Maatstaf. Jaargang 12
(1964-1965)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 133]
| |
Uit een mistig-blauwe hemel schijnt de septemberzon, en de bus is nog vrij vol voor de tijd van het jaar, dit keer enkel met ingezetenen. Onmiddellijk na het vertrek van de eerste éenarmige had ik een moment van wegzakken en nietsdoen. Dat heb ik wel vaker, en wie niet? Onder het chauferen duurt dat nooit langer dan drie seconden, ik heb dat uitgerekend; men moet niet menen, dat wij chauffeurs de vrijheden van ons droomleven niet nauwkeurig onder contrôle hebben. Met de blik volgen wij een golfslag in de Riesel, waarvan geen mens kan zeggen, of hij met ons meegaat of teruggaat, en het mag worden aangenomen, dat wij ons dan voelen als iemand die niet zeker weet, of hij (in de droom) nagezeten wordt, of dat hij zelf over zijn schouder iemand of iets achternazit dat al ontkomen is. O ja, laat ik dit niet vergeten, het tekent de vriendelijke sfeer van ons beroep: tussen de eerste en de tweede éenarmige zijn vier zware vrouwen ingestapt, boerinnen, die ik ook wel ken, zuinig met geld, hard van rimpels, en van wie er twee mij dwongen tot haastige rekenkunstjes met geld, waarbij ze een gezicht trokken alsof ze even goed een 500-Schillingbrief je uit hun tas hadden kunnen halen. Nu, dat laat men over zijn kant gaan, de bank kunnen ze tóch niet laten springen. En laat ik vooral ook niet vergeten te vermelden, dat er vlak na het vertrek van de tweede éenarmige en even voordat er op mijn handen gekeken werd vanaf een onmogelijke hoogte, of liever laagte, een glimp van mijn gezicht uit het linker spiegeltje handig gemikt werd in mijn eigen ogen, die alweer wat dromerig moeten hebben gestaan. Maar ik zag mezelf toch heel goed. Een wat oudachtige, magere man van dicht bij de zestig, met zwarte, zware plooien langs de mondhoeken, en zeven zwarte voorhoofdrimpels boven elkaar - vijf in de tijd van Balavater, die ervan hield het uiterlijk van zijn chauffeur te beschrijven, tot een gelijkenis met de veldheer Wallenstein toe. Een neus, plat en toch lang, om er een wijsvinger naast te leggen. En dan het snorretje nog: een bijna opgekauwd en half ingeslikt zwart snorretje, als geverfd, twee centimeter breed. Mijn bovengebit is niet zo best, daar valt het wat in, de huid, en bijgevolg het snorretje. Och, | |
[pagina 134]
| |
dat snorretje is meer een grap; zes jaar geleden heb ik het laten groeien, omdat mijn Therese gezegd had, dat ik niet zou durven. De voorhoofdrimpels maken het gezicht een beetje sloom verongelijkt, iets dat ik er zelf nooit in gezien heb, maar waar Balavater niet aan twijfelde. Een Kroatisch-Sloweens-Slowaaks smoel vond hij het. Wanneer men dat allemaal heeft moeten aanhoren, is het begrijpelijk dat men af en toe in de spiegel kijkt, zelfs na twintig jaar. Zo, na deze confrontatie berustend op mijn handen turend, op het zachtjes trillende stuurrad, word ik mij bewust van de aanwezigheid van iemand, die eveneens op die handen tuurt. Hij of zij kan niet groter zijn dan een kind. Nu, kinderen zijn in een volle bus wel eens moeilijk; er zijn van die dikke meisjes met onbewegelijke gezichten (te weinig schildklier, zegt men) die gewoon uit vadsigheid op iemands rem gaan zitten, als men niet oppast. Maar dat hangt mij hier toch niet boven het hoofd, want wanneer ik scherp in zijn of haar richting kijk, ontmoet ik de onkinderlijkste en rustigste ogen die men zich denken kan, vaalgrauw, heel ver vaneen, en van elkaar gescheiden door een fronsen, dat er bij nader inzien niet blijkt te zijn. Een koket hoedje, herenhoedje wel te verstaan, een stemmig vlinderdasje, een openhangende beige overjas. En alles heel klein. In een niet accentvrij duits schettert dit schepseltje: ‘Wij moeten naar Bund, zijn er ook retours? Maar dan terug tot Schittach’. ‘Heen en terug, ja zeker’, zeg ik, en werktuiglijk maak ik de kaartjes in orde, ‘alleen moet u dan op de terugreis het gedeelte van hier naar Schittach bijbetalen; dat kan ik u niet geven, dat zou nodeloos duur worden’. - Hoewel hij daar niet veel van begrepen kan hebben, maakt hij een geruststellend gebaar, wat beschermend, en erg zeker van zichzelf. Met diezelfde zelfverzekerdheid betaalt hij, en terwijl ik mij afvraag hoe ik heb kunnen weten, dat er vijf retours nodig zijn voor een niet door hem genoemd aantal personen, zie ik ze achter elkaar de bus binnenstappen, twee mannetjes en twee vrouwtjes, alle vier even deftig gekleed, de vrouwtjes met wat meer kleuren, maar zonder opmaak, | |
[pagina 135]
| |
en allemaal ongezond geelbleek, met die fronsblik zonder frons, en dat knopneusje, en die brede mond zonder veel uitdrukking. Zonder elkaar bij de handjes vast te houden zoeken ze plaatsen in de bus, waar ik ze in geen van mijn spiegeltjes meer ontdekken kan. Wat ik zie zijn omgedraaide hoofden en flauwe glimlachjes van de medereizigers. En terwijl ik mijn knop overhaal en naar links wring, denk ik: ze hadden er aan de achterkant zo weer uit kunnen lopen, als daar een deur was. Dan is er een tijdlang de Riesel in haar veel te smal dal, en de curven, en de stomme honden van autotjes die voorbij willen en het altijd weer prettige gevoel tot in de trillende ellebogen van een mechanisme, dat verder naar links of naar rechts wil dan de bocht wil, en altijd weer uit zichzelf zacht gaat lopen, zelfs wanneer het stuur onder de handen helemaal rond is geweest; en onderwijl denk ik: ze zijn bij het circus, natuurlijk, maar als wat? Vreemd dat ik niet dadelijk tegen mezelf zeg: als clowns. Maar tenslotte heb ik nooit eerder dwergen gezien, zo gewoon van dichtbij bedoel ik, als publiek. Clowns, lijkt mij, zijn privé niet zo onberispelijk gekleed, hebben niet zoveel waardigheid in hun optreden, gaan er 's midags niet met hun vijven op uit; maar dat is het toch niet alleen, het zal voornamelijk wel liggen aan de ernstige oogopslag van de aanvoerder, of hoe moet ik hem noemen. En waarom zijn ze hier ingestapt, niet zo ver van het vroegere Rieselbrücke? Waarom niet in Schittach, waar ze ook weer heen moeten? Wat gaan ze in Bund doen? Wandelen? Wandelen deze mensjes? Voordat de witte torens en wallen en ruïnes van Bund om een hoek verschenen zijn, stappen er nog een paar in; ik had het iedereen wel willen vragen. Waar ik de vijf dwergen dus niet meer te zien krijg, daar kan ik ze des te beter horen, en iedereen luistert mee. Te verstaan zijn ze niet; het lijkt mij een kermistaaltje, dat voor een italiaans dialect door kan gaan, en dat uitdagend uitgeschetterd wordt, uitgekeft en -gesnaterd, met de keel: kwek kwak soldi poldi oratiti ora pro nobis, de ware circustaal, voor wie het nog niet wist. Dat geeft wel enige macht aan deze kleinen, hoewel het niet te ontkennen valt, | |
[pagina 136]
| |
dat dwergen, zodra men ze ziet, iets belachelijks hebben. Niemand begrijpt er een woord van, ze kunnen de hele bus verraden en verkopen. Circusvolk, goed. Een afzonderlijk wereldje. Maar bij alle heiligen, waar leven ze van, hoe en in wat laten ze zich bij Landshoff zien en horen? Die naam, van de circusbaas, is mij tenminste te binnen geschoten. Een dwerg kan niet zeggen: hier ben ik, ik ben dwerg, en geef nu maar mijn gage. Dat kan ik als buschauffeur bij de posterijen niet eens. Men moet er wat voor doen. Dan, terwijl Bund met al zijn kalkwitte oudheden definitief het gezichtsveld is gaan innemen, en ik als altijd de wel zeer smalle poort doorglijd, vergeet ik de dwergen een korte poos, om ze mij eerst weer te herinneren, wanneer ze met de anderen uitstappen, vlak achter elkaar, de kleine magnaat met het vlinderdasje en het kokete hoedje natuurlijk voorop, zonder mij te groeten, en zonder zich te bekommeren om de harde ogen van de boerinnen. Bij de uitgang staat reikhalzend het volk dat terugwil naar Schittach. Men stapt vrij langzaam uit, er zijn begroetingen, praatjes hier en daar. Bij de ingang van de Alte Post staat Schmitt, de dikke Schmitt, gulzig zijn sigaret te roken, en hij steekt zijn hand op, en ik doe hetzelfde, en dan loopt hij al naar zijn bus, iets verderop. Het is een van de drukste momenten in Bund: veel vragers, veel onnozelheid, zelfs nog een paar toeristen; het is vandaag juist de overgang naar de winterdienstregeling, met uitvallende bussen. En daar opeens, kijk, daar is die dwerg er weer, het mannetje zelf, de chef, schetterend in zijn schandalig duits, de borst vooruit achter het vlinderdasje en de rest: ‘Wij zijn van plan veranderd’ - met een geelbleek handje klopt hij op een kleurig boekske in zijn andere hand - ‘wij willen naar het Tölladal, tot aan de Riedlhof, dat kan toch zeker?’ ‘Zeker’, zeg ik, en kijk naar mijn klokje, en wijs naar de dikke Schmitt, en diens bus, ‘hij gaat over drie minuten; alleen zult u in de Riedlhof niet meer dan een uur de tijd hebben. De dienstregeling...’ ‘Hindert niet’, keft hij, ‘maar hebben we daarna hier dan nog tijd om dat klooster te bezichtigen, dat voor de helft | |
[pagina 137]
| |
een hotel is? Benediktijnenklooster’. Ik knik. - ‘Ja, het Stift. Een half uur misschien, tot het donker is. Het klooster is eigenlijk niet te bezichtigen, wel de kerk, en die oude booggang...’. Ik schets een vaag historisch gebaar. Ik ben de dikke Schmitt niet, die ervan houdt in zijn eigen bus voor explicateur te spelen, het hele Tölladal door. Intussen is de dwerg zich zijn veeleisendheid bewust geworden, en een muntstuk uit de zak van zijn beige overjas halend, schettert hij: ‘Ik zal u niet ophouden, we informeren wel. Dank u’. Om zijn tien-Schillingstuk wil mijn hand zich sluiten. Maar, de leugen versmadend, dat wij bij de post geen fooien in ontvangst mogen nemen, schuif ik het dadelijk weer terug. ‘Niet nodig, zuiver vriendelijkheid’. ‘Ach zo...’. Het klinkt bijna als correct duits. Overigens heb ik er dadelijk spijt van. Wie ben ik, dat ik tien Schilling weiger van een dwerg? Laat hij er wat voor doen, voor de donder, laat hij op zijn kop gaan staan. En op vertrouwelijke toon zeg ik tegen hem, terwijl zijn levende have op de keien naar boven staat te kijken, en daarachter alle anderen, die nog niet kunnen instappen: ‘Neemt u me niet kwalijk, ik ben het vergeten, mijn kinderen zullen ernaar vragen... Wat is uw nummer ook weer bij Landshoff?’ ‘Nummer?!’ ‘Optreden’, verduidelijk ik. ‘Schieten’, zegt hij, ‘pief paf poef!’ Het schettert als een kindertrompetje. En tegelijk daarmee werpt hij triomfantelijk zijn rechter armpje omhoog, een eigenaardig en onpassend gebaar voor zo'n hoopje mens. Maar we hebben elkaar begrepen. Ik begrijp hem zelfs beter dan hij weten kan, want dat schieten van hem, pief paf poef, is niet helemaal nieuw voor mij. Alleen waren de bijzonderheden mij ontschoten, maar daar kan ik nu niet meer naar vragen. Ik moet erover gehoord hebben van Resi of van de kinderen; van Peter, het kleinkind, nauwelijks; ik geloof ook niet, dat jongens van acht jaar zich voor een circus interesseren, behalve om onder het zeil door te gluren. Terwijl ik de kleine stoet met de ogen volg naar de andere | |
[pagina 138]
| |
bus, waarbij het mij voor het eerst opvalt, dat ze alle vijf een beetje waggelen, niet hulpbehoevend of belachelijk waggelen, maar nogal kordaat en ondernemend, en mijn nieuwe schare naar binnen klimt, door mij verstrooid aan kaartjes geholpen, geef ik er mij rekenschap van, dat thans het rustigste moment aanbreekt van iedere rit, die in Bund eindigt, waar ik dit laatste jaar altijd vijf minuten meer heb dan Schmitt's vijf minuten, die nu bijna om zijn; en na een speelse tik tegen de eeuwig draaiende en trillende mascotte verlaat ik mijn plaats en begeef mij naar de ingang van de Alte Post, waar niemand staat, en waar ik een overzicht heb van beide bussen. Die van Schmitt is half vol; hij rookt; hij zit daar als de dikste reus uit het sprookje, beledigend nors, heerszuchtig broedend op alles wat hij in het leven zou kunnen uitrichten, de oogleden zwaar, de ogen van gesmolten pek. Daarbij te bedenken, dat Schmitt geen vlieg kwaad zou doen. De dwergen, die hij brullend zou kunnen opvreten, heeft hij na enige pourparlers kaartjes gegeven met iets opzettelijk onderdanigs in die geduchte ogen van hem; en hij heeft er niet aan gedacht met diezelfde ogen de twee vrouwtjes uit te kleden, zoals hij zich dat anders met geen vrouwspersoon tussen de tien en de tachtig laat ontgaan. Zonder deze brutale gewoonte, en zijn sigaretten, zou Schmitt het niet lang meer maken, want hij is ouder dan ik, drinkt te veel bier, en bij de laatste periodieke keuring was er nogal wat vet op zijn hart geslagen. Een goed chauffeur, daar wil ik niets van zeggen; staat onder de rit zijn hart eens stil, dan zullen zijn zware, bruine handen altijd nog tijd vinden om de rem over te halen. Ondanks zijn voorkomen van koning van alle buschauffeurs bestaat sinds jaar en dag Schmitt's grootste heldendaad uit roken onder het rijden, en wel aan éen stuk door, met een slap linkerhandje voor de as, en éen vervaarlijk dichtgeknepen oog voor de rook. Dat zou ik nooit durven, maar Schmitt is er niet van af te brengen, lapt de opmerkingen van chauffeurs en inspecteurs aan zijn laars, en weet de suggestie te wekken, dat hij zonder zijn twee pakjes per dag dronken op het kantoor zou verschijnen en alle boerinnen in de bus onder de rokken zou zitten. Verder is er over | |
[pagina 139]
| |
Schmitt niet zoveel te vertellen; of het zou moeten zijn, dat hij thuis onder de plak zit, maar dat zegt niets, want dat zit ik ook; en dat hij in de oorlog met succes gedaan schijnt te hebben alsof dikke chauffeurs vrijgesteld waren van alles en nog wat. Niets op hem aan te merken. Dan heb ik, met ook nu nog geen ons overtollig vet op mijn lijf, het vrij wat moeilijker gehad. Ik heb mij wel eens afgevraagd of Schmitt werkelijk goedhartig is; en ook nu, terwijl hij daar zwaar en kwasi-nijdig zit te paffen, en de vijf dwergen achter hem, die eerlang langs de buitelende wateren van de Tölla gevoerd zullen worden, in mijn richting kijken zonder mij te zien, stel ik mij deze vraag, en heb moeite met het antwoord. Men komt er vanzelf toe over zijn collega's na te denken, en Schmitt en ik zijn tijdgenoten, en verschijnen in wollen vesten en oude broeken, stofjassen en overalls, niet in de uniform die de jongeren dragen, en de postzak trappen wij in de hoek vóor rechts, en geen pakje vergeten wij. Niet dat ik Schmitt mág. Hij mij ook niet, geloof ik; wanneer ik hier bij de ingang van de Alte Post, onder een schijnpraatje met een kennis, of met Tonie uit het hotel, die mij te veel naar knoflook stinkt, maar die Schmitt op een middag tussen twee ritten en naar men zegt met de sigaret aan haar lievelingswens heeft vervuld, dan treft mij wel eens een ontevreden smeulende blik uit dat tyrannieke ogenpaar, en hij zou mij misschien het liefst de sigaret over die grote afstand naar het hoofd werpen. Waarom? Vraagt ook hij zich af: is Vorbrot goedhartig? Is hij nijdig, omdat hij dat niet te weten kan komen? Zijn uitdagend ongegeneerde manier van leven moet hem wel wantrouwend stemmen, hem wel eens het gevoel geven van: heeft die vent wat tegen me? - waarom slaat die andere rotzak daar zijn ogen niet neer? - en: een vent als ik zou honderd kinderen moeten hebben, overal tussen Schittach en de Riedlhof, en vertellen ze dat soms van me? Voor zijn goedhartigheid pleit, zo men wil, zijn gidsen- of explicateursgewoonte, overblijfsel van een heel oude oekase van een jong en overijverig inspecteur, die vond, dat tegen de concurrentie van die andere busmaatschappijen, naar het | |
[pagina 140]
| |
meer - meer stank dan service, al wil ik van de chauffeurs, die wij allemaal groeten, geen kwaad spreken - iets gedaan moest worden op onze oude trajecten, en vooral in het Tölladal, met de bergen en de watervallen en het Alpendierenpark van Frau Pech, - goede God, - en voor zover bekend is Schmitt de enige die zich daaraan gehouden heeft, te beginnen anderhalf jaar nadat de laatste chauffeur vergeten was, dat het bevel ooit was gegeven. Misschien is hij ook helemaal uit zichzelf op het idee gekomen. Hij doet het nog steeds, en het doffe geloei, waartoe hij zijn machtige borstkas dwingt, het slechte articuleren, het binnensmonds beëindigen van volzinnen, lijken even zoveel tekenen van weerbarstigheid en verveling. Niemand luistert, en dan doet hij het weer een paar weken niet. Het toeristenseizoen heeft geen merkbare invloed op de frekwentie. Soms zegt hij de dingen fout, gooit de volgorde der watervallen door elkaar. Dat het een slechte grap is, voor hemzelf alleen, kan men zich heel goed voorstellen, maar goedhartigheid, neen, een blijk van goedhartigheid kan ik er toch niet in zien. Hetzelfde geldt voor zijn omgang met de huiskat. In onze streek kennen wij alleen schuwe en vermagerde katten, halve wilden, die naar men zegt geiten en mormeldieren aanvallen; lelijke beesten ook, met piekhaar, en wit en zwart op onmogelijke plekken. Maar de kat van Schmitt, die hij mij wel eens heeft laten zien, of eigenlijk de kat van de vrouw van Schmitt, want ze zou Schmitt laten verzuipen, als ze Mizzi het leven kon redden - ze hebben er nóg een, Günther, maar die is onzindelijk - die kat is een beeld: weldoorvoed, oud ook al, van kleur fel oranje, en overal fraaie ringen en letters en andere figuren. Nu mogen wij gerust aannemen, dat Schmitt flink wat bier op had, die zondagmiddag, toen hij met een rode kop de kat oppakte, hem boven op het buffet zette, met zijn andere hand zijn chauffeurspet greep, en met dat nooit meer gedragen en te klein geworden ding op zijn kop tegen de kat onnozele grimassen begon te maken, zijn tong uitstak, en zo meer, alles heel goedig, niet om te pesten, absoluut niet, maar echte goedhartigheid? Ik versta daar toch iets anders onder. Zijn vrouw in elk geval wist er geen raad mee, want er was volk over de vloer, en ze had Schmitt al | |
[pagina 141]
| |
drie maal bij de knappe jongste dochter van de buurvrouw vandaan moeten halen. Schmitt is weg. Bund verlatende door de lange en gevaarlijke smalle noorderpoort, bijgelicht door de vonken van zijn eigen sigaret, liet hij mij over aan de rust en de bespiegelingen voor de ingang van de Alte Post, waar ik mijn reglementaire sigaret rook, en luie aandacht schenk aan het comediespelen voor katten, het temmen van leeuwen en tijgers, en het schieten van dwergen. Dit laatste heeft toch wel enige indruk op me gemaakt, misschien juist omdat ik er het fijne niet van afweet. Pief paf poef. Een klank uit mijn verleden, een soort verre echo... O, ik zal het wel te weten komen. Ik zou gewoon naar dat circus van Landshoff toe kunnen gaan, om te kijken en te luisteren; ik zou mijn Therese mee kunnen nemen, en Peter op mijn knie, als het niet te laat wordt, en ik zou mijn vijf dwergen achter elkaar naar binnen kunnen zien marcheren, in een of ander costuum, en dan leggen ze op elkaar aan, en pief paf poef. Er valt een dwerg in het zaagsel. Alle dwergen vallen. Onder applaus marcheren de dwergen weer weg, steken heel kleine sigaretjes op, en blazen de rook de ruimte in, net zoals ik dat op dit ogenblik doe, bij mijzelf overleggend hoe onbegrijpelijk de wereld toch is, en hoe groot, en hoe klein, en hoe diep voor de man die naar het verleden terugblikt. Balavater heeft eens gezegd: ‘Jij denkt te veel, Vorbrot. Wees blij, dat ik je geen uniform laat dragen, en dat je je poot niet omhoog hoeft te steken. Voor mensen als jij ligt het geluk om de volgende hoek’. Balavater en het geluk, dat is zoiets als Schmitt en de goedhartigheid, te veel om op te lossen onder éen sigaret op de drempel van dit veelbezochte hotel, deze voorkant van het oude, eerwaardige Stift, op de binnenplaats waarvan de duizendjarige linde staat. Laten de paters Benediktijnen mij verklaren waarom ik mij op deze plek altijd zo gelukkig voel. Nu ik alles goed bedenk, heeft dit geluk, van het ogenblik af dat Schmitt zijn lompe klauw naar mij opsteekt tot aan het ogenblik dat mijn horloge mij naar mijn bus terugdrijft, het meest te maken met de lichte rechthoek op de muur van de apotheek aan de overkant. Het is een rechthoekig stuk | |
[pagina 142]
| |
zon op een bruingeel vlak, op dit moment gematigd langwerpig, reikende tot aan het hekje op het schuin oplopende dak. De apotheker zou veel geld kunnen vragen voor zulk een rechthoek. De astronomie is er niets bij. Want al naar gelang de zon langs de gevel aan deze kant strijkt die de schaduw werpt, wordt hij langer, korter, breder, smaller, in beginsel berekenbaar, maar de tijd van de dag en het jaar. Een kind zou hem kunnen natekenen, en zelfs begrijpen. Voor mij is het hoogst eigenaardig zo voeling te hebben met iets dat voortdurend verandert op zijn eigen regelmatige manier. Kijk ik er lang naar - en wat kan men anders doen dan er lang naar kijken? - dan voel ik mij oplossen in een diepe, warme tevredenheid, en het is een feit, dat ik met bedekte lucht altijd minder goed rijd dan wanneer de zon schijnt. Ook bij en door mijn mascotte heb ik dat gevoel wel eens. Ik heb die mascotte nu twee jaar, en geven ze me een andere wagen, dan neem ik hem mee. Raakt men hem aan, dan trilt hij en bibbert als een danser van metaal, de armpjes recht uitgestrekt, het lichaampje spiraalvormig, een soort lang uitgerekte veer. Altijd in evenwicht, en altijd bedreigd door een vleug van gebibber. Lang geen ongeschikte mascotte voor een auto, waaraan veel mensenlevens worden toevertrouwd. IJzerdraad, opgehangen aan een touwtje boven een scheefstaand spiegeltje; twee schouders die recht in de rechte armpjes overgaan, en een knopvormig kopje in het midden. Dansende beweging bij het geringste. Ik zou wel eens willen weten wie het daar neerhing. Onze deken, die eens op een morgen naast mij bleef staan om alle binnenkomenden en inzittenden te kunnen groeten, zei bij het uitstappen tegen me, en raakte het ding met de vinger aan: ‘Als kruisbeeld een beetje raar, maar toch aardig om naar te kijken’. Misschien heeft hij gelijk, misschien heeft het iets meer te betekenen dan de gewone poppetjes, beestjes, gedroogde boeketjes en pauwenveren. Maar bij mijn rechthoek op de apotheekmuur haalt het toch niet. Mijn sigaret hoeft mij niet te leren, dat mijn tijd om is en dat het gareel mij wacht. Met mijn enigszins visachtige loop - volgens Balavater, ik neem aan in die twintig jaar | |
[pagina 143]
| |
niet veranderd - begeef ik mij naar mijn volgelopen bus om nog wat kaartjes uit te reiken en te controleren en de schare veilig naar Schittach te brengen. De onderrand van de rechthoek moet een paar centimeter gestegen zijn; maar ik kijk er niet meer naar, ik heb die bruingele, warm-lichtende kleur zó wel in het hoofd en achter de ogen. Half vijf, dan is de avond al nabij voor ons buschauffeurs. Onder het lopen groet ik een paar bekenden met de hand, en kijk nog eens om naar de tafeltjes in de eetzaal van de Alte Post, waarop de vlaggetjes staan van de landen die daar zullen dineren. Met ferme stem roep ik: ‘Nog nieuwe?’ - en ik overzie mijn mensen als een veldheer. Ik ga niet naar ze toe, ze moeten maar bij mij komen. Op Wallenstein leek ik, zei Balavater altijd. Pief paf poef. En dan blijft mij weinig anders over dan onder het rijden naar de westelijke stadspoort van Bund mijn ogen enkele seconden mee te laten draaien met de aanplakbiljetten van het circus van Landshoff, waarop alle leeuwen en tijgers hun tanden laten zien, en drie witte paarden statig naar de hemel steigeren. Bund wordt nu stil en verlaten, totdat Schmitt uit het Tölladal terugkomt. Daarna alleen nog Koth, uit het verder gelegen Rieseldal, met de late passagiers uit het noorden, van over de pas. |
|