnet op het Damrak: iedere voorbijganger, en de voorbijgangers die dat zouden worden daarachter, en de voorbijgaanden, met een vlug blikje opzij, het hele voetgangersverkeer. Een stille had het hem niet kunnen verbeteren. Alleen omkijken deed hij niet. Afgedane zaken nemen geen keer, scheen hij te denken. Het kan natuurlijk zijn, dat hij door iemand gezocht wordt. Daar zitten we nou al een half uur op twee koppen koffie. Eerst had ik best wat eten voor hem willen bestellen, we hebben erg vroeg ontbeten, maar het is nou een principe van me geworden: ik betaal niks. ‘Als ze een gebakje voor me betaalt, doe ik mijn mond open’. Ik ken gezelliger vrijers, hoor Fred. Roken doet hij niet eens, hij zit maar te spioneren, als een echte rotjongen. En wat zo opvallend is: hij trekt van niemand de aandacht, zelfs door dat baardje niet. Ze keken meer naar mij dan naar hem op het Damrak. Daar lopen ook genoeg vreemdelingen, net zo daas als hij. Negers. Rijke Zuid-Amerikanen en Hongaren. O, maar Fred zou best voor een vreemdeling door kunnen gaan, met dat kabouterjasje en die cowboybroek zonder franje; het mens geworden visitekaartje van een vreemdeling, waar iedereen langsloopt. Het kaartje is net zo wit als hijzelf, en hard om aan te voelen, met een benige borst en geen heupen. Wit kippenvlees, net als mevrouw. Noem je dat albino's? Het haar is meer goud, vooral dat baardje. Misschien is het een kwaal, zoiets als melaatsheid; Sjors zegt, dat dat in de tropen nog voorkomt. Gebleekte negers. Fred en een neger, kan | |
[pagina 325]
| |
je lol beleven, gaat dat zien. Tegelijk. Na u, na u. Zal ik nog even naar het toilet gaan? In het museum kan het niet, en bij Waspik is het te gek, ik kom daar alleen geld brengen. Lotje Flapuit. Er dingen uitgooien, als niemand erop verdacht is. Misschien komt dat doordat ik te eerlijk ben. En ik ben te eerlijk, omdat ik de mensen wel wil, en ik wil de mensen wel, omdat ik altijd aan éen stuk door gelukkig ben, en altijd honds benauwd, báng, dat ze mijn geluk zullen stelen, of gewoon in elkaar trappen, dat is nóg eenvoudiger. Kijk nou die jongen, die heeft er geen weet van, dat hij het geluk is, en voortdurend bezig is het zonder lawaai in elkaar te trappen. Maar vreemd is het wel, dat als je zo zit, en over iemand nadenkt, en eigenlijk geen snars van hem begrijpt, dat dan die geilheid langzamerhand overgaat, net alsof hij een onzichtbare hand heeft uitgestoken om je te kalmeren. Niet doen, Fred, waar al die mensen bij zijn, wel doen, Fred, niet wel doen, Fred, doe niet wel en zie niet om, de mooiste meid van Wolfheze, en de scheefste neus. Zaten we nou in dat café daar aan de overkant, dan was ik nog veel kalmer en gelukkiger, hoewel misschien ook een beetje weemoedig, want daar schijnt de zon in. Hoe kan dat nou? O, ik zie het al, door de steeg aan deze kant heen, de novemberzon door die steeg, fijn, en koffie met taartjes, die ik betaal - dat kan daar dan - en weer eens andere smoelen om je heen, en dan kijken we naar hier, en dan zien we onszelf zitten, hé, daar zitten Lotje en Fred, nee, niet wuiven, laat ze maar, ze zitten daar zo somber, helemaal in de schaduw, het lijkt wel of ze zich vervelen. |
|