Maatstaf. Jaargang 12
(1964-1965)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 258]
| |
overeenstemming daarmee is de minachting van dat meervolk voor Schittachers bijna even groot als die van boerendochters voor chauffeurs. Zoveel is zeker, dat mijn Therese dat schreeuwen bij haar ouders thuis geleerd heeft, en later is zij er dan dus doof bij geworden, zodat ze voor het schreeuwen een ekskuus had. Mijns inziens hebben die twee dingen niet zoveel met elkaar te maken, en de kinderen, die er óok niet tegen kunnen, denken daar net zo over. Wij hebben er drie: twee meisjes getrouwd over de bergen, en een zoon, eveneens woonachtig in dit blokkendoosachtige buitenwijkje. Hij is bij de post, gelukkig niet op het kantoor van de busdienst, en mijn achtjarige kleinzoon Peter, die treinconducteur wil worden, loopt met een verschrikkelijk grote tas op zijn rug elke dag een kwartier heen en terug naar school. Deze avond na het eten heb ik eerst door nadenken, dan door raadplegen van kranten van de vorige dagen, tenslotte, want dom en koppig is de mens, door mondelinge navraag, trachten vast te stellen waarmee de dwergen bij Landshoff de kost verdienen. maar ik krijg de wind zo ongenadig van voren, dat ik wel geloven moet, dat Resi, en anderen, mij alles al verteld hebben. Helaas is mijn gezicht ongeschikt om door kleine trekjes, trillingen, een verzoenend fronsen, de erkenning uit te drukken door verstrooidheid al weer gezondigd te hebben. Daar heb ik, schijnt het, de aangezichtsspieren niet voor; in mijn gezicht neigt alles tot eeuwige rust: de zeven (vroeger vijf) voorhoofdsrimpels zo hoog mogelijk opgetrokken en daardoor vanzelf al onbewegelijk; de zware plooien langs de mondhoeken; het snorretje als een onpolitieke smet, die niemand meer opmerkt en die bovendien half naar binnen is gezogen. Ook zonder kijfzucht en doofheid moet zulk een gezicht een vrouw wel dol maken. Nu ik zelfs de naam vergeten blijk te zijn, begint Resi pas goed. ‘Roberto, Roberto toch! Waar zijn je hersens toch, Ignaz, ik heb het je wel driemaal verteld, ze wonen bij Strakosch in de straat van Peter en Agathe, dat weet je natuurlijk óok niet meer!’ - Peter en Agathe zijn de kinderen, Strakosch is oberkelner in op éen na het grootste | |
[pagina 259]
| |
hotel, en bewoont bij ons het grootste huis, nog van voor de bebouwing, waar zijn vrouw kamers verhuurt. Ik knik. Ze heeft het verteld. Ik herhaal wat ik toen gedacht moet hebben: ‘Landshoff is helemaal aan de andere kant van de stad; waarom zitten ze niet in een hotel, of voor mijn part in een woonwagen?’ ‘Hotel?! Maar dat heb ik je toch gezegd: ze wóuen in een hotel, het hotel van Strakosch, maar Strakosch heeft ze overgehaald om bij zijn vrouw te komen, onder voorwendsel dat ze nu gemakkelijk met de zweefbaan naar boven konden. Ze gaan met de bus naar Landshoff, dat kan makkelijk.’ ‘Dat is natuurlijk een grapje van Strakosch: dwergen uit een circus gaan niet...’ ‘Niet met de bus?! Waarom gaan dwergen niet met de bus?!’ ‘Zweefbaan’, zeg ik, en ik schreeuw nog eens: ‘Zweefbaan’! ‘Ze hebben schandelijk veel geld gevraagd’, krijst Resi, ‘voor een hele week liefst, en het schijnen maar zes dagen te zijn; Strakosch heeft eerst nog gauw geïnformeerd wat ze konden betalen...’ ‘Ze zitten goed in de kleren, dat is een feit.’ ‘... maar dat was in orde. Ze verdienen het hoogste loon dat er is. Ze doen en laten wat ze willen. Die Roberto...’ ‘Roberto, is dat die kleine die...?’ ‘Die Roberto heeft tegen Landshoff gezegd - dat zei Strakosch - hij zei: Herr Landshoff, dus vroeger al, Herr Landshoff, wij doen ons werk, wij doen het goed, onze kostuums en dingen hebben wij zelf, maar wij stellen éen voorwaarde: zolang wij bij u optreden: geen dwergen als clowns. Ik zeg niet, dat dwergen, kleine mensen zei hij, - hij spreekt niet van dwergen, maar van kleine mensen, daar kun je inkomen...’ ‘Zeker’, zeg ik op dankbare toon. Tenslotte krijg ik vrij veel te horen wat ik nog niet wist. ‘Dat kleine mensen niet geschikt zijn voor clown, maar wat wij brengen is een ernstige zaak met veel risico en | |
[pagina 260]
| |
oefening, en als clown neemt u dan maar een August, of van die doodgewone piassen, en u laat de meelzak maar braaf op ze neerkomen. Accoord, zei Landshoff, ik heb óok niet zoveel op met clowns, ik ben meer voor paarden...’ ‘Maar wat doen ze dan?’ ‘Die collega van Roberto, hij is niet getrouwd, die collega wel, schijnt het, dan is er nog een derde, die gaat staan, de namen van die anderen wist Strakosch niet, ze lijken ook op elkaar als de ene Kaiserschmarren op de andere.’ ‘Door die krentenoogjes zeker,’ zeg ik, en met verheffing van stem: ‘Maar wat doen ze?’ ‘Maar keurig in de kleren, dat zegt Frau Strakosch zelf, die kleine vrouwtjes, een luxe van ondergoed, en 's morgens altijd heet water, niet voor de heren, die hoeven zich niet te scheren...’ ‘Resi!’ brul ik, terwijl ik aan mijn gezicht een menselijke uitdrukking tracht te verlenen, ‘wat doen ze?! Hun optreden! Waarmee ze hun Groschen verdienen! Schieten! Pief paf poef!’ Ernstig, met de beste bedoelingen, doe ik alsof ik een geweer op haar aanleg: dat moet ze begrijpen. Ik heb altijd gedacht, dat achter kijfzucht (geen echt ruziemaken, zo is mijn Therese niet) veel doodgewone domheid moet schuilen, misschien zelfs achter hardhorendheid. Maar op dit ogenblik drukt haar rond gezicht met de onderkin minder domheid uit dan wel hoon om de mijne. ‘Maar dat heb ik je toch verteld, Ignaz! Eergisteravond nog, toen Agathe er was met de kleine jongen! Schieten, pief paf poef, je lijkt wel gek! En daarbij loer je me aan alsof ik het kan helpen. Ze spelen toch voor Wilhelm Tell.’ ‘Ach ja...’ - Ik hef de hand. Ik probeer dankbaar te kijken. Alles is mij te binnen geschoten. ‘En waar zijn je ogen? Als je de dikke Schmitt was, zou ik zeggen: je kijkt zeker te veel naar de wijven. In iedere straat hangen die platen toch.’ ‘Daar staan alleen ijsberen op, op rare voetenbankjes, en de tijger door die brandende hoepel heeft het geloof ik | |
[pagina 261]
| |
voorzien op een poedel. Paarden bij de vleet. Ik zie meer dan je denkt. Dwergen heb ik niet gezien.’ Nu is dat niet helemaal waar. Onder het eten drinken Resi en ik altijd een goed glas bier, en mijn herinneringsvermogen, even voor het invallen van de kostelijke dommeligheid, waarin men een autobus de tachtigduizend bochten van de Riesel met de pink langs stuurt - en iedere bocht zie ik, voel ik, die deint in mij, en ik heb die bochten lief, ik houd van mijn beroep - dit herinneringsvermogen is thans op zijn hoogtepunt gekomen, en ik zie de dwergen, vier of vijf, mannetjes en vrouwtjes, in kleurige pakjes op een van die platen staan, al kan ik er niet meer dan een ooghoek aan gewaagd hebben, en al was de plaat maar klein, weggedrukt tussen al die gebitten, klauwen, hoeven en voetenbankjes van de aangrenzende taferelen. Om mijn erkentelijkheid te tonen sta ik op om Resi in de wang te knijpen, iets dat zelfs mijn geoefende vingers doorgaans mislukt. Knijpen gaat bij haar niet meer. Ze heeft dan ook last van haar hart, net als Schmitt. Maar o zeker, ik zie dat volkje nu weer duidelijk voor me op die veel kleinere plaat, boers of ridderlijk uitgedost, en Roberto, de grootste (genadige God, de grootste...), schiet op een broederdwerg, en die broederdwerg heeft een appel op zijn kopje liggen. De anderen staan schilderachtig verspreid: de koning, of stadhouder, of een smekende moeder; daar hebben wij ons, Resi, Agathe en ik, die avond niet in verdiept; het ging ons er in hoofdzaak om waarmee Roberto schoot: geweer, buks, of pijl en boog... Neen, maar dat is toch allemaal onzin, zij konden die platen toch nog niet gezien hebben, het was een der eerste dagen, ze hingen er pas. Maar Resi ernaar vragen doe ik niet meer. Wat ik mij nu ook vrij goed herinner is dat ik op die avond - Agathe komt haast altijd 's avonds, ze tikt dan tegen het raam - mijn geïllustreerde zakleksikon te voorschijn heb gehaald om voor de vrouwen Wilhelm Tell op te zoeken. Dat maakt mijn vergeetachtigheid des te krasser. Het bleek al heel lang geleden te zijn, Schiller had er ook iets mee te maken, net als met Wallenstein en de maagd van Orléans. Tell schoot op die appel, op het hoofd van | |
[pagina 262]
| |
zijn zoon, met pijl en boog, daar ben ik zeker van, ik zou het opnieuw op kunnen zoeken, maar dan maak ik Resi weer aan de gang. Maar daarom kan Roberto best schieten met een buks of een jachtgeweer; en er is ook allerlei bedrog bij mogelijk, tenzij hij het gaatje in de appel kan tonen; maar men kan geen duizend mensen in een circus een gaatje in een appel tonen, en zat het gat er al niet van te voren in, knap weggegoocheld? Wat ik ook niet begrijp is dat de autoriteiten zoiets maar toelaten, al is het leven van een dwerg natuurlijk weinig waard. Nu schiet mij te binnen, dat ik tegen de vrouwen heb gezegd: ‘Laten we nu redelijk wezen: pijl en boog, dat hoort bij een wilde, en die dwerg zou dus naakt moeten zijn, een rose tricot...’ Veren. Een beschilderd gezicht. Agathe begreep, dat dit grapjes waren. Liefhebberijen: houtsnijden, de krant, zakleksikon. Ik besluit de krant te pakken: de verkeersongevallen vooral. Dat houdt mij fris. Aanstonds komt Agathe uit de straat van Strakosch en de vijf dwergen, en ze tikt tegen het raam, en op een wenk van mij gaat mijn Therese haar opendoen. Agathe komt binnen, een enkele maal met Peter aan de hand, slaperig of over zijn slaap heen. ‘Vertel eens iets over de dwergen, Agathe.’ Maar wat moet zij vertellen? Agathe heeft alleen belangstelling voor het gewone, alledaagse. Ook Peter zal zich niet voor dwergen interesseren. En, om het iets verder te zoeken, Strakosch en zijn vrouw? Strakosch is iemand, die mij niet helemaal bevalt, een jongere man ook; op een of andere manier zal alles wat hij mij over de dwergen zou kunnen vertellen waardeloos blijken te zijn, vaag of hotelachtig opgeblazen, dat is weer anders dan circusachtig opgeblazen. Nu sta ik met de handen op de rug in ons voortuintje rond te kijken. Geboeid door lichten en lichtjes, alsof Agathe stilletjes zou kunnen naderen met een zaklantaarn in de hand. Vrij veel verlichte vensters, en dan nog helemaal in de hoogte de drie lichtjes van de zweefbaan, nooit in éen rechte lijn, behalve voor wie ze twee stations verder bekijkt; en een enkele boerderij op de alm, hoger, veel hoger dan het huis van Balavater. Geen maan of sterren, | |
[pagina 263]
| |
en niet ver van mijn voet mijn eigen ganglicht, dat langs een paar vette koolplanten strijkt, die felgroen zijn in dat schijnsel, groener dan alles ter wereld; dat men die kool ooit zal eten, lijkt opeens onwaarschijnlijk. Wind is er niet. De trein blijft nog een goed uur weg. In deze kale buitenbuurt is het belangrijkste probleem geworden, of op dit ogenblik de dwergen thuis zijn, door Frau Strakosch gevoerd uit de hand, dan wel in het circus, en of Roberto al geschoten heeft, of dat hij het nog moet doen... Natuurlijk kan niets mij en Resi beletten, en wie er meer van de familie mee wil, om een dezer avonden naar het circus te gaan... Gooi ik daar dadelijk een balletje van op, dan is Agathe mischien mededeelzamer dan op openlijke vragen. Vóor het tikken ben ik alweer binnen. Agathe verschijnt zonder Peter, in een groene regenmantel die ik niet van haar ken; nu krijsen die twee vrouwen al tegen elkaar op, een stormloop op en van doofheid, met gerechtvaardigde negatie van de man en schoonvader achter zijn krant. Ik besluit mij niet bloot te geven. Rolt er een dwerg uit het gesprek, dan is dat meegenomen. Ik lijk trouwens wel stapelgek met mijn dwergen. Mijn kijkje in de tuin, naar de groene koolbladeren en de gebroken lijn lichtjes van de zweefbaan, had mij wel eens wat meer wijsheid en berusting kunnen leren, zoals de lichte rechthoek op de apotheek in Bund dat doet. Stilte in het rumoer. Twee autobussen van de post staan te wachten. Vorbrot rookt zijn sigaret, Schmitt doet niets anders dan sigaretten roken, en de pasagiers, dwergen en gewonen, staren door het raam met de idiote aandacht voor dingen die niet ter zake doen, en de heilige tijd doet zijn afgepaste pasjes, hagedissen over de apoteekmuur, en wie het stuurrad vasthoudt van die onmerkbare veranderingen weet niet wat hij doet en zal vergeven worden... Dan neem ik wéer een besluit. Op dit ogenblik praten zij over wasmiddelen. Is Agathe over vijf minuten nog niet over de brug gekomen, dan vraag ik, of de dwergen al met de zweefbaan boven zijn geweest. Een dwerg uit een circus moet zoiets gezien hebben. Zegt Agathe dan nóg niets, dan geef ik het voor vanavond op, en ga morgenavond met | |
[pagina 264]
| |
Resi in pontifikaal naar het circus. Wij willen de kleinen wel eens bezig zien. Ongemerkt leg ik mijn horloge op tafel, in het besef als chauffeur nooit langer met de tijd te knoeien dan een paar minuten. Maar nauwelijks ligt het ding daar, half zichtbaar onder de verschoven krant, of Agathe doet haar mond open over de dwergen en ik moet aan Balavater denken, die bijgelovig was, en die ervan hield de mensen en de dingen naar zijn hand te zetten. ‘Peter is vanmiddag laat bij de kinderen van Strakosch geweest, en ze hebben allemaal chocola van die Herr Roberto gekregen.’ - Eén spottend opgetrokken mondhoek; ik houd niet van vrouwen, die met hun ene mondhoek anders doen dan met de andere; voor Agathe is Roberto géén Herr, dat is duidelijk. - ‘Dure chocola, zeker twintig Schilling het plak.’ ‘Ieder een plak?’ vraag ik, heel zacht, anders komt Resi er tussen. Het horloge heb ik in mijn hand, nog warm, of alweer warm. ‘Chocola?’ schreeuwt Resi, misprijzend. ‘Dure Zwitserse chocola’, tiert Agathe, ‘we hebben het hem afgenomen, want hij is in staat om het achter elkaar op te eten, en dan zitten wij met een bedorven maag. Die chocola kan niet van hier zijn; die hebben ze hier niet’. Opeens krijg ik een inval. Ik ken Agathe, ik ken Peter, de oude bedoel ik, mijn eigen zoon. Zij laten de Zwitserse chocola beschimmelen in de kast, en er kraait geen haan meer naar. Goede manieren zijn niet de sterkste kant van deze familie. Vooral Agathe is soms van een lauwheid, een onverschilligheid, die aan gebrek aan opvoeding zou kunnen doen denken. Zonder de vertrouwelijke fluistertoon te overschrijden, zonder mij iets aan te trekken van Resi's contrôleblik, zeg ik tegen haar: ‘Peter heeft Herr Roberto toch wel netjes bedankt?’ ‘Dat denk ik wel.’ - Bikkelhard meten Agathe's ogen zich met de mijne. - ‘Voor zoiets bedank je, nietwaar?’ ‘Peter niet. Die pakt het aan, en eet het op, of het wordt hem weer afgepakt. Aan bedanken denkt zo'n jongen niet. Hoeveel kinderen zijn daar? Vijf? Ik zie ze daar al met hun | |
[pagina 265]
| |
zessen stuk voor stuk netjes bedanken.’ ‘Waarom zou Peter niet bedanken?’ vraagt Resi, de hand achter de oorschelp. ‘Dat vraag ik me ook af’, zegt Agathe kil, ‘in elk geval: dat begrijpt die Herr Roberto wel...’ ‘We praten maar zo over Roberto, maar die zal toch wel anders heten?’ ‘Of wou u soms, dat Peter hem nog eens ging bedanken?’ vraagt Agathe, met het kwaadaardige gemis aan logica van de in opstand gekomen schoondochter. ‘Ik vind het ook niet iets voor Peter alléén om te bedanken. Een pak Zwitserse chocola van dertig Schilling...’ ‘Twintig Schilling.’ ‘Maar dat is toch veel te duur voor zulke kinderen?!’ ‘Veel te duur’, val ik in, Resi goedkeurend toeknikkend, ‘maar dat is juist wat ik bedoel. Bij zo'n kostbaar geschenk moeten de ouders voor de draad komen. Daarmee voedt men meteen de kinderen op.’ ‘Ik weet niet wat ik die man verder nog zou moeten zeggen. Peter heeft bedankt.’ ‘Dat zeg jij. Ik zeg: al hád Peter bedankt... Die man zal wat moois van jullie denken.’ ‘Gaat ú hem dan bedanken’, zegt Agathe. Een woordenstrijd. Ik ben helemaal niet van plan Roberto te gaan bedanken. Ik zou ook hoogstens ekskuses kunnen gaan maken in naam van Peter en Agathe. Tersluiks kijk ik naar Resi, en deze blik is verre van vriendelijk. Ze had mij wel eens wat beter kunnen helpen. Met de hand achter het oor verstaat ze toch vrij veel, maar ze is zo verdiept in haar eigen leventje, dat zelfs een boorapparaat - dat ze niet wil hebben - geen verschil zou maken in een gebrek dat vooral voor de medemens bestemd lijkt. |
|