Maatstaf. Jaargang 12
(1964-1965)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
Maurice Roelants
| |
[pagina 159]
| |
bestaanden, op de vooravond van zijn ver-assing, heb ik noch op misverstand, noch op vergissing onderzocht. Is Van Vriesland's bron, ondanks zijn vraagteken, zekerder? Alleszins, goed voor een voetnota. 2. Erger is dat ik geschreven heb: ‘Zijlstra vond een niet laat gewenste dood’. Van Vriesland bestrijdt dit vrij uitvoerig, om te concluderen, ‘dat Zijstra nooit de dood heeft verlangd, maar hem in een bijna ziekelijke mate vreesde’. Ik heb met Zijlstra te veel intieme gesprekken gehad om míjn waarheid niet te handhaven: hij vreesde de dood helemaal niet, hij vreesde iedere langzame aftakeling. In een voetnota zal ik verwijzen naar een typerende trek uit het meer gepousseerd portret uit voornoemd Requiem: onze feesten verliet hij altijd op het spitsuur uit angst voor verval en vergrauwen van de atmosfeer. Ik heb niets te wijzigen aan mijn kijk op Du Perron. Van Vriesland kan niet hebben dat ik Du Perron, hoewel hij hem zelf ‘een felle fanaticus’ noemt, bij Robespierre heb vergeleken, die ‘toch wel sterk op een collectiviteit ingesteld was’. Robespierre, Saint-Just heb ik als wisselnamen voor Du Perron en Ter Braak gebruikt, met een deel lofspraak voor de purificateurs, zoals Marie Lenéru Saint-Just zag. Ik heb hierop nadrukkelijk gewezen. Op pag. 458-459 der Mededelingen heb ik Du Perron getypeerd als niet op een collectiviteit ingesteld. ‘Het engagement van Du Perron gold het recht om zich tegen alle vormen van groepsverband te verdedigen. Hij zag van alle zijden de horden aanrukken, die het individu vermorzelen zouden...’. Het non-conformisme behoorde inderdaad tot zijn charme, zoals zijn scherp inzicht, zijn strijdbaarheid, zijn zelfverzekerdheid, ik ga nog verder: zijn egotisme. Hij heeft er menigeen in onze vriendenkring dikwijls mee geamuseerd. Waarom, wat al zo klaar uit zijn jeugd en opvoeding blijkt, zou dat moeten verdoezeld worden alsof zijn figuur niets dan conformistische trekken verdraagt. Er zijn ten slotte toch de niet te wraken kroongetuigen: zijn geschriften, die, als we maat willen houden, niet alle aan fel fanatisme dienen toegeschreven te worden. Het voorbehoud is gepast, dat het vaak door humane vurigheid werd geïnspireerd. | |
[pagina 160]
| |
Het zit Van Vriesland heel hoog, dat ik het terloops heb gehad over ‘de eeuwige dwarsdrijver F.V. Toussaint van Boelaere’. In Van Boelaere, al is dat toevoegsel aan zijn naam geleend, heb ik alvast de ‘venijnig weggelaten e’ hersteld. Een drukfout moet immers verbeterd worden. Aan de rest raak ik niet. F.V. Toussaint heeft zich nooit bij leven en welzijn, over gebrek aan vrankheid van mij en anderen, onder wie ook meer dan een van zijn jeugdvrienden, kunnen beklagen. Wat ons niet belet heeft, hem op kwade momenten bij te staan. Zonder de zilversmid der letteren te miskennen, zijn hang naar aristocratie, zijn gulle feestzin, was het moeilijk - laat ik mild blijven - enige van zijn beklagenswaardige compleksen, in geschriften en handelingen, niet te doorzien. Pascal beschreef de mens als een samenstel van engel en duivel. Het is goed te begrijpen, dat een Pen-Clubvoorzitter uit Amsterdam het niet verder heeft gebracht dan in zijn Brusselse collega alleen het Pascaliaans engelachtige te zien: wat tot een deel van zijn fijnzinnig kunstenaarschap behoorde. Van al wie F.V. Toussaint grondiger kennen is het te veel gevraagd het bij deze summiere visie te laten. Zo kom ik dan tot wat Van Vriesland de eigenlijke historische gebeurtenissen noemt. Uit enkele citaten leidt hij af, dat ik, Zuid-Nederlander, door een zekere animositeit ten opzichte van de staatkundige Nederlander zou zijn bewogenGa naar voetnoot*. Die animositeit lijkt hem wel zeer belangrijk. ‘In de eigenlijke achtergronden van het conflict tussen de beide Forum-redacties zou dit een dieper inzicht kunnen geven dan de ideologische meningsverschillen tussen de katholiek-Vlaamse en de agressief-skeptische Nederlandse redactie.’ Er staat voorzichtig zou. Het is maar goed ook. Die hypothese is immers even vals als nieuw. In de | |
[pagina 161]
| |
Forumtijd werd ze door niemand, ook door Van Vriesland niet, onderkend. Anno 1963 komt aan het licht, dat in 1935 drie Nederlandse en drie Vlaamse redacteuren niet hebben geweten waarom ze eigenlijk touwtrokken. Zij meenden dat een dun verhaal de aanleiding was en dat, toen er zich een ideologische en principiële spanning op griffelde, ieder op eigen manier het been stijf hield. Zij hebben allemaal in mijn ressentiment-valstrik getrapt. Van Vriesland koos zijn citaten uit het deel van mijn betoog, dat uitsluitend de eerste Forumredactie betreft. Al de imponderabilia, die een volmaakte eenheid in de weg stonden, waren in de tweede redactie vervallen. Het heeft geen zin te geloven dat Marnix Gijsen, Raymond Herreman en Gerard Walschap welkdanige animositeit van mijnentwege zouden hebben overgenomen. Ik zette in 1963 de punten op de i's, naar aanleiding van een Nederlandse navraag met het oog op Forum-studie. Die punten op de i's zijn er vermoedelijk oorzaak van, dat Van Vriesland zich op een dwaalspoor heeft begeven om naar ressentiment te gaan speuren. Van Nederlandse zijde werden mij, zoals het heet wetenschappelijk systematisch, vragen gesteld als deze: Welke invloed had Forum in Vlaanderen? Welke weerslag had de vententheorie op de Vlaamse bijdragen? Drukten deze een eigen wezen en karakter uit? Toen ik mijn kijk op de Forum-evolutie gaf, achtte ik het nuttig dat filigraan van vragen voor ogen te houden. Animositeit? In de constatatie dat de Vlaamse medewerkers niet aan het Noorden schatplichtig waren en er niet in de leer waren? Animositeit? Als ik het heb over een rijke aanslibbing uit het Zuiden, met markante namen als Willem Elsschot, Jan van Nijlen, Richard Minne, Gerard Walschap, Raymond Brulez? Animositeit? Als ik aanstip, dat de tweeledigheid van onze literatuur op verschil in aard en tijdszorgen gestoeld is: Nederland in de Forumtijd is sterk op doctrinaire intellectualiteit ingesteld, Vlaanderen op jonge scheppingsdrift zonder meer. Dit zijn geen bittere verzinsels, maar vaststellingen die ook zonder animositeit waar zijn. Het moet anderzijds toch als een jammerlijk euvel worden | |
[pagina 162]
| |
beschouwd, dat er onder de door Van Vriesland gedane excerpten, die willekeurig in een ressentiment-keurslijf worden gedrongen, een foutief werd overgeschreven en een ander zo afgeknot, dat het iets anders zegt dan mijn tekst. Ik heb niet geschreven dat Ter Braak en Du Perron ‘onbetwistbaar door de intellectuele conjunctuur van de jaren 30 waren beïnvloed - sterk in het Noorden, helemaal niet in het Zuiden’. Wat de lezer uit deze rebus mag verstaan is mij een raadsel. Het citaat zij hier rechtgezet. Ik had het over mijn eenzaamheid tussen twee figuren, ‘die onbetwistbaar de intellectuele conjunctuur van de jaren dertig zouden beïnvloeden - sterk in het Noorden, helemaal niet in het Zuiden’. Voor iedere onbevooroordeelde lezer van mijn betoog liggen er objectieve feiten in besloten: 1o ik had de strijd van mijn beide mederedacteuren niet te strijden; 2o invloed op het Noorden strekt hen tot eer; 3o met slechts twintig abonnees in Vlaanderen, dat overigens anders georiënteerd was, kon er hier helemaal geen beïnvloeding zijn. Een der citaten, dat het meest animositeit zou kunnen suggereren, is dit: ‘Ter Braak en Du Perron koelden onbewust mijn ijver af, hoeveel punten van eensgezindheid er ook waren’. Leest men wat die zin in mijn tekst voorafgaat, dan is overduidelijk een niet te vermijden wederkerigheidsverschijnsel, waarmee mensen van verschillende landaard en ideologie moeten rekenen, wat geenszins inhoudt dat wederkerig ressentiment er het uitvloeisel van is. Hier is dan de passus geheel en in zijn ware zin hersteld: ‘Menno ter Braak en Eddy du Perron waren uitmuntende gezellen. Wij konden desondanks met elkaar flink bekvechten, wat zij trouwens onderling ook dikwijls fel deden. Maar in het driespan zat het gareel mij persoonlijk toch niet uiterst goed. Onze bezorgdheden waren niet precies op dezelfde wijze gespreid. Onder de christelijke waarden liggen in het Noorden de kaarten van het katholicisme en het calvinisme, dat er zozeer is op afgekleurd, anders dan in het Zuiden. Mijn beide kameraden-kornuiten, als men dit woord zonder pejoratieve zin wil aanvaarden, sloegen heel graag een kerkraam of een tempelruit in. Daarbij speelde | |
[pagina 163]
| |
ik, omdat ik, hoe breed ik de vrije meningsuiting ook uitmat, eerbied voor mijn eigen opvattingen opeisen moest, de bekende figuur uit het voetbalspel: ik hinderde soms de tegenspelers door hun aanloop bewust te doorkruisen. En ze koelden onbewust mijn ijver af, hoeveel punten van eensgezindheid er ook waren’. Als dit onderling hinderen en afkoelen tot de orde van het ressentiment had behoord, dan zou ik, toen op Forum een eerste maal een bedreiging van opheffing woog (doordat het aantal abonnees te gering was), niet een reddende formule hebben aan de hand gedaan; dan zou Ter Braak ze zeker hebben afgewezen. En later, toen het geschil tussen de beide redacties gerezen was, zou hij mij in die brief van 9-2-35 (Mededelingen pag. 486) niet geschreven hebben:... ‘ik houd van het tijdschrift zoals het nu bestaat en ben bereid alles te doen om een vergelijk binnen redelijke grenzen mogelijk te maken’. Maar de polemiek tussen Greshoff en mij? Te laat gekomen om de opheffing van Forum te beïnvloeden. Pas in het derde jaar na het einde van het tijdschrift bereikte mij de eerste versie van de Rebuten (Critische Vlugschriften, Boucher 1935), zoals blijkt uit mijn Bakkeleien met Jan Greshoff (Nijgh en Van Ditmar, 1938). Forum exit: 1935. Onze polemiek: 1937-38. Heb ik er terloops op gezinspeeld dan is het met het goed humeur der vriendschap (Mededelingen, pag. 469) en omdat ik bij het herlezen van Zwanen pesten (Van Kampen, 1950) vergoelijkend heb opgemerkt, dat oude vergissingen door nieuwe vervangen werden, zoals dat, o zo menselijk, ook bij drukproefcorrecties gebeurt. Het ophalen van wat Van Vriesland echt hatelijk acht is van hem. Ik vind dat sinds lang niet prikkelend meer. Ik geef hem te raden waarom. Bij het begin van deze repliek toonde ik aan, dat al wat in Van Vriesland's rechtzetting pro domo voorkomt reeds volledig in mijn publicaties stond. Gekomen bij wat hij noemt het eigenlijk conflict constateer ik, dat hij met dezelfde verkeerde methode eenzijdig tot eigen visie bevriest wat in de complexiteit der algemene waarheid-van-alle- | |
[pagina 164]
| |
redacteuren zo vloeiend is als het ‘panta rhey’ van Eraclitus. De Vlaamse redacteuren, Herreman niet te na gesproken, worden vastgeklonken aan hun afkeer voor de crû-heid van Virginia. Hoewel Van Vriesland zelf het verhaal nogal bagatelliseert (‘geen meesterwerk, maar die komen maar een keer voor’), stelt hij nog eens definitief vast, dat het sollen met geheiligde begrippen geen aanstoot kon geven aan wie niet als bigot dacht. Daarmee kunnen wij het stellen. Hij verheft de stem. Ten eerste betwijfelt hij, dat wij, Walschap en ik, vooral Gijsen bijvielen niet omdat onze katholieke overtuiging op Virginia-niveau aangetast kon worden, maar omdat het ons niet als een goed verhaal voorkwam. Zelfs enigszins plechtig herstelt hij de geschiedkundige waarheid met zorgvuldig gekozen citaten, die echter het grote euvel vertonen: los te staan van de echte geschiedkundige waarheid, die uit het geheel van de reeds door mij gepubliceerde brieven blijkt. Wie straks alle brieven leest kan zich een juist oordeel vormen. Bij ieder citaat of omschrijving vermeldt Van Vriesland trouw de datum van de brief, meestal ook de pagina der Mededelingen. Dat schijnt iets onbetwistbaars aan zijn redenering te geven, ook als sommige aspecten verdoezeld zijn. Een typisch voorbeeld te meer. De aura van navolgende zin is voor mij wel bijzonder aardig: ‘Ter Braak die een uitzonderlijk voorbeeld was van volstrekte intellectuele eerlijkheid, beschouwde de houding van de Vlaamse redactie, die bij monde van haar woordvoerder Roelants het zwaartepunt van haar bezwaren op de kwaliteit van het verhaal legde, als huichelarij (zie zijn brief aan Roelants van 4 februari 1935)’. Volgt dan een doekje voor het bloeden. Ik publiceerde daaromtrent niet één maar twee brieven (Mededelingen, pag. 481-82). Mij dunkt, dat als ik er twee citaten uit geef het geheel een revelatief ander, een niet verdoezeld uitzicht krijgt. Uit de eerste brief: ‘Als je van deze brief gebruik wilt maken op de redactievergadering in tegenwoordigheid van Gijsen, heb ik daar geen bezwaar tegen. Het geschrevene houdt geen plotseling | |
[pagina 165]
| |
opgekomen verachting voor Gijsen in; ik gebruik het woord ‘hypocrisie’ alleen, omdat ik dit verschijnsel geen andere naam kan geven. Ik ben te allen tijde bereid, met Gijsen over dit woord te discussiëren, en er de consequenties van te verdedigen. Mijn houding t.o.v. het katholicisme zal hem bekend zijn, en in dit geval lijkt hij mij die kant van het katholicisme te vertegenwoordigen, waarvan ik de ergste afkeer heb’. Hehe, bijna was de gehele Vlaamse redactie, woordvoerder incluis, huichelachtig geweest. De tweede brief luidt: ‘Na mijn brief gesloten en verzonden te hebben, kom ik tot de conclusie, dat het toch waarschijnlijk beter is, dat je mijn reactie als voorlopig zuiver persoonlijk beschouwt en er de besprekingen a.s. Woensdag niet door laat beïnvloeden. Mocht er een openlijke uiteenzetting der standpunten nodig zijn, ben ik natuurlijk altijd bereid Gijsen precies dat te zeggen, wat ik jou nu vertrouwelijk heb geschreven’. Niemand heef die openlijke uiteenzetting der standpunten nodig gevonden. Als hypocrisie had moeten gepeild worden, zou ik mij gauw bij Marnix Gysen op de beklaagdenbank begeven hebben. Maar ook de volstrekte eerlijkheid van hem en de andere redacteuren was buiten kijf. Toen van een klein accident - zó had ik het tevergeefs willen houden - naar een grote princiepskwestie was overgestapt, wilde niemand een duimbreed wijken. Gelovigen en vrijzinnigen kunnen het oog op uiteenlopende idealen richten, ik zeg niet eens ze voor 100% realiseren, en in hun hart een zelfde loyaliteit koesteren. Marnix Gijsen heeft zich van het geloof afgekeerd. Hij bleef voor mij de dierbare vriend, die mij bij elk boek opnieuw ontroert door een absolute vrankheid in het uitschrijven van zijn diep verdriet en gespletenheid, die mij leren dat zijn innerlijke vrede niet groter is geworden sinds de Godsidee in hem stierf. Ik onthoud uit dit alles, in verband met Forum, slechts dit. Tegenovergestelde ideologieën kunnen in bepaalde personen worden verzoend. Zij zijn echter als aders die ook in de beste marmersoorten lopen. Doen er zich harde schokken voor, dan splijten zij dáár. (Voor naschrift en dupliek zie volgende pagina). |
|