Maatstaf. Jaargang 12
(1964-1965)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
R.A. Cornets de Groot
| |
[pagina 145]
| |
jacht zelf bestrijden ga. Want de ridder, de dood en de duivel zijn er bij hem natuurlijk ook, zelfs al schreef hij in de oorlogsjaren geen verzetsliteratuur in de engere zin van het woord. Toen ik voor de aardigheid naging, welk verhalend proza van Vestdijk tussen '41 en '46 werd gepubliceerd, en wat hij uit die jaren tot na de oorlog bewaarde, kwam ik niet verder dan tot een vertaling van Poe: Fantastische vertellingen ('41), Aktaion onder de sterren, na publikatie in Groot-Nederland in '41 nog afzonderlijk verschenen, en C. Doyle: Avonturen van Sherlock Holmes ('46), weer een vertaling dus. Maar van mei-juni '44 werkte hij aan Ivoren wachters ('51), een roman die niet alleen om de erin voorkomende namen van Poe en Doyle aan een boeiende detective denken doet - en van juli-dec. '44 aan De vuuraanbidders ('47). Het ‘verzet’, zo men daarvan spreken wil, is diep verborgen en blijkt bijvoorbeeld uit de opdracht van Aktaion aan de nagedachtenis van Menno ter Braak. Afkeer van het nazidom spreekt ook uit de mededeling dat een van de personen uit Ivoren wachters, een leraar nederlands, voor de Grootnederland-gedachte geporteerd is. Die man is dan ook een van de onsympathiekste figuren uit het hele boek, al is hij te klein voor een duivel. Nee, duivelsjagen bij Vestdijk is geen eenvoudig zaak, en wie het zo ondoordacht doet als hierboven kan meteen wel ophouden. De jacht moet op een andere manier worden georganiseerd... Bijvoorbeeld: we zoeken de ‘detectives’ bij elkaar: Poe, Doyle en Ivoren wachters. Dan houden we aan verhalend proza Aktaion en De vuuraanbidders over en dat zijn in ieder geval twee historische romans en die hebben in ieder geval het thema van de strijd om het ware geloof gemeen. Dát is het - zo vinden we, nog voor we de boeken lezen gaan (hadden we de boeken gelezen, we zouden deze splitsing niet hebben durven voorstellen), de ridderfiguur in beide genres alvast wat nader gepreciseerd. Als wreker van onrecht immers enerzijds, als detective dus, en aan de andere kant als kruisridder, als prediker, profeet, verdediger des geloofs. | |
[pagina 146]
| |
Wat zou het mooi zijn, konden we deze splijting van de ridder tot zijn twee complementen op rekening zetten van de oorlog! De oorlog heeft immers wel meer en erger op zijn geweten en wat ligt het voor de hand de oorlog aansprakelijk te stellen voor simplificaties en eenzijdigheden van Vestdijk! Maar kijken wij zover als onze neus lang is, dan zijn andere verklaringen mogelijk. Kort voor de oorlog, in 1938, verscheen namelijk een boekje van Du Perron: Het sprookje van de misdaad (Dialogen over het detective-verhaal), en veeleer staat dit aan het begin van de vertakking die wij in Vestdijks oorlogsproduktie zagen. In Marionettenspel met de dood ('57) bevestigt hij trouwens, dat het dit boek van Du Perron is, dat hem er toe bracht, zich serieus met het detective-verhaal in te laten. Men weet dat Vestdijk het zo grondig deed dat hij tot een van de knapste kenners van het genre werd, al had de detective als literaire vorm dan niet bepaald zijn hart. De splitsing ‘detective-profeet’ die kort na de oorlog weer verdwenen schijnt, heeft misschien eerder met gebrek aan belangstelling voor detectives te maken, dan met de komst van de vrede, die die simplificaties overbodig maakte, en subtiliteiten als Mnemosyne in de bergen ('45) zo nodig als brood... Met betrekking tot het detective-verhaal bleef het bij Vestdijk in ieder geval beperkt tot Poe en Doyle, voorzover het vertalingen, en tot Ivoren wachters voorzover het oorspronkelijk werk betrof. Van dit laatste boek moeten we trouwens nog zeggen, dat het niet eens een ‘orthodoxe’ detective is. Er wordt niets, niemand gewroken en niemand, niets wordt ontmaskerd. Hij, die verdient ten onder te gaan, gaat ten onder, eigenlijk zonder het zelf te weten - bemedelijd door zijn leerlingen, schamper bejegend door zijn collega's en door zijn meisje aan eigen lot overgelaten. Het enige detective-element in dit boek is de raadselachtige misdaad door iemand begaan, die zich aan de opmerkzaamheid van zijn omgeving onttrekt, terwijl hij (en dit gaat wel helemaal tegen de draad van het genre in) zich blijvend schuil weet te houden onder de onschuldigen. We kunnen, als we ons bepalen tot Vestdijks oorspronkelijk werk en daartoe | |
[pagina 147]
| |
afzien van Poe en Doyle, Ivoren wachters niet eens een plaats geven in het bouwwerk van zijn kunst. Het is - en dat laat zich van Aktaion en Vuuraanbidders tenminste niet zeggen - een vreemd geval in zijn oeuvre, een boek dat met geen enkel ander in verbinding staat. Aktaion en Vuuraanbidders, onderling reeds door hun thema verbonden, sluiten om dat thema bovendien nog mooi aan op De nadagen van Pilatus ('38) en vormen binnen de reeks van historische romans, deze fundamentele laag in Vestdijks werk, ook op zichzelf een aaneengesloten geheel. Ik merk ten overvloede wellicht nog op, dat de plaatsing van Aktaion en Vuuraanbidders in een reeks, die al in '38 begonnen was, de vertakkingtheorie, die pas in '40 komen mag, zoniet onmogelijk, dan toch onwaarschijnlijk maakt. Ons schema schijnt niet te deugen, we lijken uitgepraat en uit ons geschrijf nemen we één winst mee, misschien: het betwistbare inzicht, dat Ivoren wachters, formeel althans, terzijde staat van Vestdijks overige werk: een architectonische vergissing...
Ik moet wel toegeven dat bovenstaand beeld het resultaat van een eenzijdige, nee, verwrongen visie is. Tot nog toe immers lazen we de boeken waar we het over hebben, nog niet. Daarom kan ik me best voorstellen, dat een oppervlakkige beschouwing over deze stof luidt, zoals ze luidt in het bovenstaande. Maar we moeten verder, en na 1961, na het jaar van De filosoof en de sluipmoordenaar, kunnen we verder. Dit is een historische roman; we kunnen die niet wegdenken uit Vestdijks reeks van historische romans. Maar dit boek is bovendien een speurdersroman en als zodanig sluit het prachtig bij Ivoren wachters aan. Net als in dit boek gaat het in De filosoof om een misdaad door iemand die zich voor het oog van de wereld verborgen weet te houden, en die nu zelfs niet meer door de schrijver wordt aangewezen zoals dat tenminste nog in Ivoren wachters gebeurt... Zulke overpeinzingen waarbij we de ridder, de dood en de duivel bijna vergeten, terwijl we de laatste toch op zijn staart trappen, laten de vraag toe, of Ivoren wachters, na de verschijning van De filosoof geen eigen plaats gekregen | |
[pagina 148]
| |
heeft in Vestdijks oeuvre. Want toen Vestdijk in De filosoof de trant van de detective naastte en uitbuitte, toen hij er een geheel eigen en nieuwe zin aan wist te verlenen, herhaalde hij toch zeker een streven dat hij al eerder in Ivoren wachters met succes bekroond had gezien. Er is dus sprake van een nieuwe reeks in zijn werk, met Ivoren wachters aan het begin ervan. Dan zou het ook mooi zijn, wanneer aan te tonen was, dat in dit eerste boek de ridder en de profeet aanwezig zijn, zoals ze aanwezig zijn in De filosoof. Als dat zo is, dan zien we meteen, dat de splitsing van de ridder in detective en profeet, die wij voor jaren '40/'45 zagen, schijn is, Maya, en dat de vertakkingstheorie nu wel definitief ten grave mag worden gedragen. Bij Vestdijk zijn ridder en profeet geen afzonderlijke figuren en hun onderlinge strijd speelt zich niet af in de ruimte, maar in het innerlijk zelf van zijn mensen.
Vestdijk kortte als gijzelaar in St. Michielsgestel de tijd door voorlezing van de later in zijn De glanzende kiemcel verzamelde lezingen. Het belang van dit boek voor enig begrip van zijn poëzie is duidelijk. Eveneens als gijzelaar schreef Vestdijk een groot essay, De toekomst der religie, waarvan men het belang voor zijn proza misschien wel voelt, maar (voor zover ik weet) nog niet heeft gedemonstreerd. Vestdijk schreef het boek in '43: na Aktaion en voor Ivoren wachters, maar niet alleen symbolisch verbindt het de profeet met de ridder: het hele boek gaat over die figuren. Het werk staat daarom centraal in Vestdijks oeuvre. Wie het boek las op de juiste manier, als lezer dus en niet als theoloog, heeft dat natuurlijk ook begrepen.
Een definitie van de ridder die ik aan Runciman ontleen, spreekt van de Christengermaan, in wie moordlust en een wakker geweten slaags zijn met elkaar. De onvoltooibaarheid van de Staat Gods heeft echter wel meer Christengermanen, die naar hun stand geen ridder waren, innerlijk verscheurd. Schuld, en zelfs schuld door gebrek aan schuld bracht hen als makke lammeren voor de | |
[pagina 149]
| |
troon Gods. Men kon niet schuldig genoeg zijn - sommige antikolonialen weten het nog. Men maakte zich schuldig aan het schuldgevoel, om het schuldgevoel dat eigenlijk ontbrak en dat er toch noodzakelijk zijn moest om oprecht schuldig te kunnen zijn. Men maakte zich dus schuldig. Geen misdaad, maar ook: geen komedie is daarvoor te gering...
Wie is Siquier uit De filosoof en de sluipmoordenaar? Op een avond, als hij door een van zijn ijlkoortsen wordt overvallen, rukt hij een van de ramen van zijn hotelkamer open en schreeuwt halfbewusteloos de nacht in, dat hij van zijn koning, Karel XII, de moordenaar is. De ex-kolonel, - of is hij misschien adjudant-generaal geweest? - heeft meer eigenaardigheden. Opmerkelijk is het bijvoorbeeld, dat hij zich de koning in wiens nabijheid hij zich toch lange tijd bevond, niet aanschouwelijk weet te maken. Dingen, gebeurtenissen, die hij meegemaakt heeft en heeft gekend zijn spoorloos uit zijn herinnering verdwenen - hij is eidetisch zeker niet gezegend, deze Siquier, van wie het voor de lezer een vraag is, of hij een moordenaar is of alleen maar een komediant. Een figuur uit Ivoren wachters die met Siquier verschillende trekken gemeen heeft is Selhorst, de gepensionneerde brandweerwachter en oom van Philip Corvage, de hoofdpersoon van het boek. Ook Selhorsts geheugen vertoont gebreken. Om het enige steun te geven schrijft hij de door hem bedwongen branden op, maar van zelfs de grootste branden weet hij geen détails meer te vertellen. Pijnlijker is, dat hij zich dingen herinnert die nooit zijn gebeurd. Philip loopt straf op, omdat zijn oom zich verbeeldt, dat de jongen een hem opgedragen boodschap niet heeft uitgevoerd. Heel merkwaardig van Selhorst is zijn meer dan gewone liefde voor zijn directe familieleden: zijn zusters dus, of liever: zuster, want de tweede, de moeder van Philip, die weer een spruit is van het verderfelijke geslacht der Corvages, is overleden... Alles draait om de Selhorsten en de vergeten branden bij de oude man, iets anders interesseert hem niet. | |
[pagina 150]
| |
In zijn gevoelens voor de familie kan de arme Siquier zich met Selhorst niet meten helaas, omdat hij, tragisch genoeg, geen eigen familie heeft. Maar wat doet hij een onhandige moeite om zelf een gezin te stichten met de hertogin van Oxenstierna die hij stijfjes het hof maakt, en hoe roerend zijn zijn pogingen om althans in haar familie te worden geaccepteerd, al weet hij hoe moeilijk dat zal gaan, zolang hem de smet aankleeft een koningsmoordenaar te zijn. Zoals Siquier een man is, verscheurd door zijn behoefte aan schuld en door zijn roep om eerherstel, zo is Selhorst verscheurd door zijn liefde voor een Corvage: een liefde die in haat om kan slaan en omgekeerd. Er is geen twijfel mogelijk: Siquier zowel als Selhorst behoren tot het ‘metafysisch projecterende type’, dat Vestdijk in De toekomst der religie zo boeiend beschreven heeft.
Maar laat ons eens zien of ook het sociale en het mystisch-introspectieve type uit Vestdijks typologie terug te vinden zijn in zijn twee romans. Volgens Vestdijk zijn beide typen in eidetisch opzicht in hoge mate begenadigd. Het sociale type heeft bijvoorbeeld een haarscherp beeldgeheugen; het mystisch-introspectieve daarentegen voegt aan het beeld dat voor zijn geestesoog oprijst iets eigens, iets van zichzelf toe. De schilder Désiré Holm (De Filosoof en de sluipmoordenaar), een Zweed die in Parijs woont en die uitsluitend kopieert, maar dan uit het hoofd, behoort tot het uitgesproken sociale type, evenals Philip Corvage (Ivoren wachters) die, ook al uit het hoofd: in geciteerde verzen namelijk en dus duidelijk naar een voorbeeld, portretten geeft van zichzelf en van mensen die hij kent. Dit type is pas in gezelschap op zijn best: logischerwijs verdragen ze daarom bijna alles van hun omgeving. Holm is daarom een idealist, een volgeling van Swedenborg; zijn zachtmoedigheid is zonder weerga. Ook Corvage houdt niet van ruzie. De ruzie die hij ten slotte maakt en die zo'n onverwachte draai geeft aan het verhaal, is hem door anderen ingegeven, helaas... Ik vraag aandacht voor de behoefte van Holm en Corvage | |
[pagina 151]
| |
aan voorbeelden: een niet te bevredigen behoefte bijna. Bijna - want één voorbeeld dringt zich ten slotte zo aan hen op, dat zij zich er mee gaan vereenzelvigen, dat zij er onlosmakelijk een mee zullen worden. Bij Holm is Swedenborg dat voorbeeld, maar bij Corvage openbaart het voorbeeld zich pas na de ruzie, die de jongen met het voor zijn oom zo noodlottige gevolg ontketende. Die ruzie op straat overdenkend, ziet hij zichzelf plotseling in een perspektief, die een mytische realiteit reflekteert. Hij ziet Orestes, zijn voorbeeld, de belichaming van zijn niet meer te herstellen mislukking. Want de kans dat hij zijn vader en zichzelf nog rechtvaardigen kon voor zijn oom was nu voorgoed verkeken. Mentaal is hij allang gebroken, Philip, hoe fit hij zich nog voelt, en zijn dood is welbeschouwd een onverwachte genade...
De mythe-reflekterende perspektief van de terugblik kent het mystisch-introspectieve type ook. Maar die doorziet de uitdaging van het mythische voorbeeld, die van zijn adept immers de overwinning op zichzelf eist. De adept begrijpt, terwijl hij zich een voorbeeld kiest, dat hij ten slotte zelf verantwoordelijk is voor eigen doen en laten: hij heeft op niemand verhaal. Daarom vlucht Voltaire niet als Siquier hem tot een duel uitdaagt. Daarom verzint Lida Feltkamp (Ivoren wachters) geen smoesjes om een einde te maken aan haar verloving met Corvages leraar Nederlands. Voltaire vindt zijn mythische realiteit in Karel XII, op wie hij, naar Siquier meent, uiterlijk gelijkt. Lida vindt in de Egyptische koningin Nefertiti haar historische parallel. Maar beiden voelen achter de herhaling der geschiedenis ‘de zin van de persoonlijke verantwoordelijkheid voor alles wat er gebeurde’ (De filosoof en sluipmoordenaar). Die zin openbaarde zich voor Lida tijdens het schrijven van haar brief die een einde maakte aan haar verloving. Toen ontsloot zij door introspectie haar ‘hoger zelf’ (Vestdijk gebruikt deze term in De toekomst der religie) voor zich. Zo werd ook Voltaires hoger zelf toeschietelijk toen hij, in afwachting van Siquiers getuigen, in de spiegel zijn gelijkenis met de zweedse koning | |
[pagina 152]
| |
van zich wegkeek. Zij begrepen hoe wankel hun waardigheid was, wanneer zij stoelen moest op voorbeelden ter imitatie, op prestaties door slimme nabootsing van wat vroeger reeds tot stand werd gebracht. Zij hieven het onmiddellijk gegeven beeld door moedige zelfherkenning op, naar een niveau waar Nefertiti en Karel XII als aanschouwelijke voorbeelden overbodig waren. Dat is het moderne bij Vestdijk: het inzicht dat geschiedenis niets anders is dan ‘Sinngebung des Sinnlosen’ (Lessing), het inzicht van Jaspers ook: ‘An nichts Historischem können wir uns messen...’
De duivel, om wie wij al deze inkt hebben vermorst, wordt door het mystisch-introspectieve type ten tonele gevoerd. Het is het type waar, getuige de romans, Vestdijks hart naar uitgaat. Want het mystisch-introspectieve type is de werkelijk gezegende. Die lukt het immers de keizer te geven wat des keizers en Gode wat Godes is. Daarom kan hij ook de duivel schenken wat hém toekomst, gemakkelijker dan enig ander type dat kan. Juist omdat hij de lieve vrede niet boven zichzelf stelt, juist omdat hij bij tijd en wijle de tien geboden eenvoudig opzij schuift om zich aan eenvoudige mensenliefde schuldig te maken, met alle risico's daaraan verbonden, laat hij zich even vlot door het goede als door het kwade verleiden. Het is voor zijn karakter karakteristiek, dat hij aan geen van beide absolute weerstand biedt. Hij is volkomen bereid een eind met de boze op te lopen naar een plaats van nieuw evenwicht, vanwaar hij zijn ondeugd in de gaten houden kan. Zo hij in God en Duivel geloven zou, had in zijn katechismus kunnen staan, dat wij op aarde zijn om onze Heer met Lucifer te verzoenen. Hoe zal hier vrede zijn, zolang daar tweedracht heerst? De bochelaar uit Vestdijks Het veer (uit: De dood betrapt, '34) heeft misschien hetzelfde gedacht, en, wat ik nog veel meer misschien vind, naar die regel gehandeld. Een pestepidemie als in Het veer, een oorlog als in de jaren '40/45, dat brengt ons pas tot denken. Een katastrofe, die mobiliseert pas een ridderlijke moordzucht in de | |
[pagina 153]
| |
een, een Christelijk geweten in de ander, maar ook - bij de bochelaar - het streven om het verstoorde evenwicht te hervinden, door zich onder de mensen te begeven, in de onmiddellijke nabijheid van het absolute (de pest) teneinde zijn ‘zelf’ te kunnen bewaren. Onder de mensen: als bij het sociale type; in de nabijheid van het absolute: als bij het metafysische type; terwille van het zelf: als bij het mystisch-introspectieve type - wat is dit anders dan een in extraverte schijn beleden vereniging met het metafysische, een vereniging die als vlag de mystisch-introspektieve lading dekt van deze voorzichtige adept van de Dood? De novelle Het veer is exemplarisch voor de wijze waarop Vestdijk de oorlogsjaren doorkwam. Ver voor de oorlog wist de visioenaire Vestdijk hóe het mystisch-introspectieve type handelen zou, wanneer de omstandigheden zich tegen hem keren zouden. Het veer is voor Vestdijk ongeveer, wat voor de student uit Mnemosyne in de bergen het uithangbord van de herberg Het Goede Geheugen is, en de bochelaar is Vestdijks hogere zelf zelf. Zo ik ooit behoefte had de stelling: een vent een vent, een vorm een vorm, te bewijzen, dan is hier een bewijs. Maar er zijn zaken van meer belang voor het ogenblik. Is bijvoorbeeld uit het feit, dat Vestdijk zijn typologie tot aan '43 voor zich hield, op te maken dat hij zijn De toekomst der religie slechts onder druk van de oorlog ter discussie stelde? Dan is nog op andere wijze in te zien, dat Vestdijk zich tussen twee polen op een midden richt. Want de vertakkingstheorie moge dan al ontoereikend zijn geweest, mobiliseren wij haar tot een slingerbeweging, dan is weer veel mogelijk. Wie let op de lezers die Vestdijk in theorie zou moeten hebben, zou daarin twee kategorieën moeten kunnen onderscheiden: de high- en de lowbrows, resp. voor het verleden der religie geporteerd, dan wel voor het detectiveverhaal. Het is natuurlijk niet zo: Poe en Doyle zijn door andere auteurs verdrongen en Vestdijks highbrow-boeken zijn nu ook voor de hele wereld te koop; daarentegen is een buitengewoon populair boek als De dokter en het lichte meisje | |
[pagina 154]
| |
niet binnen ieders bereik. Maar zelfs in deze verkoops-politieke kwestie ziet men Vestdijk nog naar een midden streven, al is dit midden niet mystisch-introspectief, om van religieus maar te zwijgen. Hoe dan ook, toen de omstandigheden zich toe gingen spitsen, juist toen het meer en meer nodig werd ernst en ontspanning, ridder en duivel tegen elkaar uit te spelen, kreeg Vestdijk van Du Perron het detectiveverhaal door. Tussen ‘de uiterste seconde’ en het pleizier van de bezigheid met de detective door, schreef Vestdijk aan een stuk uit zijn oeuvre, dat er wellicht de rijkste eenheid uit is. De ontwikkeling leek afgesloten in '46. Maar in '61 vatte hij de draad van het speurdersverhaal weer op. Het werd een vorm, die Vestdijk zich geheel eigen wist te maken, en die hij op de hem eigen wijze een eigen gestalte gaf. Maar wat is de zin van die gestalte? Want het is niet voldoende alleen maar te vertellen, dat deze schrijver dit ene element - een misdadiger onttrekt zich aan de speurzin van de detective - In het genre heeft ingevoerd: men moet ook zeggen wat er de funktie van is. Welnu, Vestdijk laat er zijn mensen mee modderen: hen blijft het raadsel een raadsel. Maar zijn lezers zijn ingewijd. Want de lezer, samenzwerend met de schrijver, weet precies wie de moordenaars zijn van Corvage en zijn oom. Misschien, als die lezer genoeg heeft opgestoken van Vestdijks typologie, vindt hij ook uit De filosoof en de sluipmoordenaar de schuldige. Wellicht heeft hij begrepen, dat de metafysisch-projecterende Siquier zijn koning wel vergoddelijken moest, en dat hij daarom nooit de moordenaar van Karel XII zijn kon. Dan heeft die lezer ook begrepen, dat de sociale, eidetisch-geïntegreerde, naar buiten gerichte Holm naar een ‘natuurlijk-volmaakte mensheid’ streven zou, zoals hij begreep dat zo'n figuur een koning als Karel XII wel naar de duivel wensen móest. Dan begreep hij ook, bij het omslaan van blz. 157 van dit boek, wie de koningsmoord begaan had of zou hebben kunnen begaan, en waarom Holm geen handen schildert, maar ze, schuldig of niet naar het onderbewuste verdringt... |
|