Maatstaf. Jaargang 12
(1964-1965)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 171]
| |
De scene is in het paleis van Hermokrates te Athene, in het jaar 346 v.C., des avonds en des nachts.
De tekst is een vrije verbeelding over een der lezingen omtrent Plato's dood. Vast schijnt te staan dat Plato kort voor zijn dood nog in het openbaar te Athene heeft gesproken en dat onder meer Aristoteles, een van zijn leerlingen, zich onder zijn toehoorders bevond.
De twee ‘Sapfische’ liederen zijn gedicht naar motieven uit bewaard gebleven fragmenten van Sapfo.
Sommige in de tekst genoemde personen hebben bestaan. De scene is gefantaseerd.
De partituur van de muziek, van de hand van Joh. Bordewijk-Roepman, is, met de tekst, gedeponeerd bij ‘Donemus’ Stichting te Amsterdam.
| |
[pagina 172]
| |
Dichter
Ha, Aristoteles, gij hier voor 't feest?
Ik ben ontboden om mijn goede stem,
om aan het gastmaal van Hermokrates
wat meerder luister bij te zetten, want
de gastheer vreest met al die filosofen
aan tafel een teveel aan wetenschaplijk
dispuut, teveel aan rekenkunst, teveel
aan sterrenkunde, en teveel ook aan
wijsgerigheid. Ik hoop dat 't mij zal lukken
het loodzwaar denken nu en dan te breken.
Ik hoop ook dat 'k u daarmee niet beledig.
Vrouw
Voor 't zelfde doel heeft men mij hier gevraagd,
en, onder ons, ik krijg een mooie som
als ik 't publiek kan brengen tot een lach.
Aristoteles
U ken ik, jonkman, maar wie zijt gij, vrouw?
Vrouw
Het eiland Lesbos is mijn bakermat,
het lieflijk eiland, eeuwen reeds beroemd
om Sapfo, om haar stem en snarenspel,
om haar, die thans de tiende Muze heet.
Koor
Thans ligt de nacht nog zo stil op de aarde,
dat wij het branden vernemen der sterren.
Dichter
Gij hebt nog niet geantwoord op mijn vraag.
Zeg, Aristoteles, wat doet ge hier?
Gij past mijns Inziens niet bij drinkgelag;
Ik ken u anders niet dan stroef en koel,
| |
[pagina 173]
| |
dan nuchter, en, als ik het zeggen mag,
dan grimmig. Ja, 't is mij heel goed bekend
dat gij sinds twintig jaren Plato's leerling
zijt in zijn wijdberoemde Akademie,
maar vaak met hem in fel dispuut gewikkeld,
maar vaak zijn meest gevreesde tegenstander.
Aristoteles
Weet - Plato vreest zijn tegenstanders niet.
Koor
Wáár zijn de woorden door deze gesproken,
waardig de Meester, wiens onbevlekt schild
schittert de vijand met bundels van bliksem,
schittert de vriend als de zon tegemoet.
Dichter
Op die manier bedoelde ik het geenszins.
Het is mij ook bekend dat gij hem eert;
het is slechts dat het mij zozeer bevreemdt
u, wars van feest, te treffen op dit feest,
en dan nog wel de eerste van de gasten.
Aristoteles
Ik heb steeds toegang tot dit weids paleis.
Maar eigenlijk genodigd kom ik niet.
Ik zal mij ook niet zetten aan de dis;
ik blijf slechts op mijn kleine podium
ten einde het geheel te overschouwen,
en dan vooral om Plato zelf te zien.
Dichter
Daar komen reeds de eerste gasten aan.
Aristoteles
'k Zal u de reden van het feest beduiden.
| |
[pagina 174]
| |
Nog onlangs hield de Meester in de tuin,
de ommuurde tuin, die Akademie heet,
zijn voordracht over 't Goede, en de schare
van zijn gehoor was groot, was overgroot.
Lang sprak de Meester, maar zijn woord ging velen
voorbij als onbegrijpelijke taal.
't Is waar, nog nooit had Plato zo diepzinnig,
zo duister ook gesproken, zo vervuld
van hoog-wiskundige formules, raadslig
dermate, dat verscheidenen, teleur-
gesteld, zich keerden van de spreker af,
de tuin uitliepen, driftig en verbolgen.
Slechts wij, zijn jongeren, wij hielden stand.
vrouw
De zaal raakt vol. Daar komt Hermokrates;
op hem, de gastheer moet ik blijven achten.
Geeft hij een wenk, dan klinkt mijn eerste lied.
Dichter
Maar ik heb van de slavenmeester opdracht
de gastheer zelf een welkom toe te roepen.
[zingend]
Wij gingen door de bloesemlanden
van Attika, en aan de kim
daar lag de Stad. Elke offerande
was voor dees vorstelijke schim
te needrig. Daarom enkel stonden
wij stil in de zo stille dag.
Onze onbeweeglijkheid verkondde
de diepte van een stil ontzag.
Want uit de Stad, want uit haar midden
steeg wat nauw te verwoorden is,
het ontzagwekkend, marmren bidden
der rots, genaamd Akropolis.
| |
[pagina 175]
| |
Want op de krijtrots opgetrokken
lag blinkend in de zomerzon
die tweede stad gekorven blokken,
de witte tempel Parthenon.
Verheugt u, vrienden, hier verschenen
en wie er voorts de Stad bewoon';
gewijd der Maagd Pallas Athene
heeft zij Hermokrates tot zoon.
Aristoteles
Men zegt: een goed begin is 't halve werk,
en gij zijt goed begonnen, jonge dichter.
Dichter
Uw lofspraak is mij welkom, maar ik wacht
iets anders nog van u, eerst door de vrouw,
toen door mijzelve, zij 't van hoger hand,
ontijdig afgebroken. Ik bedoel
dat uw verslag nog niet ten einde was.
Aristoteles
Na afloop van de toespraak maakten wij,
zijn volgelingen, dadelijk notities,
en vergeleken 't opgeschrevene,
maar kwamen met elkaar niet tot besluit,
tot aan Pseusippos een gedachte inviel:
niet aldus moesten wij de oude Meester
begrijpen leren, maar de Meester zelf
zou in een commentaar de weg ons wijzen
uit deze doolhof tijdens een festijn,
te zijner ere door Hermokrates
in zijn paleis te geven. Dus geschiedde.
En wat Athen' aan denkenskracht bezit
zal hier vereend zijn, is hier reeds vereend.
Mij dunkt alleen- de sluitsteen van 't gewelf
der wijsbegeerte, Plato zelf, ontbreekt.
| |
[pagina 176]
| |
Dichter
Wilt ge nu eindelijk mij uitleg geven
waarom gij, Aristoteles, terzij staat,
niet mede zittend aan de rijke dis?
Vrouw
Daar zie ik Plato in de voorhang staan.
Koor
Gegroet, o Plato, eerste der Atheners:
Gij lamp die alle licht verdringt, gegroet!
Vrouw
Hij heeft gewacht tot 't einde van de zang.
Thans zet hij aan de dis zich met de andren,
hij op de ereplaats gelijk een vorst.
Hij schijnt een gastheer die bezoek ontvangt;
ter rechterzijde zit Hermokrates,
en op die laatste moet vooral ik letten,
dat hij me een teken geev'.
Dichter
Recht als een beuk
is Plato's lijf, maar zijn gezicht ziet wit,
zo wit, dat het de tint heeft van zijn baard.
Aristoteles
Zijn leeftijd is reeds een en tachtig jaar.
D'onsterfelijke goden gaven zelden
bij zoveel jaren kracht van geest en lichaam.
Maar Plato was van de aanvang begenadigd,
van afkomst aadlijk, aadlijk ook van geest,
en dan uiteindlijk adellijk van ziel.
Doch zonder goddelijke krachten had
hij nooit de slagen van het lot weerstaan.
| |
[pagina 177]
| |
Dichter
Zie, Aristoteles, men wenkt naar u
vanaf de tafel, daar is voor u plaats.
Waarom schudt ge onverbiddelijk van neen?
Waarom begeeft ge u niet onder de gasten?
Dat vroeg ik u reeds tweemaal.
Aristoteles
Jonge man,
ik heb verkozen hier te blijven staan,
dat zij toereikend.
Dichter
Mooglijk is 't verstandig.
Een grimmig man kan nog wel nuttig wezen
op een festijn, als krasse tegenstelling,
als iemand, om wie men zich vrolijk maakt.
Maar somberheid drukt onontkoombaar neer,
en, mag ik eerlijk zijn, dan vind 'k u somber.
Vrouw
Wie durft er op dit grootse gastmaal 't woord
dat ik niet noem, omdat de enkle uiting
reeds neerdrukt, te verklanken? Kent ge niet
de wet van 't spel? Zijt gij een epigoon,
nog wel een late ook, van Aischulos?
Als ik diens treurspelen heb bijgewoond
is 't of een zware Last mijn schouders drukt.
Weet, vriend, het is hier feest, en enkel feest.
Daarvoor zijt gij besteld, ik evenzeer.
Zaagt ooit ge zoveel licht, de dag gelijk?
Maar dan een dag met eeuwig klare hemel,
en waar geen zonsverduistering het licht
verdringt. Het is hier feest, en enkel feest.
Daar geeft Hermokrates me een eerste wenk.
| |
[pagina 178]
| |
Vrouw
[zingend]
Sapfisch lied
Uit de schrijn van mijn herinneringen
kies ik zonder weifeling te zingen
't lied des laatsten appels aan de boom.
Maagden, dit was waarheid en geen droom.
Zouden velen uwer niet meer weten
hoe, wij moede in het gras gezeten
van de bongerd, Lygia riep: ‘kijk,
daar die appel buiten ons bereik!’
Maagdenschaar van Lesbos, opgesprongen
zijt ge als verjongd, en luid gezongen
en gejuicht hebt ge om de boom in koor:
‘Deze appel in ons dwalend spoor
zal de weg naar onze tanden vinden.
Laat ons onze sluiers samenbinden’.
Echter, Lygia had hier gelijk,
want de vrucht bleek buiten ons bereik.
Trekt dan, maagden, uit dit feit een lering:
tracht door listen, krachten, noch bezwering
't hoogste neer te halen in het slijk.
Liever zweve 't buiten uw bereik.
Aristoteles
Verdienstlijk klonke' uw strofen, vrouw van Lesbos.
Vrouw
Heb dank. Maar Plato bleef onaangedaan.
Aristoteles
Uw spotternij verraadt een droefheid, zangster,
waarvoor geen grond bestaat. Immers, verdienstlijk
was, als ik zeide, uw lustig Sapfisch lied.
Ik kan u Plato's houding wel verklaren.
| |
[pagina 179]
| |
Uw zang ging zijn opmerkzaamheid voorbij.
Het kwam de laatste tijd herhaaldlijk voor
dat blind en doof hij bleef voor zijn omgeving.
Want wel heeft hij, de meest begaafde leerling
van Sokrates, diens dialogen tot een
gebouw voor alle eeuwen opgetrokken,
zijn zuivre menslijkheid kon evenwel
des Meesters executie niet vergeten.
Een tweede slag trof hem niet minder zwaar:
de dood die hem de grote vriendschap kostte
van Dio, en naar waarheid mag men zeggen:
voor hem was vriendschap identiek met leed.
Sinds knaagde dubble smart hem aan de ziel:
gerechtelijke moord op Sokrates,
op zijn vriend Dio sluipmoord met een dolk.
Dichter
Gerechtelijke moord? Wees stil, wees stil!
De oren van de Staat luistren ook hier.
Ge spreekt het vonnis van uw ondergang.
Aristoteles
Mij is het wel. Ik wilde slechts u zeggen
waarin de zwijgzaamheid van Plato ligt.
En ook, misschien, is er iets anders nog.
Vrouw
In elk geval, 'k hoop straks toch hem te horen,
want hij is hier aanwezig voor dispuut,
en nooit vernam ik nog zijn stemgeluid.
Koor
Muziek zij enkel thans zacht zeegeruis;
't Is middernacht. De spijzen zijn genoten,
de laatste wijnteug schommelt in de schaal.
Nu vange aan 't sumposion van 't woord.
| |
[pagina 180]
| |
Vrouw
Wie is de jonge man die daar begint
te spreken?
Aristoteles
Hij heet Zeuxis, komt uit Thebe,
niet roemrijk als zijn naamgenoot, de schilder,
sinds lang gestorven, maar een volgeling
van Plato uit de allerlaatste tijd.
Vraag mij zo weinig mooglijk, ik wil luistren.
Vrouw
Het is merkwaardig dat een jongeling
beginnen mag, misschien een hulde aan
de jeugd, misschien methode in een krijg,
die thans nog de oudste en vertrouwdste strijders
wil sparen voor 't beslissend ogenblik.
Dichter
Hij raakt in vuur, maar ik versta hem niet.
Die rede gaat mijn onervarenheid
te diep; men moet, me dunkt, daarvoor geschoold zijn
in denken niet alleen, ook in debat.
Mijn gaven stroken met dat alles slecht.
Mij ligt het blijspel, luchtge dialoog
en luchtig koor. Maar wacht, hij is aan 't eind.
Koor
Aan Zeuxis heil en hulde, daar zijn jeugd
de moed had sein te geven tot debat.
Vrouw
Nu zal ik eindlijk Plato's stem vernemen...
Hij zwijgt, hij zwijgt, een ieder kijkt hem aan.
Maar Plato zelf kijkt onaandoenlijk neer.
| |
[pagina 181]
| |
Dichter
Misschien was het betoog geen antwoord waard.
Vrouw
Daar maakt een ander reeds zich op het woord
te voeren. Wie is 't, Aristoteles?
Aristoteles
De spreker is Parmenides geheten.
Vraag verder niet.
Vrouw
Wilt gij mijn mening, dichter?
Met wat ge zegt ben ik 't volkomen eens.
Zulke disputen zijn ook niets voor mij,
te droog, te zwaar en onbegrijpelijk.
Gelukkig dat Hermokrates om ons
en om muziek en koor gedacht heeft, anders
waar' 't droever dan op een begraafnismaal.
Dichter
Parmenides is uitgesproken. Ieder
wacht thans het antwoord dat van Plato komt.
Koor
Wat zei Parmenides? Een oude waarheid,
hier nieuw: dat goed is goed en slecht is slecht.
Dichter
Ziet gij 't gebaar van Plato, vrouw? Hij strijkt
over zijn baard. Nu gaat zijn stem weerklinken...
Vrouw
Weer zwijgt de Meester. Welke ontgoocheling!
Dichter
Begrijpt gij, Aristoteles, die houding?
| |
[pagina 182]
| |
Aristoteles
Wees stil.
Vrouw
Zou Plato ziek zijn? Maar dan zat
hij toch niet aan, dan bleef hij thuis, te bed.
Bij alle goden, 'k voel mij vreemd te moede.
De gasten worden angstig en onrustig.
Dichter
Ha, daar is uitkomst. Zie, Hermokrates
geeft ons opnieuw een sein. Eerst ik, dan 't koor,
dan gij, wij allen moeten weder zingen.
De ware gastheer weet wel iets te vinden
dat boeien slaakt, dat vreugde geeft. Daar is
geen medicijn gelijk muziek en lied.
[zingend]
Niet naar de lering van Hippokrates
kan het geprangd gemoed zijn heul hervinden.
Het snelt, gelijk ter frisse bron de hinde,
naar Hippokreen, dat zij zijn dorsten les'.
Versmaadt niet, vrienden, wat ik thans u biedt;
aan deze aloude zangwel ben ik waker,
uit hare diepte reik ik u de aker;
gij drinkt gezondheid door mijn lier en lied.
Maar niet slechts zijn mijn woorden u gewijd,
en niet slechts willen ze uw gemoed verheffen.
Laat mij vooral u, vrienden, doen beseffen
wie is degeen wiens antwoord gij verbeidt.
Terecht wordt aan de vaderen ontleend:
jeugd ere ouderdom, en dichtkunst wijsheid,
doch op de groenste krans heeft recht de grijsheid
die wijsheid met groot dichterschap vereent.
Koor
Okeanos, gij god en water,
gij mensenvriend, gij mensenhater,
| |
[pagina 183]
| |
wat voert mij altijd tot uw zoom?
Hoe komt het dat ik, een atoom
naast uw oneindigheid, durf spreken
in woorden, die mijn wang doen bleken,
zodra de godenlastering
mijn onderworpenheid verving?
Of is 't niet veeleer dat ik tegen
u oversta bij zon en regen,
bij sterrenschijn, bij 't licht der maan,
gesloten en onaangedaan?
Vrouw
[zingend]
Okeanos, gij god en water,
gij mensenvriend, gij mensenhater,
wat voert mij altijd tot uw zoom?
Ik ken geen fronsen van mijn brouwen,
geen golving in mijn stola-vouwen:
uit Parisch marmersteen sta ik
gebeiteld in dit ogenblik,
gesloten, blind en onaandoenlijk,
onwankelbaar en onverzoenlijk,
wèl wetend: tot de verste grens
van 't zijnde reikt alleen de mens.
Maar hoor mijn luide steen verweken,
maar zie mijn hoge blos verbleken;
want weder zal het staan geboekt:
ik heb uw godlijkheid gevloekt.
Dichter
Hoe nu? 't Lied zelf is stellig niet zo slecht,
en 'k ben genoegzaam kenner om dat te
waarderen, maar het harmonieerde niet
met wat als doel mij voor de ogen stond,
en waar ik niet geheel beneden bleef,
en wat ook stellig onze gastheer wilde.
| |
[pagina 184]
| |
Vrouw
Geef dan de schuld vooreerst aan 't koor, dat was
ook weinig vrolijk, en ik werd gedrongen
als 't ware te vervolgen in die trant;
'k voel ook geen vreugde meer in deze zaal.
Dichter
Ik wil hier vergelijk van u en mij.
Dat Aristoteles zijn oordeel spreke.
aristoteles
Gij, dichter, deed uw best. Voor uw intentie
heb 'k enkel lof. Maar deze jonge vrouw
deed beter in zoverre zij de sfeer
zeer juist vertolkte door een samenbrengen
van 't grootse met een tegenspel dat ook
weer groots is. Zij verdient de zegepalm.
Vrouw
Daar neemt er een de gang van het betoog
weer op. Wie is die rosgelokte man,
die drager van een baard gelijk een mat
van goud?
Aristoteles
't Is Plato's leerling Hermodoros.
Wees stil nu weer.
Dichter
Gemakkelijk gezegd:
Stil, stil, en almaar stil. Maar 'k wil toch dit
nog uiten: dat 'k mij niet verenig met
zijn mening over úw lied en het mijne.
In dit geval werd onpartijdig oordeel
te ver gevoerd, omdat de winnares
in Attika niet werd geboren, maar
| |
[pagina 185]
| |
op een hoogst onbeduidend eiland aan
de overkant der zee.
Vrouw
Gij zijt jaloers,
ik draag de kroon dus gaarne aan u over.
Gij hebt gezegevierd en mij verslagen.
Dichter
Ik hield mij aan Hermokrates' bedoeling.
Vrouw
Precies. Maar één ding moet ik u toch zeggen:
met ‘onbeduidend eiland’ lastert gij.
Niet dat ik voor mijzelve pleiten wil,
maar ge vergeet dat daar geboren werd
en leefde Sapfo, onze tiende muze.
Dichter
Nu goed, wat mij betreft zijt gij de elfde.
Vrouw
Ach goden, bij dit geesteloos gekibbel
- en dan op zulk een nacht - verzuimden wij
de gang te volgen van de dialoog,
want Hermodoros blijkt thans uitgesproken.
Heeft Plato reeds het wederwoord gegeven?
Aristoteles
Had niet die jongeman zo luid zichzelf
geprezen, uw vraag ware onnodig, vrouw.
De gasten hier zijn Plato's antwoord wachtend.
Ik zeg: de gasten wachten af, niet ik.
Koor
Wat zeide Hermodoros? Op deze aarde
bestaat het goede niet, het slechte alleen.
| |
[pagina 186]
| |
Vrouw
Het schijnt mij, Plato opent reeds de mond...
Ten derde male zweeg hij stil. Helaas!
Er is iets onbegrijpelijks hier gaande.
Aristoteles
Het was vergeefs. Ik had het reeds voorzien.
Thans valt het spreken toe aan Klinias,
de oudste onder de aanwezigen.
Hij overtreft nog Plato met, naar schatting,
tien jaren, maar zijn geest is scherp gewet.
Vrouw
O, hem zal Plato zeker niet bedroeven
met zwijgzaamheid. De ouderdom, waar een
nog hoger leeftijd tegenover staat,
kan niet ontkomen aan het eerbetoon
van 't wederwoord. Maar dichter, laat ons thans
aan het gesprookne volle aandacht schenken.
Misschien brengt Klinias ons tot begrijpen.
Ik hoor iets zeggen over Republiek
en Wetten.
Aristoteles
Republiek en Wetten zijn
de zware vruchten van zijn rijpste leeftijd.
Toen hij de Republiek ontwikkelde
was Plato zestig jaar. En wat de Wetten
betreft, daaraan is hij nog altijd bezig.
Zijn voordracht over 't Goede, die, zoals
ge weet, tot dit sumposion geleid heeft,
is daarvan een vrij tussenspel. Ik vrees
de Meester krijgt de Wetten nimmer af.
vrouw
Er klinkt een noodlot in uw woorden door.
| |
[pagina 187]
| |
Maar 'k wil het noodlot uit mijn denken bannen.
Ook Klinias heeft zijn betoog geëindigd...
Hij is verrezen! Hij zal eindelijk
gaan spreken! Aan de goden lof en dank.
Dichter
Wat ondoorgrondelijk gebeuren, Plato
keert af van het gezelschap zich en gaat
de kralen voorhang tegemoet, verdwijnt.
Hij heeft gezwegen als de marmren dood.
Koor
O, wat bevreemding, wat ontgoocheling!
Dichter
Alom verwardheid. Diepe ontsteltenis
bevangt de vriendenschaar. Hermokrates
kijkt rond, verbijsterd, andrer trekken teeknen
met toorn zich, met verbolgenheid, met woede.
Maar kijk, daar wenkt Hermokrates opnieuw.
Hij wil niet dat het feest aldus zal einden.
Zijn wenk verlangt van u opnieuw een lied.
Vrouw
Ik voel mij slecht gestemd, maar 't zij gelijk hij
van mij begeert. De gasten zetten zich.
Dichter
Men wil nog blijkbaar Plato's weerkeer wachten.
Vrouw
[zingend]
Sapfisch lied
Aan de kim verkwijnt laatste maanglans en het
zevengesternte
trekt zijn sluier dicht om zich heen in plooien
| |
[pagina 188]
| |
eer het ter rust gaat.
Middernacht. De heuvelen slapen. Wachtvuurs
karige vonken
duiden op des wachter's verzuim, - maar 't is toch
stoorloze vrede?
't Urental drupt traag van het twinklend zenith,
nachtgift der goden,
en god Morfeus schenkt ook een droombeeld de oude
kreupele hofhond.
Ach, hoe weinig licht reikt de hemel aan de
slaaploze jonkvrouw,
die met open ogen omhoog ziet van haar
ongedeeld leger.
Ach, hoe eenzaam lig ik temeer, ik, wakend
centrum der aarde,
nooit mijn grootheid mij meer bewust dan in dit
nachtelijk donker.
Aristoteles
Daar wordt opnieuw de wijn gediend. Men wacht
op Plato, maar ik zeg u, 't is vergeefs,
hij komt niet weer.
Dichter
Hij is naar huis gegaan.
Aristoteles
Mij heeft de Meester niet teleurgesteld.
Dat hij zou zwijgen voelde ik van aanvang.
Want waarlijk heeft hij kortgeleden in
de tuin der Akademie bij zijn voordracht
over het Goede al datgeen gezegd
wat wie niet horend-doof, niet ziende-blind was,
kon wensen te vernemen uit zijn mond,
ondanks het duister dat zijn woord omgaf.
Door alles lichtte 't kleinood der Idee:
| |
[pagina 189]
| |
daar is op aard geen plaats dan voor het Goede;
de stelling ‘goed is goed en slecht is slecht’
is in zijn diepste wezen ongerijmd,
want daar bestaat een Goed dat absoluut is,
en naast dit Goede is voor niets anders plaats.
Dus luidt de inhoud van zijn testament.
Koor
Het Oosten roost, de dag breekt aan. De hanen
geluiden in de tuinen. 't Wakend leven
herneemt zijn recht. De olielampen kwijnen.
Vrouw
Daar rept een slaaf zich naar Hermokrates
en fluistert hem gejaagd iets in het oor.
O, wat benauwenis drukt op mijn hart.
Dichter
Opnieuw maakt de ontsteltenis zich meester
van onze gastheer. Zie, hij fluistert haastig
tot de andren wat de bode hem verkondde.
Wat zou dit toch beduiden? Als een schok
vaart het bericht door de aanwezigen.
De slaaf bracht hem een noodlotstijding over.
Vrouw
O, Aristoteles, wat kan dit zijn?
Los gij het gruwzaam raadsel op. Met Plato
moet er iets vreeslijks zijn geschied.
Dichter
Bedaar!
Waarom toch zou dit Plato juist betreffen?
Vrouw
Ik voel het. O, ik voel het. Alle gasten
zijn haastig van hun zetels opgerezen,
| |
[pagina 190]
| |
en dringen, door de slaaf voorafgegaan,
zich naar de deur.
Dichter
Het lijkt op een paniek!
Hoe legt gij, Aristoteles, dit uit?
Aristoteles
Ga met mij in de voetstap van het koor,
laat door mijn hand u leiden, vrouw; ik ben
u welgezind om uw aanhanklijkheid.
Vrouw
Ja, reik uw hand mij, vriend, maar eerst beloof
dat gij mij tot de Meester voeren zult.
Dichter
Ik wil niet achterblijven. Ik ga mee.
Aristoteles
Uw hand beeft in de mijne, vrouw. Wees rustig.
Wat hier gebeurt heb ik reeds lang voorzien.
Wij zullen Plato vinden, dat is zeker.
Vrouw
Maar hoe en waar?
Dichter
Hoe donker is het hier.
Kent, wijsgeer, gij de weg in deze gangen?
Vrouw
Waarom brandt nergens een geleidend licht?
Ik ben bevreesd.
Dichter
Wat is dat voor geluid,
dat klinkt daar rhythmisch achter onze rug?
| |
[pagina 191]
| |
Aristoteles
Dat is de weergalm van de stappen die
ons voorgaan in de verte. Beef niet, vrouw.
Vrouw
'k Ben bang, in weerwil zelfs van uw geleide.
Ik voel een druk, die...
Dichter
Gaat toch minder snel,
opdat 'k in deze doolhof niet verdwale.
Ik zie geen hand voor ogen.
Vrouw
Grijp een slip,
hier, van mijn kleed. Wat is dat voor geluid?
Aristoteles
Nog steeds de weergalm.
Vrouw
Zeg toch, zeg toch, wijsgeer,
waarheen g' uw schreden richt.
Dichter
Naar Plato? Naar
zijn huis? Laat mij u mogen blijven volgen.
Gaat niet te snel.
Aristoteles
Ook gij schijnt mij beangst.
Ik zeg u, hier valt niets te vrezen.
Vrouw
Daar
komt een gerucht tot ons van vele stemmen,
| |
[pagina 192]
| |
een weeklacht lijkt het. Ja, ik heb het wel
voorvoeld dat deze avond einden zou in smart.
Aristoteles
Vertrouwt ubeiden aan mij toe.
Ik ken de weg. Geeft acht op die kolom,
en hier dat beeld, - stoot u de voet niet wond
aan de eerste trede van het huisaltaar.
dichter
Gijbeiden gaat te snel.
Vrouw
Ik ben beangst.
Komt er dan nooit een einde aan deze nacht?
Dichter
Ik zag nog nimmer zulk een weids paleis
zo gruwzaam onverlicht. - Daar klinkt gezang,
maar droevig; 't schijnt een dodenlitanie.
Vrouw
De Meester is gestorven, omgekomen,
vermoord wellicht! En 'k heb hem niet gehoord!
Koor
De zon begint haar ronde aan de hemel.
Doch wat is zij naast Plato's toorts? Een schaduw.
En zie, het lot heeft deze toorts geblust.
Vrouw
Hebt gij 't vernomen, Aristoteles?
Drong tot uw oor die klacht om Plato's dood?
Dichter
Ik wil hier weg. Ik wil het licht. Ik wil
hier weg!
| |
[pagina 193]
| |
Aristoteles
Nu deze kant. Daar ziet ge reeds
de dageraad die schemert door de zuilen
van 't voorportaal. De Oosterkim ziet rood.
Koor
O smart, hij die de Nieuwe Wetten schiep
kon niet de Grondwet keren van de dood.
Wij rouwen; heel de wereld rouwe mede.
Dichter
Ik wil hier weg. Ik wil hier weg.
Aristoteles
Het is
geen ramp die zich voltrok; vrees niet, het is
een vorstelijke dood die zich aan u
hier openbaart. Ban niet alleen uw angst,
ban alle smart. Hier op de marmren vloer
ligt hij die ons verlaten heeft, - voorgoed.
Hij ligt gestrekt, gewikkeld in zijn mantel,
hij viel niet, neen, hij heeft zich neergelegd,
blootshoofds, opdat de eerste zonnestralen
zijn trekken dopen zouden met hun goud.
Hij toeft alrede in Elusion,
hij gaat alrede aan de zij van Dio,
en aan de zijde ook van Socrates,
en wat hier achterbleef is 't antwoord op
het kruisverhoor der wijzen aan het maal.
Koor
O wijsbegeerte, die naar wijsheid streeft,
O dood, als vriend begroet, die wijsheid was.
Aristoteles
Zo is dan nu 't verlossend woord gesproken.
| |
[pagina 194]
| |
De goden blusten 't levend licht der toorts
toen 't opbrandde in de huls, doch lieten ons
de bronzen schaal vol eeuwigdurende olie,
opdat wij bij haar onbewogen vlam
beseffen zouden dat de wijsheid eerst
in het Elusion gevonden wordt,
opdat wij allen reiken zouden naar
een sterven dat geen eind is, maar begin.
|
|