| |
| |
| |
Maurits Mok
Legende van de zeekant
Een morgen aan de herfstkant van de zomer,
het dorp ligt in een blauwe doek gewikkeld.
Ik kom er voor de eerste keer, het is
ruim vijf jaar na het grote sterven.
Ik ben de enige op het perron.
Het kleine stoomdier heeft het nog benauwd
als ik passeer, dan blaast het achter mij
de laatste adem uit en hoor ik hoe
ik loop, alleen, over het tegelveld
tussen de duinflanken. Er komen
huizen bloot, een straat. De warme borst
van de wind drukt zich tegen mij aan.
Bijna geloof ik dat de moederwereld
hersteld is, opnieuw haar omarmende
kracht om mijn lichaam kan leggen
zonder dat vochtplekken van wonden
mij huiveren doen. In een winkelruit
zie ik mij naderen en ga mijzelf voorbij,
de lichtwolk van de zomer binnen.
Stofgoud benevelt mijn ogen, ik hoor
ver wagengeratel, strepen van geluid
die wegvloeien en weerkeren. De dag
legt zijn mantel af en staat
naakt en naamloos voor de zee.
Maanden later, een zuidwesterstorm
joeg troepen dolle honden op ons af,
scheurden wij ons een doortocht naar het huis
dat midden in de golven zand
stil op zijn voeten stond en hield in raam
na raam de toerennende hemel vast.
| |
| |
Een geur van zout sloeg achter ons naar binnen,
ik duwde de deur dicht en knelde
het razen der zee af. Even stonden wij
buiten adem in de stilte, liepen dan
met holle schreden over hout waarvan
de vlam ons te bespringen scheen en zagen
de ruimte op de venstervlakken staan.
Wij zetten onze koffers neer. Ik hing
te zweven tussen duizelen en denken.
Hoe kon een schepsel wonen in de wind?
Alsof ik van mijn armen en benen
was losgeraakt, zocht ik een steun
voor mijn lichamelijke zelf en hield
ten slotte weer mijn handen in mijn handen
en ging in deze uithoek van de tijd
over tot huiselijke bezigheid.
Dag aan dag drong ik de stuurse wind
binnen, een veroveraar van lucht,
een chaosvogel die op het karkas
der aarde rondzwierf en alleen nog met
zijn ogen in de hemel wonen kon.
Onder bomen, tot in hun wortels
door koudvuur aangevreten, over rillende
zandruggen, om hoeken waar de zee
opeens in het gehoor brak en gekrijt
van meeuwen stromen angst en honger opjoeg,
liet ik mij innemen door een witheid
die mijn gedachten verteerde, vuurstorm
van het niet. Mijn voeten raakten
aan zand dat mij bij elke stap
een lege spiegel voorhield, het heelal
waaruit het weggeslingerd was. De zee
wreef nieuwe onrust los; hoogten verrezen
en kantelden weg, een bergwereld van water,
bewoond door stemmen die elkaar bedolven.
| |
| |
Dan, windvleugels aan mijn rug, liep ik
het strand op, aanspoelsel tekende
kaken, verlangende armen, oogholten
leeggebrand, voor eeuwig overvliesd
door licht dat levenloos geworden was.
Het dorp. Een handvol straten geplaveid
met zeelicht. Overal zetten duinen
hun de voet dwars en schoven zand
over de grenzen der bewoonbaarheid.
Gedurig prevelden en ritselden
geheime klanken. Geen uur was zo stil
of uit de longcellen der atmosfeer
voer mij de adem aan van tegenkrachten
die alles wat een vorm had opgebouwd
onhoorbaar uit zijn voegen drukten.
Nimmer was menselijkheid armer en warmer
dan hier waar haar spanning zich meten moest
met die verborgen stuwing, elk moment
zijn sterfelijkheid in de ogen zag.
In duinplooien hadden de pioniers
der eeuw zich vastgewroet; achter gordijnen
bedreven zij hun strategie: een daags
geluk vergaren uit het verpulverd bezinksel
van ijstijden. Voor hun belegerde muren
hielden duindoorn en distel een puntige
tweespraak, werden helmbossen
bereden door de zeewind, voerden
zandkorrels reidansen uit, ging heel de weerbarstige
pracht open van een leven dat in noodweer
tegen de dood stond en nog juichen kon.
Soms kwam er in het water van de lucht
een mens omhoog, een langbenig verschijnsel
dat lijnen door het grote stromen trok.
Er was niets te horen, men zag alleen
dat overeind gekomen fenomeen,
| |
| |
geschoeid, gemanteld, tot de hoofdhuid toe
met isolerende lagen omgeven,
op weg door de kosmos waarin na minuten
een deur openging, de toegang tot
een huiselijke haard of ook een winkel
met leeftocht voor het pioniersgestel.
Mijn huis. Ons huis. Wie ik gezegd heeft, houdt
de ander in de warmte van zijn stem
besloten, maakt eenzelvigheid
tot voorportaal der samenleving, schept
uitwendigheid tot innerlijkheid om.
Daar, tussen ramen waarop dag en nacht
de vuurmonden der zee stonden gericht,
schuurden wij vrede aan onvrede, liepen
wij onze baan, een uit de lucht gevallen,
maar altijd graviterend sterrenbeeld
op menselijk formaat. In vrouw en kind
omhelsde mijn leven alle geslachten
der aarde, prees ik het sterfelijke
onsterfelijk, werd de stip van hier en nu
een tot de rots van zijn onwrikbaarheid
gepeild mysterie. Elke morgen weer
begon tegen de buitenwereld in
de bron te vloeien van ons samenzijn,
waren wij elkanders ooggetuigen
binnen een onbegrensbaar niemandsland.
Opnieuw zag ik de dag het levend weefsel
van huid en haar beschijnen en werd ik
toppen en gronden van bestaan gewaar
in oogopslagen, aderlijnen, handenspel,
een woord, een glimlach. Kristallisaties
schoten open, verbloeiden, lieten
draden van gepeins na, poëzie,
mijn troost en gesel. Om het tafelblad
gezeten, onze hoofden in een stilstaande
| |
| |
lichtgolf, aten en dronken wij het ene,
niet uit te putten leven, werden bij iedere hap
menselijker: door het lichaam heen
elkander toegedaan tot in de grensgebieden
waar verzadiging zich oplost tot een wolk
die achter de einder verdwijnt.
Niet geleefd heeft wie nooit de dag
open zag gaan, een laan zonder einde,
met lichtbomen wier kruinen zich boven
het dak van de zichtbaarheid rekten. Hoe vaak heb ik,
mijn stoel wegschuivend, de ontbijtboel nog
op tafel, geaarzeld voor de eerste stap
naar dat visioen. Dan, langzaam, wrong ik mij
los uit de omarming van de morgen
en ging de weg alleen. Zes aardse meters
liep ik een wereld door, achter mijn hand
die naar de verte opschoof. Kamermuren
namen mij op en vervaagden. Papier
strekte zich onder mijn vingers uit,
een sneeuwvlakte waarop ik tekens schreef
die ik niet kende. Niet geleefd heeft wie nooit,
opgejaagd door de honden der ruimte,
de horizon besprong en kwam tot staan
binnen de holte van een ongeboren uur,
een sluimerende wind, een koele stilte;
vermoede vormen hielden zich gereed,
gedachten stonden zwijgend in hun kracht,
éen hartklop scheidde het niet van het al.
Minder dan ooit is men daarna
meer dan een mens. Men houdt zijn lichaam vast,
het eerste en het laatste. Onuitsprekelijk gewoon
komen de dingen in zicht, met schaar en lijm
bewerkt en aan een wand van licht bevestigd.
Geuren van dagelijks leven, geluid
dat mensen oproept, leggen het hart
| |
| |
aan oude banden. Men herkent in zijn gehoor
de af en aan lopende zee en keert
zonder schaamte, zonder trots,
alleen met zijn naaktheid bekleed,
op zijn standplaats in de tijd terug.
Poëten lopen zelden in de pas.
Geveltoeristen van het heelal,
hangen zij raadsels aan. Geen sterveling
tuurt zo aandachtig naar beslagen glas.
Ik merkte telkens weer dat ik
in de verkeerde richting keek, de doden
hun doden liet begraven en voor straf
geen kruimel van hun dis werd waard geacht.
Dan sprong er angst in mij los, vroeg ik de muren
om raad, had ik geen armen meer
om vrouw en kind terug te trekken van
het niets dat aan hun voeten openging.
En steeds kwam er een ogenblik waarop
ik naar Canossa moest, mijn trots en schamelheid
een onontwarbaar kluwen in mijn keel;
tocht door een wereld die was volgebouwd
met steengeworden burgerdeugd. De muren
gaven hier antwoord, beten hun gezag
in mijn gelaat, omsloten mij
met hun rechtschapenheid. Ik boog het hoofd
voor hun gelijk, keek naar het werkend volk,
geborenen als ik, geborgenen
in hun geduld. Waarom nog steigeren
wanneer op elk verzet de doodstraf stond?
Een potlood tikte op een schrijfbureau
en onderstreepte wat ik had te doen.
Ik droeg mijn taak onder mijn arm naar huis.
Er trokken wolken over de stad.
De trein rolde er midden tussendoor.
Ik schommelde op een verlaten zee
| |
| |
en sloot mijn ogen voor de regen die
in volle vaart, zijn mantel open,
over de wereld te jagen begon.
Wandelingen naar de wereldrand.
Wegen die doodliepen. Plotseling
was er geen richting meer, ontmoetten wij
voorstadia der schepping, bultigheden
waarin eens het woelen van de geest
beginnen zou. Wij waren veel te vroeg
onder de hemel verschenen, getuigen
van wat geen blik aanschouwen mocht: het slapende
krachtveld, de nog ongeopende
stilte die de levensvormen hield omvat.
Ik veegde langs mijn ogen en het was
miljoenen jaren later. Ik rilde alsof ik
uit peilloos water bovenkwam. Daar stond
de vrouw, de menselijke eersteling,
op de oever der tijden, moeder in wier schoot
alle geslachten woonden, kiemcel en voltooiing.
Dan werd het wonder op zijn plaats gezet:
wij wandelden in onze daagse kleren
het dorp om, twee een mensenleven lang
verlosten uit de dood, geconfronteerd
met windstilte en zwijgend zand. Wij praatten
de eeuwen weg en liepen de bewoonbaarheid
glimlachend in de armen: straten en huizen,
uitgemeten met het paslood, steen voor steen
gelegd, bewaakt, in stand gehouden,
opdat het hart zijn angst verslapen kon.
Ik moet ook zeggen hoe de mensen waren.
Men weet het bijna al. Zij hadden kleren aan
en leefden stil en vraatziek, carnivoor,
plantaardig, met hun tanden en hun leden
beurtelings bezig, zoolgangers in de wind.
| |
| |
Bij ieder woord, gesproken of gedacht,
bewoog het vruchtvlees van hun hoofd. Het zou
niet opzienbarend zijn geweest wanneer
het krijgsbedrijf der elementen ooit
zijn drift had laten sussen. Nu behield
het menselijke een verbijsterend
aspect van woekering, een schimmel in
een huidplooi van het licht. Ik raakte er
maar niet op uitgekeken en moest telkens weer
op zoek gaan naar mijzelf om grond te vinden.
Dan merkte ik dat er al lang niet meer
van vastheid sprake was, mijn benen hingen,
tot onderwaterplanten uitgerekt,
in spiegelende diepten, het heelal
vervolgde door de aarde heen zijn weg
tot in zijn eigen afgrond. Met éen arm
hield ik mij boven, met de andere
hield ik de mensen en de dingen staande,
beademde hen met mijn angstige
liefde, legde hun wezenstrekken vast,
verzon namen, voegde alles wat
ternauwernood bestaan kon, tot een waterdicht
geheel tezaam, ontkende wat ik wist
en zag: het gat, de stroomversnelling,
de zuiging naar een vluchtend middelpunt;
en voelde somtijds achter in mijn ogen
een warmte kiemen die de wereld tot
haar onbekende einders vullen kon.
Waar dorp en ruimte met een rechte hoek
elkander sneden, hielden winkelramen
het oog op de komende man gericht.
De wind had er een vaste post, hij greep
de klanten in hun kraag en wierp hen met
de deur in huis. Wanneer de ademnood
was afgezakt, verkeerde men eensklaps
| |
| |
in de beschaafde sfeer der standaardmaten
waarnaar de nijverheid ons leven perst.
Ik wankelde soms nog, het passend woord
fladderde wild in mijn doorwaaide hersens,
de rauwe stem der zee zat in mijn keel.
Maar alles was zoals het hoorde: tijd
omhelsd door chaos, schepsels in hun vorm
gekapseld, dag en nacht bereid
het brood der aarde te verkiezen boven
de zwerfstenen der idealiteit.
En pratend met de winkelman, werd mij
die voorkeur lief, communiceerde ik
van hart tot hart met mensen en hun honger,
werd ik wat ik geweest was en zou zijn:
een strandgaper, een gulzig mosseldier
dat zich in slijk wegwroet en schalen heeft,
wanden waarbinen het de buitenwereld
vergeten kan, het eeuwig noodweer dat
niets dan een stilte is die vonken spat.
Wie een vrouw omvat, wordt andermaal
geboren, zijn bestaan verdubbelt zich.
Een tweelingster zaait in de velden
van de nacht haar levenswarmte uit.
Het donker huivert telkens. Er ontstaan
dichte plekken in de openheid.
De eeuwig luisterende argwaan hoort
bewegingen alsof er uit het niet
leven voortkomt. Ieder ogenblik kan
de stand van de schepping verspringen naar
een nieuw patroon, de hunkerende mens
uitgetild worden boven zijn bereik
en zich in onvermoede namen kleden.
Maar steeds vindt men de eigen ademhaling
terug, de stoel, het bed, de klok die tikt,
de liefste in haar warmte tel na tel
| |
| |
de laatste einder tegemoet geschoven
en nooit zo dierbaar als wanneer zij tot
haar kwetsbare gedaante is herleid.
Dit alles door een mist van zee omspeeld,
een verre lispeling van dreigementen,
hooggebergten die hun uitlopers
tot voor de vensters schuiven, de geladenheid
van een heelal dat zich niet laat verbidden -
ik raakte het niet kwijt, nog in mijn slaap
hoorde ik golven aan een open hemel slaan.
Ook dit ging niet voorbij: verleden dat
mijn opperhuid had afgerukt. Ik kon alleen
nog leven door mijn leven op het spel
der zinloosheid te zetten, brandend vlees
te wrijven aan de onvermurwbaarheid
van een voltrokken lijden, met mijn eenzame
stem de rots te slaan waarin het water
tot op de laatste druppel was verdroogd.
Al wat de dag vervulde, mensenwarmte,
het holle roepen van de zee, brak door
een muur van pijn, streek vormen aan
van niet terug te roepen innigheid.
Mensen, de enige schepselen
waarin het leven zich kan gadeslaan,
bezielde spiegels, convergentiepunten
en bronnen van het absolute licht,
waren verbrijzeld, weggevaagd, alleen
in mijn herinnering bewaard als gruis
dat iedere gedachte binnendrong
en bloeden deed, wanhoop en hunkering
opjoeg, mij telkens weer tot aan
de poolcirkel van de vergeefsheid bracht.
Daar, voor het pakijs, de wind in mijn ogen,
keek ik naar de zwartgevroren stilte,
hoorde ik naar het verstikte huilen,
| |
| |
tastte ik de ingesneeuwde warmte na,
voelde de kou langs handen, ellebogen,
schouders en nek opstijgen, drukte mijn leven
tegen de dood aan, hield tussen mijn lippen
het woord dat geen verlossing brengen kon.
Avond. De lawine van de zee
valt aan op mijn gehoor wanneer ik opendoe
en mensen binnenlaat. De koele wereld stroomt
nog uit hun jassen die ik ophang. Onderwijl
vult zich het huis met hun aanwezigheid,
neemt klank aan van hun woorden, zet zich uit
tot aan de horizon van hun gebaar. Wij lopen
gezamenlijk de wegen van de tijd
ten einde, planten onvervaard
de beitel in een muur die ons de weg
versperren wil en dringen door
tot ruimten waar men enkel hand in hand
kan voortgaan zonder weg te storten
langs de trechterwanden die het licht
omlaagzuigen. Soms, een seconde lang,
ervaar ik ons aller vergankelijkheid
bijna verrukt, een speldeknop waarbinnen
het onmetelijke even snel ontwaakt
als verwelkt, visioen, geprojecteerd
tegen een stilte waar ieder geluid
in wegsneeuwt. Inmiddels houden hier
in deze kamer onze gravitatievelden
elkaar in evenwicht, beleven wij
het samenzijn als een zintuigelijk
geluk: ogen en stem die heen en weer
gaan over de bruggen der vriendschap,
elkander raken en hun kracht vergroten,
communicatie vlak voordat de nacht
voor alle eeuwigheid ons overvalt.
Levende kinderen, boven de waterspiegel
| |
| |
van het ongeborene verschenen,
zij gleden onze nimmer te verzadigen
ogen in en uit, zij hielden ons
hun raadsel voor en schaterden het weg
in hun uitbundigheid, hun jonge-honden-spel.
Wij draafden mee, aamborstig maar nog vief,
in staat de vuile kleren te vergeten,
de gaten in de kousen, de verwildering
die opgeredderd worden moest. Ook werd
ik soms vanuit mijn innerlijke zelf
zo dringend aangeroepen dat ik vaderschap
verruilde voor een eenzamer vermaak:
het staren naar de gaten in het kleed
der wereld tot er niets meer overbleef
dan éen geweldig gat, een lege zee
met slechts een vage warreling van stof
tegen de eindeloze einderstrepen.
Vandaar naar jonge ogen leidt geen weg,
men moet zich aan de eigen haren
over de afgrond tillen, stenen met
zijn lichaam wannen, de verlatenheid
te lijf gaan met een mondvol grote woorden
en vergeten dat er nooit een echo
aan de dode kim ontwaken zal.
Zo, tegen elke evidentie in,
keerde ik weer naar wat zich met twee handen
omvatten liet: een blinkend kinderhoofd
dat geurde naar de ochtend van
Legende. Dertien levensjaren zijn
vereeuwigd in het dorp, een monument
dat langzaam wegschuift door het labyrint
van de herinnering. Schaduwen tasten
contouren af en strijken hoeken aan,
effenen sporen van angst, verplaatsen
| |
| |
de lichtinval, leveren het verleden
aan een sluipende vervorming uit.
Maar nog treedt elke nacht die ik beleef
buiten zijn oevers, stroomt de zee
mijn oren binnen, loopt het zand te hoop
achter mijn raam en wentel ik mij om
in de beweging van het eerste scheppingsuur.
Waarheid behield een smaak van zout, een korrelige
weerbarstigheid, een vaart van zeewind die
de keel bespringt en in de zenuwbanen
huiverend staan blijft. Nimmer raakt
een vingertop van morgenlicht mijn ogen
of aan de oever van mijn slaap ontwaakt
de zeebrand, voor- en naspel van mijn dagen.
En al wat ik aan liefde heb gered
uit een verwoesting die het wortelstelsel
van mijn leven heeft kapotgewoeld
kan ik alleen maar staande houden tegen
die open achtergrond van nietigheid,
de zee, de nimmer zwijgende getuige
van wat ik ben geweest en worden zal:
een handvol stof, verstrooid in het heelal.
|
|