Maatstaf. Jaargang 12
(1964-1965)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 196]
| |
voor de andere helft wit, alsof twee schilders de opdracht en ruzie hadden gekregen; en vooral die allerzotste buitentrap op de binnenplaats, of halve binnenplaats, want het hoofdgebouw maakte hier een rechte hoek, en in de aldus halfbegrensde ruimte werden een stuk of wat grauwe koeien gehouden. De trap, half overdekt, scheen op houten boogvensters uit te komen; maar dit waren niets anders dan boogvormige uitsparingen in het verticale stuk van de overdekking, in perspectivische verkorting gezien. De trap steeg volgens een hoek van niet meer dan zeventien graden, zoals wij in de bergen met gemak nemen; maar hoewel dat lange ding de klimmer niet hoger bracht dan van de modder en de koeien naar gelijkvloers, dat wil zeggen gelijk met de weg - dus de hoogte van de gewelfde kelders, grof gerekend, want die waren niet overal even hoog - had men bepaald een duizelig gevoel bij het bestijgen ervan, alsof de blinde muur, waartegen het zich geheimzinnig aandrukte, inplaats van bescherming te bieden uit een gevaarlijke afgrond opsteeg. Men bléef in die afgrond, en voelde hem toch voortdurend onder zich. Na een tijdje verbood Balavater het lopen over die wrakke trap, en ik heb wel eens gedacht, dat hij er een zwak voor had in verband met de in het oog lopende tegenstrijdigheden in zijn eigen karakter. Geen persoon met gezag, die u zoveel vertrouwelijkheid toestond, met zoveel kansen op een plotselinge val in de afgrond der ongenade. Feldherr, die bij hem op bed sliep en ongestraft zijn Schnitzel kon opvreten, zou hij inderdaad het levenslicht hebben uitgeblazen om het molesteren van éen kat. Had de kat de Schnitzel gepakt, dan had hij díe doodgeslagen. Zijn eerste oppasser, die bonbons in Balavaters laarzen vond wanneer hij die de vorige dag had gepoetst, werd weggejaagd om een paar onbeduidende krasjes op die laarzen. Hij was onberekenbaar, agressief grillig, dan weer week en kwijnend als een dichter, tenminste zoals ik mij een dichter voorstel. Bij drinkgelagen met vrouwen - nooit uit de naaste omgeving - sloeg hij de boel kort en klein, en liet zich door opgedirkte hoeren beledigen bij de soep en om de oren slaan bij de champagne (naar zijn eigen zeggen; mij hield hij zorgvuldig buiten die uitspat- | |
[pagina 197]
| |
tingen, en ik geloof, dat hij mij naar het front zou hebben gestuurd, wanneer ik er iets van gezien had). Het liefst had hij geduelleerd met de burgemeester van Schittach, die voor hem kroop. Skilopen, waarmee hij vroeger prijzen had behaald, verklaarde hij voor een onmannelijke sport. Tennissen daarentegen, met die witte balletjes, deed hij graag. Natuurlijk had hij zeer zware verwondingen opgelopen, die ook zijn hersens wel niet onaangetast zullen hebben gelaten. Toch had ontegenzeggelijk zijn persoonlijkheid iets betoverends - men zegt dan: als hij wou - en onder zijn hooggeplaatste vriendjes was niemand die hem belachelijk vond. Dat telt bij ondergeschikten. Iedereen zag dan ook tegen hem op, zelfs later nog, toen men achter zijn rug op zijn voorhoofd tikte. Er ging iets van hem uit, meer nog: men hield de adem in bij zijn aanblik. Nu goed, misschien heeft ook de duivel zijn heiligen; niet de gewone trawanten, die men in iedere straat tegenkomt, maar sterke en verheven gestalten in harnas, het gelaat wat vertrokken van de moeite om heilig te lijken, het besmeurende bloed verborgen in de handen, waarvan ze allen de witte knokkels laten zien. Vanuit Balavaters vesting werd de streek niet alleen despotisch maar ook volgens de striktste ambtenarij geregeerd, met iedere morgen onwaarschijnlijk vroeg door iedere deur een geüniformeerd en kriegsuntauglich kereltje met een actentas. Van die tijd dateert mijn kennismaking met de eenarmigen. Balavater, grootmoedig als geen, nam ze zelfs met een linkerarm, en schold ze de huid vol, wanneer ze dan niet bleken te kunnen schrijven. Na hun frontervaringen zullen ze zich wel eens de ogen uitgewreven hebben bij de aanblik van alles wat Balavater had laten staan en hangen: kwispedoors, een piano met precies de helft snaren, een enorme stapel grootboeken van een antiquair, die er zeker nooit gewoond had, een barometer die terugliep met mooi weer, een Mariabeeldje met al het goud er nog op, maar zonder het blauw, en een hakenkruis schaamachtig onder het voetstuk gekrast, die duizelig makende latjes voor de deuren, de trap op de binnenplaats met de koeien, en laat ik vooral niet vergeten de tot in het vervuilde ingewand gebarsten oude vaas op een van de twee pilaren, die bij de | |
[pagina 198]
| |
schuin aflopende brug over de zijweg een niet meer bestaand hek markeerden. Het pronkjuweel in deze uitdragerij en regeerfabriek van Albin Balavater, Doctor Albin Balavater, om hem niet te kort te doen, gewezen lector in de geschiedenis aan een erg goede katholieke universiteit (zoals hij zich placht uit te drukken), was een groot schilderij in zijn werkkamer, dat daar altijd gehangen scheen te hebben, en dat erg slecht ingelijst moest zijn, zoveel golven en bobbels zaten er in het linnen. Het stelde iets voor waar zelfs Balavater niet altijd raad mee wist. Hij kon er lang op zitten staren, vooral 's avonds, wanneer de streek zweeg, en de oorlog ver en onhoorbaar woedde. Dan dronk hij, cognac meestal, dan riep hij mij bij zich, en wees naar het donkere, toch niet berookte schilderij: ‘Vorbrot, wat is dat? Welk raadsel tergt ons? Zeg er eens wat van. Het is duidelijk een slechte kopie naar een slecht eind-18-eeuws doek; maar wat doet die knaap daar aan de rechterkant maar te zitten en te dromen, onder een scheefgeslagen hoge hoed, het jasje boers dichtgeknoopt, zodat zijn buik uitpuilt door de spankracht van het laken? Wat en waarom zingt die vrouw voor hem, bij de tonen van een theorbe? Want het ís een theorbe. Ik heb niet de minste lust mij door sociaaldemokratische Gewerkschaftler te laten tegenspreken, die menen dat het een mandoline is. Waarom zuipt hij dat glas bier niet leeg, dat de listig achter haar verscholen knaap hem biedt?’ En meer van dat soort praat. Balavater was dan matig dronken; was hij het helemaal, dan moest men zich voor hem in acht nemen. Toch heb ik hem nooit gezien wat men noemt onbekwaam, en hij wist heel goed onderscheid te maken tussen de mensen met wie hij te doen had. Zijn beschrijving klopte wel, voorzover ik het mij herinner. Hij had de aandacht nog kunnen vestigen op de hand onder het hoofd, niet alleen van de peinzende jongeman, maar ook van de kleurig uitgedoste slaaf helemaal links, die het lange sleepgewaad van de dame droeg, waaronder twee groene muiltjes uitstaken. Op het jasje van de jongeman, roodgevoerd of roodomboord. Op het stenen muurtje, met de rotsen daarachter, en overal in het verschiet hoge | |
[pagina 199]
| |
boomgroepen. Hoe dat zij, de muziek was hoofdzaak op dit doek, en Balavater, een niet ongeschoolde tenor rijk, waarmee hij 's morgens onder het scheren partijliederen zong - niet zonder spot, moet ik zeggen - beëindigde zo'n gesprek gewoonlijk met iets van Schubert of Löwe, dat ik dank zij de radio thuis kon brengen. ‘Het is een idylle’, zei hij van het schilderij, en hij verbaasde er zich over, dat de mythologie, die aan de voorstelling toch wel ten grondslag zou liggen, zo slecht tot haar recht kwam, behalve bij de vrouw, die een uitgeklede en na gebleken onmogelijkheid van verkrachting weer aangeklede Pallas Athene (?) zou kunnen zijn. Nu, ik moet bekennen, dat dergelijke idyllische en half-mythologische 18-e eeuwsche doeken eigenlijk niets voor mij zijn; ik vind ze nogal beklemmend; maar ik zou er wat voor geven, wanneer ik wist waar het gebleven is, en of het aan de algemene ondergang is ontsnapt. Vlak na de oorlog is er veel vernield in het huis, gedeeltelijk uit wraak, hoewel Balavater er de maanden voor zijn dood niet meer gewoond had, en zijn opvolger een huis in de stad betrok. Stel ik er soms belang in, omdat de zingende vrouw op Stefanie Faschauner leek? Of verbeeld ik het mij maar, deze gelijkenis? Balavater, die in Noorwegen, en toen ook nog aan het westfront zich zo hardnekkig had laten verwonden, dat hij, met de hoogste onderscheidingen begiftigd, bij geen autoriteit meer kwaad kon doen, en, haastig partijlid geworden, met de rang van Obersturmbannführer, het zich kon veroorloven de bijbehorende uniform ongebruikt in zijn kast te laten hangen, werd de opvolger in onze streek van een paardrijdende en oude handschriften verzamelende nietsnut, en verwierf zich terstond de naam van een strenge heer, en een beetje gek. Hij liet zich liever kapitein noemen dan volgens de nieuwe titulatuur; maar daar was natuurlijk de hand niet aan te houden, en ik zou mij sterk vergissen, wanneer hij in het algemeen niet strikt volgens de partijvoorschriften gehandeld heeft. Er waren trouwens goed geschoolde partijleden onder het personeel om hem op de vingers te kijken, en onder hen viel een zekere Krassnitzer op, een Schittacher, die ik slecht kende, en ook niet had willen kennen. Tegen | |
[pagina 200]
| |
de partij had ik eigenlijk niets, in den beginne; het was weer eens wat nieuws; maar Krassnitzers hadden er niet bij moeten zijn. Men beweerde, dat hij een dubbele breuk had; volgens anderen was hij totaal rot, en zou het halve front hebben aangestoken. De boze demon van Balavater is hij wel genoemd, maar dat lijkt mij sterk overdreven, Balavater had geen demonen nodig, - ook in die zin, dat hij er niet van hield handlangers voor zijn eigen wandaden op te laten draaien; integendeel zelfs. Het is waar, dat Krassnitzer, die tenslotte nog heldhaftig in de bergen gesneuveld is, zich door een geniepige wreedheid onderscheidde, die Balavater eigenlijk miste, overal en in iedereen ‘partizanen’ zag, en bij ons wekelijkse zangoefeningen trachtte te houden, die Balavater dan in het privé parodieërde. Zijn vrouw was nog erger, en die leeft nog, terugblikkend op enkele glorierijke jaren als bewaakster in een vrouwenkamp. Haar heeft men na de oorlog het vuur wel na aan de schenen gelegd. Maar wat komt daarvan terecht? Er is ook nog een zoon, Kurt, en daar kom ik misschien nog over te spreken. Een sinecure mocht het niet zijn, de eigenlijke betekenis van Balavater's baantje bij ons bestond ongetwijfeld hierin, dat hij in een goed klimaat ten zuiden van de centrale bergketen in de gelegenheid werd gesteld rustig van zijn verwondingen te bekomen. Hoewel hij niets van een snoever had, heeft hij mij in een vertrouwelijk ogenblik wel eens verteld hoeveel het er waren, grote en kleine, gevaarlijke en ongevaarlijke, littekens en die nog werkten. Verreweg de meeste zaten onder zijn kleren, en dus kon hij naar hartelust overdrijven, en mij lachend op de schouder slaan, wanneer ik wat bleek om mijn neus was geworden. Een van de minder ernstige, maar uiterst hardnekkige verwondingen betrof zijn rechterschouder, iets dat hij mij wel eens heeft trachten uit te leggen: er zat daar geen kogel, maar een zich verhardend litteken drukte op een zenuwstreng, die hij ‘plexus’ noemde, met nog een latijns woord erachter. Door die druk ging de ‘plexus’ degenereren, met alle armzenuwen die eraan vastzaten. Toen ik hem leerde kennen, was er aan die schouder, die rechterarm, nog niets te merken. | |
[pagina 201]
| |
Balavater was een lange, magere veertiger, wat gebogen van het studeren, kaal naar behoren, en met iets heel geduldigs, ik zou haast zeggen iets gevaarlijk geduldigs in zijn grote zwarte ogen, die zonderling genoeg een zekere warmte uitstraalden, dezelfde warmte, die uit zijn handdruk sprak, die de pas aangestelde chauffeur uiteraard onthouden werd, maar die ik later toch wel eens heb gevoeld. Werd hij boos, dan verwrong zijn langwerpig gezicht zich tot een masker, en men zag dat de lijnen ervan, met iets levenloos toch, bijzonder fijn waren. Onder het haar dat hij nog had moest ergens een litteken zitten, en hoewel voorzichtige informaties na de oorlog mij geleerd hebben, dat hij ook als lector, ongetrouwd, en met nogal wat mensen overhoopliggend, voor een zonderling doorging, is het heel goed mogelijk, ik zinspeelde er reeds op, dat ook op zijn verstand zoiets als een zich verhardend litteken drukte. Onder medische behandeling stelde hij zich nooit; de zaak was kant en klaar, beweerde hij, de plannen waren uitgestippeld, de natuur kan haar gang gaan. Ook na de ergste opdonder deed de natuur dat. Hoe ik bij hem als chauffeur gekomen ben? Natuurlijk had ik voorgangers, die hem niet bevielen, zoals hij ook voortdurend, en op de geringste aanleiding van oppasser wisselde. Doorgaans chauffeerde zo'n toch altijd nog lagere autoriteit zelf, en dat kon hij in die tijd ook nog heel goed. Zelf had ik het na enkele andere pogingen in Schittach als taxichauffeur geprobeerd; bij het uitbreken van de oorlog verwachtte ik opgeroepen te zullen worden, bleef waar ik was, en, verstoken van de toeristen, die ik Krain liet zien en dat meertje van Veldes, verdiende ik eigenlijk geen Groschen meer, tot grote woede van mijn Therese, die in die tijd haar kijven heeft geleerd. Voordat Balavater mij nam, hebben drie oude chauffeurs nog ruzie met mij gezocht, als onderkruiper; hij scheen dit zelf aan te moedigen, zo onverantwoordelijk lang draalde hij met mijn definitieve aanstelling, terwijl hij toch weten kon, dat ik reed als de trein zelf. Het zal zo wel begonnen zijn, dat ik hem op een mistige avond van het station naar die opgelapte houtkeet van hem reed; het kan ook zijn dat hij na informaties al | |
[pagina 202]
| |
eerder zijn oog op mij had laten vallen, want ik stond bekend als een goed vakman, al stemde mijn onverschillige bewegingen de mensen wel eens wantrouwend; dat komt ook tegenwoordig nog wel voor. Zoveel is zeker, dat hij uit mijn uiterlijk, dat hij later zo sappig kon beschrijven, meer gedweeheid moet hebben opgemaakt dan ik van nature bezit, terwijl ik van mijn kant - dit was het koddige - in de verste verte niet begreep wie die man in burger was met zijn grote mond. Hij noemde mij ‘hond’ en ‘stommeling’, omdat ik niet begreep wat wij daar in de mist voorbij de Rieselbrug moesten doen, waarna hij mij nog verweet mij met zijn zaken te bemoeien. Nu ja, hij zal wel in zijn wiek geschoten zijn omdat ik Balavater Albin niet herkend had. In zijn boosheid had hij mij even goed naar het front kunnen sturen; die macht bezat hij stellig en zeker. Toen ik, zo goed als verdwaald in het pikdonker, hem precies zei hoe ik over zijn manieren dacht, en dat ik niet op zou zien tegen een duik in de Riesel, bond hij in, nam mij mee voor een glas, en een half uur later had hij mij al gevraagd of ik ervoor voelde bij hem in dienst te treden. Dat ik evenmin als hij een uniform hoefde te dragen, had toen nog geen betekenis voor mij; later is het mij te stade gekomen, want beruchte gevallen als dat van Krassnitzer en zijn vrouw nog daargelaten, was reeds lang voor het einde van de oorlog het dragen van uniform en het eigenzinnig groeten met de arm (dat ik van Balavater evenmin hoefde te doen) geen aanbeveling in de ogen van wie niets van politiek afwisten, zonder daarbij blind te zijn voor de venijnigste uitvloeisels van déze politiek. De jodenvervolgingen hadden kwaad bloed gezet, misschien omdat wij er zo weinig van hadden. Maar wij zijn geen volk voor opstandigheid; de geestelijkheid hield zich gedekt, met ons erbij; en wij waren in oorlog, moet men niet vergeten. Op de een of andere manier bracht Balavater mij de eerste maanden al aan het verstand, dat ik door de sloomheid in mijn uiterlijk en bewegingen een prachttroef kon zijn in ieder spelletje met doorgestoken kaarten. Om mij dat duidelijk te maken deinsde hij voor een vergelijking met de ergste schurken uit de geschiedenis niet terug, en dat bouwde hij | |
[pagina 203]
| |
dan in de gewone tirades in over mijn voorkomen, waar hij een tijdlang niet van af te brengen was. Dan liet hij zijn zwarte ogen lang en peinzend op mij rusten, en ik kreeg iets te horen in de trant van: ‘Mijn ondergeschikten komen allemaal bij Schiller voor, alleen de maagd van Orléans heb ik nog niet kunnen ontdekken, dat is ook moeilijk tegenwoordig, met al die tegemoetkomendheid aan frontstrijders.’ Wanneer ik dan vroeg op wie ik nú weer leek, antwoordde hij: ‘In de eerste plaats op Vorbrot zelf, onverwisselbaar: diezelfde slapzwanzige gebaartjes waarmee jij de mensen klem zet op de grote markt. Maar ik bedoel Friedland, de grote schurk Friedland, jij kent hem beter onder de naam Wallenstein. Heb je dat portret van hem nooit gezien, Vorbrot? De neus is anders, daar leg jij in onbetrouwbare Slavische deemoed je vinger naast; bij Friedland springt hij opeens te voorschijn uit een vlak van serviele rimpeltjes. Verried de keizer in het openbaar, kon ook niet anders, móest wel eerlijk verraden, anders had hij de bezittingen en de gelden niet te pakken kunnen krijgen. Is tenslotte vermoord door Engelsen. Dat zal ik de Engelsen altijd blijven nageven, wanneer ze later onze nordische aarzen mogen wissen. Wanneer ik mij hier de hele dag met beduimeld pleepapier heb uitgesloofd voor het vaderland, ga ik 's avonds lustrijden, met wie? Met Wallenstein: geel, muf, glad, kleinburgerlijk, benepen, verraderlijk spiedend, onaangenaam week in de gewrichten, vijf rimpels met al het slijk der aarde erin dwars over het voorhoofd, zelfs die rimpels zijn niet echt. Wou je nog meer horen?’ ‘Waarom ontslaat u mij dan niet?’ vroeg ik, zorgvuldig zijn graad van beneveling schattend; deze erge dingen zei hij nooit dan na het zoveelste glas. ‘Dat kan ik niet doen’, zei hij, met de goedgespeelde trouwhartigheid van de staatsman die zich laat gaan, ‘jij weet te veel van me. O, en die afhangende schouders, die zou ik nog vergeten: precies Friedland; die moet ook even visachtig onverschillig in zijn bewegingen geweest zijn als jij; typisch een Bohemer, een stinkhussiet uit dat land van éenogige generaals, vechtend in wagenkampen. De neus mis je, verdomd jammer, aan die neus kan men zien, dat | |
[pagina 204]
| |
Wallenstein bij al zijn smerige streken in wezen toch wel een flinke kerel geweest is: een koene trek in dat konterfeitsel van paardenstront en benepen ambtenarij...’ Zo ging dat door, stront, slijk, visachtige trekken, en zo meer. Hij beledigde mij met een uitvoerigheid, waarvan de pret, voor hém, mij geheel ontging; hij scheen mij werkelijk van boven tot onder bestudeerd te hebben; en het moet hem moeite genoeg gekost hebben al die dingen uit de studieboeken op zijn slaapkamer, in speciaal getimmerde kasten, bijeen te garen. En zo dronken kon hij niet zijn, of hij zou nooit vergeten mij na afloop de vriendenhand te reiken, figuurlijk: ‘Toch niet boos, Vorbrot? Je zult nu toch geen ongelukken willen veroorzaken op de openbare weg?’ Het was ook waar, dat hij mij nooit zo tracteerde in het bijzijn van derden. Krassnitzer, de vervloekte Streber, met de ogen altijd op de ballen van de kerels die híj wel om zou draaien, kon hij de huid volschelden op alle verdiepingen van dat duivelse huis tegelijk. Hoewel men er zich wel voor wachtte het hem of mij te laten blijken, stond ik al gauw als gunsteling aangeschreven. Dat men mij wel eens om voorspraak vroeg, bewees op zichzelf niet veel: dat doet men altijd met chauffeurs. Verveelde Wallenstein, dan ging hij nog iets verder terug in de geschiedenis, en lijfde mij in bij de familie van Jezus Christus - hij moest dan flink onder de olie zijn, want hij was werkelijk een goed katholiek, en nam zichzelf de onbeschaamdheid kwalijk. ‘Familie’, zei hij er ook altijd bij, ‘begrijp me goed, oude kameraad Von Vorbrot zu Hinterlist, familie in de goede oud-Romeinse betekenis van er alleen maar bij te horen: jij hoorde, of die stamvader van jou, die hoorde bij de heilige geschiedenis; in die betekenis was ook Pontius Pilatus familie van onze Heiland.’ Deze nieuwe afkomst - van gelijkenis kon dit keer geen sprake zijn - kwam hierop neer, dat ik in rechte lijn afstamde van de Romeinse soldaat, die de spijkers had ingeslagen. In de evangeliën wordt hij geloof ik niet genoemd, maar op schilderijen, kruiswegen en dergelijke, staat hij algemeen afgebeeld als een krijgsman. Volgens Balavater was mijn opvallende - of doortrapt onopvallende - handigheid in het | |
[pagina 205]
| |
chaufferen en andere practische werkjes, alsmede mijn eigenschappen van overal voor te gebruiken handlanger, aan deze afstamming toe te schrijven: wie onze Verlosser kruisigde kreeg goede chauffeurs als nazaten, en mijn dromerige zekerheid achter het stuur was een weerspiegeling van de betreurenswaardige nauwkeurigheid waarmee deze huurling de hamer had gezwaaid. Na de wandaad, en het berouw, was hij met de een of andere legerafdeling in Oostenrijk terechtgekomen, was daar gebleven, en getrouwd, en na een beulsintermezzo, waarover het beter was het zwijgen te bewaren, hadden zijn nakomelingen het tenslotte gebracht tot mij. Ik liet mij dit maar aanleunen; mijn familie stelde ik eigenlijk te hoog voor dergelijke aardigheden, maar de vergelijking met Wallenstein vond ik in de grond van de zaak grievender. Ik vergat nog te zeggen, dat Balavater bijgelovig was. Een zigeunerfamilie bij ons in de buurt, toen die na de joden aan de beurt kwamen, heeft hij door middel van allerlei uitvluchten van de ondergang gered in ruil voor steeds nieuwe voorspellingen. In Wenen liet hij horoscopen trekken. De koeien op die stinkende halve binnenplaats, waar zijn werkvertrek op uitkeek, mochten niet in een cirkel staan, want dat betekende ongeluk. Deze dingen meende hij serieus; men moet ook niet denken, dat hij de hele dag door maar grapjes verzon; tot zijn gezondheid het begaf, was hij een hard werker, een goed ambtenaar vermoedelijk, met zo weinig fantasie als daarbij hoort. Wie hem achter zijn schrijftafel zag zitten, wat dommelig opgeblazen, alle fijne trekken weggewist als door vlijtige pennestreken, begreep niet, dat hij dezelfde man was, die de vorige avond Vorbrots genealogie had verzorgd. Een wat stoffige pennelikker, tuk op kleine overtredingen en onregelmatigheden. Schrijven deed hij trouwens weinig meer; in verband met zijn schouderplexus had hij zich een schrijfmachine aangeschaft, en naast dat ding zaten altijd wel een paar katten, die tegen het geluid konden. Aan zijn voeten lag Feldherr, en aan de muur hing de ‘idylle’ van de vrouw, zingend bij haar theorbe. In de zomer van zijn tweede jaar gaf hij bevel, dat het | |
[pagina 206]
| |
hele personeel schieten moest leren; dat wil zeggen iedereen die in het gebouw werkte, de veiligheidstroepen in Schittach, waarover hij toen nog ruim de beschikking had, vielen erbuiten. In zoverre was het een ongebruikelijke maatregel, dat bijna al die mensen natuurlijk behoorlijk opgeleid waren, al waren sommigen van hen door verwondingen of andere ongemakken nauwelijks nog bruikbaar als schutter. Balavater zelf schoot vrij goed, althans met de revolver; daar had hij op de binnenplaats tussen de koeien wel eens de bewijzen van gegeven, met zijn hooggeplaatste kornuiten na een zuipfeest. De koeien trokken zich daar weinig van aan, in weerwil van de bezweringen van Thomas, een achterlijk veehoedertje met afstaande oren, die zijn hart vasthield, zo niet voor de koeien, dan toch voor de omheining. Het verbaasde niemand, dat de schietoefeningen op diezelfde plek plaats zouden hebben, en met revolvers. Hoge laarzen aan voor de daar nooit geheel opdrogende modder; schietschijven tekenen op de buitentrap, met de meterdikke muur erachter. Thomas wegsturen, koeien in een hoek drijven. Daar stonden wij dus, zestien man sterk, ook ik, want Balavater had mij er beslist bij willen hebben. Naast Balavater was Krassnitzer gaan staan, in de achterhoede, al schoot hij natuurlijk mee, en al verdacht ik hem ervan, dat hij het was, die de oefening bedacht had, want hij had altijd gezegd, dat hij zo'n goed schutter was. Zelf kon ik op niets anders bogen dan op vage jeugdsuccessen op kermissen. In de achterdeur keken twee werkvrouwen toe onder hun rode hoofddoeken. Het zou heet toegaan.
Was het wel een oefening? Toen het eenmaal begonnen was, duidde alles erop, dat Balavater, of Balavater en Krassnitzer, veeleer een wedstrijd in het hoofd hadden, of een keuring: niet alleen hun fluisterend bespreken van elk schot, maar ook het ontbreken van iedere kans, die een gegadigde nog geboden werd die na een spijtig ‘ach’ zijn wapen had laten zinken. Een enkele maal ging Krassnitzer de gaten bekijken, met een spotlach. Toen was hijzelf aan de beurt. Hij schoot op groter afstand dan de anderen, en draaide zich eerst nog naar Balavater om, ter aankondiging | |
[pagina 207]
| |
van welke meesterzet? Hij miste. Zelfs op die afstand was dat te zien. Nu had hij de revolver aan de volgende schutter moeten geven; maar hij had nog vijf kogels, en Balavater verzette er zich niet tegen, dat hij nogmaals zijn geluk beproefde, te meer omdat hij beweerde, dat de loop krom was. Van die resterende vijf schoten was er éen raak, maar niet royaal. Niemand zei iets. Krassnitzer keek naar Balavater. Balavater zei: ‘Wie volgt’. Toen niemand zich opgaf, waagde ik mij naar voren, en vroeg de revolver van Krassnitzer, die ik zelf laadde; de munitie lag op een tafeltje. Toen hief ik het wapen hoog, in een bepaalde stand, liet er mijn ogen langsstrijken, en zei: ‘De loop is inderdaad niet recht’. Dat was de waarheid. Het was mij er niet om te doen Krassnitzer te sparen, ook niet om hem te dwarsbomen, voor het geval men mijn woorden ironisch zou opvatten. Ik had niets met deze vlerk te maken. Wel merkte ik, dat de revolver in mijn hand rustte zoals er nog nooit iets anders in had gerust, en dat mij een half-zoete half-roekeloze zekerheid doorstroomde, alsof ik mijn leven lang niets anders gedaan had dan schieten, schieten, en goed schieten. Nog steeds zei niemand iets. Krassnitzer was rood geworden. Balavater zei: ‘Een chauffeur heeft kijk op recht of niet recht. Maar schiet dan zelf, Vorbrot’. - Dit laatste zei hij op een vermoeide, knorrige toon, en het ging mij door het hoofd, dat hij bezig was Krassnitzer als favoriet op te geven, zonder nog te weten wie de opvolger zou zijn. Onder de aanwezigen was opschudding ontstaan, er was enig geloop, een kruisen van vragende blikken: men wilde mij een andere revolver verschaffen, een rechte. Maar ik weigerde. ‘Wanneer de Herr Obersturmbannführer het goedvindt, zal ik hetzelfde wapen gebruiken. Anders zou het niet eerlijk zijn tegenover de Oberscharführer. Ik kan met de kromming rekening houden’. Dat was boud gesproken. Ik wist in het geheel niet, of men met de kromming rekening kón houden. Maar ik legde aan, en het was alsof de gekleurde schietschijf groter werd en mij in zich opzoog, en ik drukte af, en het was | |
[pagina 208]
| |
raak, dat voelde ik, en ik schoot nog vijf keer, en de schijf opende zich als een bloem, en het was vijf keer raak. Het gevloek van Krassnitzer overstemde het bewonderende zuchten. Ik voelde mij diep gelukkig, het bloed stootte in volle golven door mijn slapen, ik wist niet hoe ik staan of kijken moest. Balavater kwam op mij af. ‘Schiet jij altijd zo goed?’ ‘Dat weet ik niet, ik heb het de latere jaren nooit meer gedaan.’ ‘Dan moet je het nog maar eens doen’, zei hij, tamelijk zacht, slechts weinigen konden hem verstaan, ‘ik zie jou best in staat om dat wapen te betoveren, toen je er zo strak naar keek. Jij ook niet, Krassnitzer?’ ‘Ik niet’, zei Krassnitzer nors. Tegenover Balavater durfde hij zich heel wat te veroorloven, iets waar nu wel eens een eind aan zou kunnen komen. Dat moet iedereen gevoeld hebben. Goed, ik kreeg een rechte revolver, of weer een kromme, God weet, en ik schoot als een engel, een geïnspireerde, een dolle, en Balavater zei: ‘Voor vandaag genoeg, mijne heren. Eikenloof met de zwaarden voor de koeien, omdat ze zich zo keurig gedragen hebben’ - en meteen liep hij weg, het hoofdgebouw in, zonder mij mee te nemen, zoals ik half en half verwacht had. Krassnitzer gaf nog een nummertje schieten, vrij dragelijk moet ik zeggen, en de wapens werden verzameld en schoongemaakt en opgeborgen, want er was niemand die niet begreep, dat het voor het laatst was geweest, voor vandaag en voor altijd. Ik voelde mij teleurgesteld, waarom wist ik niet. Een overwinning op niemand en niets, daar kwam het op neer. En dat onverklaarbare: waarom schoot ik zo goed? Van wie had ik dat? Waarvan had ik dat? Maar toen ik na het avondeten in de grote keuken, zwijgend aangestaard door medeëters, alsof zij in mij de overwinnaar op alle fronten huldigden, naar mijn Therese terug wou gaan, liet Balavater mij roepen. In zijn kamerjas zat hij in een hoek van de werkkamer, een boek in de hand, zonder kat of hond, zonder glas. ‘Je hebt me nog geen antwoord op mijn vraag gegeven’, | |
[pagina 209]
| |
zei hij, mijn ogen vermijdend, ‘hoe komt het dat je zo goed schiet?’ ‘Dat hebt u me niet gevraagd’, zei ik, ‘ik weet er niets van. Ik ben er verlegen mee’. Hij lachte. - ‘Dat zal wel.’ - Toen verstrakte zijn houding, en hij keek mij even aan, van opzij.’ - Laten we afspreken, dat Wallenstein en die soldaat van onze Heer Jezus Christus voortaan geen gesprekstof meer voor ons zijn.’ ‘Graag’, zei ik. ‘Je kunt je wel blijven oefenen, met die revolver’, vervolgde hij op achteloze toon, terwijl hij in het boek begon te bladeren, ‘je kunt er een uitzoeken, en doe het dan zo, dat niemand er iets van merkt, en praat er ook niet over. Ga de bergen maar in, daar is tóch geen mens... Ik vind het alleen vreemd, dat ik het van te voren niet geweten heb. Een chauffeur met zulke onverschillige bewegingen móest goed kunnen schieten. Aan het front kon ik altijd aan de soldaten zien of ze hun doel zouden treffen’. ‘Ik vind het volkomen onverklaarbaar’, zei ik, ‘maar het kan natuurlijk weer overgaan’. ‘Wat overgaan?’ ‘Dat schieten.’ ‘Als je me dát aandoet...’ Hij bromde wat. Ik kreeg de indruk, dat hij mij een paar maal van het hoofd tot de voeten had willen opnemen, maar dit liever uitstelde tot later. Toen tekende zich een glimlach om zijn dunne lippen af, en dat gaf aan zijn lang, scherpbesneden gezicht een hoogst eigenaardige uitdrukking: iets van leedvermaak, te gemoedelijk voor hatelijkheid, te ernstig voor spot, te nadenkend voor zo maar iets, dat verder niets te betekenen had. |
|