| |
| |
| |
S. Dresden
Israël weer opnieuw
Tourisme hier en nu
Het zal wel ondoenlijk zijn om na te gaan hoeveel artikelen, pamfletten, boeken, causerieën met of zonder lichtbeelden en films over Israël aan deze regels vooraf zijn gegaan. Het is niet bij benadering te schatten en het is ook niet erg interessant. Eén ding is althans zeker: er is klaarblijkelijk iets in dit land dat een ieder ertoe drijft weer opnieuw en dit keer zìjn mening en zìjn indrukken wereldkundig te maken. Het is een privilege dat Israël deelt met de Verenigde Staten. En dat is ook niet zo vreemd. Misschien is het wel een vorm van heiligschennis: maar in zekere zin zijn beide toch ‘God's own country’! Bedenkt men bovendien, dat er indertijd een boekje verschenen is met de titel ‘Dieu est-il Français’, dan zal enigszins duidelijk worden dat de verwarring voor een tourist groot kan zijn.
Het is trouwens een vluchtige en zeker ook onbenullige of althans onbelangrijke verwarring. Geenszins de totale ontsteltenis en ontworteling van de displaced persons, maar de in vele opzichten prettige, gemakkelijke verrassing van het nieuwe en onbekende waar de tourist op uit is. Met de ongelukkigen die gedwongen waren zich te verplaatsen heeft de tourist maar één ding gemeen, namelijk dat hij zich ook verplaatst heeft. Maar hij doet dat niet uit noodzaak, en evenmin voor ‘zaken’, hij doet het om het te doen. Weg van de plaats waar hij hoort, is hij elders en van elders. Hij blijft ook niet waar hij is; wat hij beleeft is van buiten af doorleefd en eigenlijk niet echt, niet serieus. Zelfs de tourist met ernstige archaeologische, geologische of sociale belangstelling kan nooit meer zijn dan een belangstellende tourist.
Zijn positie is in menig opzicht bevoorrecht. Ik spreek nu maar niet van de financiële middelen die het hem mogelijk maken vacantie te houden. Zij zijn natuurlijk onmisbaar en in de eerste plaats noodzakelijk om hem te maken tot wat hij is. Maar er is daarna méér dan dat alleen. Hij komt in
| |
| |
een land of een stad waar allen het leven van alledag leiden, hun werk hebben, hun zorgen, hun plezier. De tourist is met vacantie, dat wil zeggen: hij is weg en vrij van zijn zorgen, en (als het mogelijk zou zijn) van zijn eigen persoonlijkheid. Aangezien hij niets meer is, staat hij open voor al het andere. Hij heeft geen deel aan het dagelijks leven van zijn nieuwe omgeving, maar juist daarom ‘heeft’ hij het in een andere zin. Als buitenstaander kan hij overzien wat de anderen gedwongen zijn allereerst te doen. Kortom: in het tourisme ligt een mogelijkheid tot objectiviteit besloten die niet te verwaarlozen is. De tourist is er wel, maar hoort er niet bij; hij doet niet mee zoals de anderen, die trouwens niet méédoen maar doen. Hij is aanwezig en tegelijk afwezig. Dat geeft hem nu juist de mogelijkheid het geheel als een soort van object te zien dat zich van alle kanten laat bekijken, dat men gebruiken kan en weer op kan bergen, dat zich algemeen gezegd laat hanteren zonder dat het de gebruiker hanteert.
Ideale positie! Maar zeker ook onbereikbaar in haar zuivere vorm en in ieder geval onhoudbaar. Is zij trouwens zo voortreffelijk en superieur? Er is natuurlijk een keerzijde aan dit objectieve spelen met de werkelijkheid. De tourist wil niet meedoen, maar hij kan het ook niet en hij mag het helemaal niet. Om het maar ronduit te zeggen: in bepaalde opzichten is hij die zich de weelde van een reis kan permitteren en vrijelijk temidden van anderen leeft, de gedeclasseerde of liever iemand die tot geen enkele klasse meer behoort. Hij is alleen nog maar tourist, en daarmee uit. Zoals Animiermädel plegen te zeggen, dat ‘alle mannen hetzelfde zijn’ en daarmee van een heel bepaald standpunt gelijk hebben (aangezien alle mannen voor hetzelfde en uitsluitend voor dat doel komen), zo zijn ook voor de gids alle touristen gelijk. Zij willen interessante dingen horen en zien, and that's all. Waarom zou men rekening houden met de individuele persoonlijkheid van iedere tourist? Hoe zou het kunnen wanneer men dagelijks andere lieden ziet?
Tourisme mag een mogelijkheid bieden tot objectief beschouwen en zelfs tot objectief beoordelen, het mist anderzijds volkomen de spanning die daartoe noodzakelijk is. Men
| |
| |
is immers met vacantie, en wat houdt dat in? Toch zeker in de eerste plaats òntspanning en geen inspanning. Een tourist laat zich op zijn gemak rondrijden in bussen, hij hoort aan wat er allemaal verteld wordt of hij luistert niet en doezelt. Géén physieke inspanning: de auto's rijden naar het hoogste punt en ‘of U maar 20 minuten wilt dalen langs een prachtige weg. U kunt ook in de bus blijven, in ieder geval staat hij klaar aan het eind van de wandeling’. En zeker geen geestelijke vermoeienis. Uitstekend toebereid worden alle inlichtingen met hapjes en beetjes verstrekt. Geen kauwen, nauwelijks slikken. Worden zij verteerd? en zou het gezond zijn op die manier te verteren? De echte tourist - tegenwoordig zijn dat altijd (wie twijfelt eraan?) Amerikanen: mensen die van niets afweten, die geen gevoel hebben voor wat wij dan nog altijd het schone en het oude noemen, die alleen maar bulken van het geld en ook altijd over geld en prijzen spreken, die het eten belangrijker vinden dan ‘cultuur’ waarvan zij de c nog niet spellen kunnen, die ten slotte alles met hun eigen voortreffelijkheden vergelijken en steeds minderwaardig vinden - deze echte tourist gaat totaal onvoorbereid een reisje door het land maken en kan alleen heel lichte stof opnemen. Als consument gaat hij van het één naar het ander, en zo is hij dus eigenlijk niet alleen degene die zich verplaatst heeft, maar iemand die zich voortdurend blijft verplaatsen. Hij is in feite de belichaming van de vluchtigheid, als zoiets ten minste mogelijk zou zijn. Hoe dan ook, hij kan, wil hij niet ziek worden en het slachtoffer van zijn vacantie die voortdurend verdergaan betekent, maar weinig spanning opbrengen en wenst alleen onopvallend bezig gehouden te worden. Hij wil de illusie, iets te doen, maar wordt in feite gedaan en bewerkt.
Niet dat ik zo vreselijk veel bezwaren zou hebben tegen deze vorm van amerikanisme. Het is in ieder geval wel al te gemakkelijk er zo maar de spot mee te drijven. Zijn wij wel zo heel anders? Is het zelfs mogelijk in die paar touristische weken per jaar anders te leven dan de gemiddelde Amerikaan, naar men zegt, pleegt te doen? Goed, wij maken niet die ontzagwekkende tours. Bij ons is het niet zo, dat wij gisteren uit Athene kwamen, nu de driedaagse tour door
| |
| |
de Galil beginnen en de avond van de derde dag naar Parijs vliegen om daar in een nachtclub, die verdacht veel lijkt op de zo typisch aangeklede wijnkelders van Jaffo, weer dezelfde cocktails van altijd te drinken die we in hetzelfde allegaartje van talen bestellen en met dezelfde travellers' cheques betalen. Wij, gecultiveerde touristen, blijven overal wat langer, wij hebben toch ook een veel grotere belangstelling, wij proberen ons in te leven. Maar als we dat goed gedaan hebben, gaan we ons echt weer even goed in het volgende inleven. We leven ook bij het volgende en wachten erop. Zich goed inleven in de werkelijkheid van Avdat of Tiberias, wat zou dat betekenen? Eist het niet een leven en méér dan dat? Wie Jeruzalem wil kennen (en dan spreek ik nog niet van alles wat er zich alle eeuwen door heeft afgespeeld) moet daar blijven of - wat op hetzelfde neerkomt misschien - zich er altijd mee blijven bezig houden. Een tourist, of het nu de meest ‘amerikaanse’ dan wel de meest diepzinnige is, blijft nu juist nooit en heeft althans als tourist geen gelegenheid zich te verdiepen in wat hij achter zich heeft gelaten.
Zo kan het gebeuren, dat zelfs de meest oppervlakkige tourist een soort van schuldgevoel met zich meedraagt. Een schuld, die voor het grootste deel verklaard wordt door het feit dat hij weliswaar enigszins objectief kan zijn, maar dit voordeel koopt en kopen moet met de zekerheid dat hij alleen maar tourist kan en mag zijn, dat hij eigenlijk nergens competent over oordelen kan en toch onvermijdelijk een oordeel, soms zelfs een beter oordeel, heeft; dat hij (zoals gezegd) als aanwezige afwezig blijft, dat zijn aanwezigheid geen enkele consequentie met zich meebrengt en zijn objectiviteit erin gelegen is dat hij de doorleefde werkelijkheid zo'n beetje verteert maar er niets mee doet en eenvoudigweg in het geheel niet méédoet.
Is deze wezenlijke onbevredigdheid, dit nauwelijks hinderlijke en echt touristische schuldgevoel in het algemeen aanwezig, hoe veel te sterker zijn zij niet hier. Vooral na de oorlog en in dit land waar zovele eeuwen lang zovele mensen naar hebben uitgezien, en dat er nu is! Door een onvoorstelbare inspanning, door een tegendraadse wil zou
| |
| |
men bijna zeggen, door het leed van millioenen uit honderden jaren, wordt de tourist nu de doodgemakkelijke, hoogst comfortabele gelegenheid geboden rond te trekken in Israël, van Metulla naar Eilat, in air-conditioned hotels te logeren, te zien hoe alles bereikt werd en welke enorme hoeveelheden werk er nog te wachten staan, welke vormen van energie er gebruikt zijn, hoe de nieuwe gedaante van het land is. En daarna? Daarna gaat hij verder, gaat hij terug. Hij heeft het gezien, hij heeft 't ook wel gezien en krijgt er, zoals een goed tourist betaamt, een beetje genoeg van. Hij voelt zijn oude banden, hij moet terug naar zijn werk. En hij vertrekt. In enkele minuten, in een paar seconden zelfs, is hij boven zee, ver weg, boven alles uit. Nogmaals, en voor de laatste keer voorlopig, overziet hij een groot stuk van het land, het groen van de kibboetsim en de gelige woestijn. Echt in vogelvlucht nu, zoals ook het hele verblijf vluchtig moest zijn. Zo wilde hij het, ook al gevoelt hij nu de schuld van iedere tourist. Schuld hier in het bijzonder, omdat men er weer niet bij behoord heeft, moest doen alsof, moest leven als de tourist die men nu eenmaal was. Het serieuze leven ligt elders; het was nu een soort vacantie, men was vacant en heeft zich hier en daar laten vullen. Niet te veel, niet te zwaar. Maar is het eerlijk tegenover een land dat als alle andere, maar zo kort geleden en tegelijk sinds eeuwen her, uit bloed geboren is? Was het wel mogelijk?
| |
‘Een doodgewoon land’
Tien minuten nadat ik uit de lucht was komen vallen, werd ik al op de hoogte gebracht: ‘Je eerste brief naar Holland wil ik wel voor je schrijven. Wedden, dat je woorden gebruikt als onbeschrijfelijk, ongelofelijk, heel anders dan je denkt, je moet het zelf zien om te weten was het is?’ En er werd onmiddellijk, wat erg vlug vond ik meteen al, aan toegevoegd dat het enig gekke aan die uitdrukkingen was dat het land nu juist precies als ieder ander land was, helemaal niet méér verschillend van Holland dan bij voorbeeld Italië. Weliswaar werd ik wat achterdochtig, maar
| |
| |
het was ongetwijfeld ook mijn eerste indruk. En waarom niet? Het begint allemaal op dezelfde manier: vliegvelden moet je van binnen en van buiten kennen om direct te merken, dat je in Lud of Athene of op Schiphol bent. Afgezien van de taal (en zelfs dat hoeft niet, want je spreekt overal maar wat engels) zijn alle douaniers overal ter wereld gelijk. En de verwanten, de vrienden, de kennissen op elkaar gepakt achter een omheining, de begroetingen, de tranen, de restaurants, de taxi's, nergens enig verschil te bespeuren. Een land als een ander: orthodoxen, communisten, schoenmakers, golflinks, luxehotels, nieuwbouw, naijver, idealen. Overal dezelfde problemen van lonen en prijzen, van evenwicht en stabiliteit. Misschien onderscheiden zij zich enigszins van elkaar in vorm en intensiteit, maar betekent dat zo veel? In ieder geval verschilt Frankrijk op die zelfde manier van Nederland, en toch is het niet héél anders. Waarom zou Israël het wel zijn?
Zo ben ik mijn eerste dag in Jeruzalem heel genoegelijk en rustig doorgekomen. Als je maar steeds tegen jezelf zegt, dat dit werkelijk Jeruzalem is, het Jeroesjalajim dat volgens het psalmwoord niet vergeten kan worden, dat op deze plek van de aardbodem altijd door iets bijzonders, ja iets wezenlijks gebeurd is, dan voel je het ten slotte ook wel een beetje. Maar de doodgewone magazijnen van het centrum, dat toch wel bijzonder lelijk lijkt, de boekwinkels waar de laatste franse en engelse romans liggen, de kappers, de lunchrooms, zij brengen je al gauw weer terug naar de heel normale stad, ver van de Olijfberg en de vallei van Josafat. Ik voelde me wel wat te kort gedaan, onrechtvaardig behandeld (om zo te zeggen) door mijzelf, door de stad, door de zgn. gevoelens en gedachten die ik ten slotte alleen maar mezelf inpraatte. Het is uiteindelijk niet van belang steeds maar te mompelen, dat hier iets groots gebeurd is, dat werelden hier ineenstortten en geboren werden, dat dit de navel der aarde is (en waarom dan niet gauw te bedenken, dat Tiberias, Delphi en zo vele andere heilige plaatsen dat ook zouden zijn?), en dat men op deze plaats zelfs van een absoluut begin zou mogen spreken. Het helpt niets; de stad blijft gewoon een stad temidden van andere en niet zo erg veel bijzonders. En
| |
| |
al die anderen dan, die zo uitbundig door de eeuwen hee over de Heilige Stad geschreven hebben? Waren zij al enthousiast (‘bezeten’) voordat zij de stad gezien hadden? Wisten zij direct bij hun vertrek misschien, dat zij het zouden zijn? Daar staat dan mijn lichte teleurstelling tegenover, zij steekt er ook wel treurig bij af, maar het was ook wel heel plezierig, touristisch, en eigenlijk gewoon prettig.
Het einde en definitieve einde van deze zo gemakkelijke euforie komt al heel gauw en heel abrupt. De welgemoede reiziger is er niet in het minst op verdacht, en de breuk scheurt zich dan ook heel ergens anders in dan men zou denken. Vijftig stappen buiten de stadswijken van Jeruzalem is het gebeurd, is er iets gebeurd waarvan men zich nauwelijks rekenschap geeft en dat in eerste instantie alleen maar ondergaan wordt. Er treedt een zekere onttakeling op, een afbraak, een ontreddering, of (zo men wil, en ik wil het wel) een ontdoen van de oude mens. En er is licht. Licht, leegte en stilte.
Met de rug bij wijze van spreken nog tegen de huizen gedrukt zie ik, nee voel ik de leegte van Judaea, en weet ik wat leegte is. Een ontvolkte stad waar men doorheen wandelt, is leeg en daarom luguber. Er zijn huizen gebouwd om in te wonen, er staan bedden in de kamers om beslapen te worden. Zij zijn nu van hun functie beroofd, doelloze dingen, terwijl zij eens menselijke objecten waren. Door deze tweeslachtigheid hebben zij iets spookachtigs en griezeligs; Hier echter staat de mens plotseling tegenover het totaal andere, tegenover iets dat niet van hem is en nooit van hem is geweest. Hij vindt zich er niet in terug, hij herkent zich er niet in, hij voelt zich niets tegenover niets. Maar in de verte staan met de gewone regelmaat telefoonpalen, er loopt ergens een asfaltweg, er is een Arabisch dorpje met moeite te zien. Allemaal dingen van de mens en voor de mens. Zeker, maar is die regelmaat hier juist niet ijzingwekkend en als het ware een accentuering van de totale afwezigheid? Waar gaat die weg heen? Naar Tel Aviv natuurlijk, dat weet ik precies. Maar zijn de talloze bochten er niet een bewijs van hoe moeilijk het is de leegte te doordringen met aanwezigheid? En het gehuchtje lijkt toch meer een uitstul- | |
| |
ping van de bergwand, een verzameling van grotten (die het misschien ook wel geweest zal zijn) dan mensenwerk.
Nu ik hier eenmaal sta, moet ik er blijven. De leegte komt op mij af, ik ben erin. Er ontstaat een deining, en de mens bevindt zich in een verstarde zee. Water is niet te bespeuren, gesteente is overal, en toch wint het gevoel van eenzaamheid waarin de mens beklemd raakt wanneer hij (zoals op de oceaan) verten tracht te meten die geen oriëntatie toelaten. Hij is gevangen in een kooi van stilte: geen geluid dringt tot hem door. Hier hoor je niet het prettige gekwinkeleer van vogeltjes, het rustige ruisen van overvloedig gebladerte. Echte wezenlijke stilte met ondefinieerbare woestijngeluiden, die het geheel nog stiller maken dan het is. Zo ook brengt de spoelende zee alleen maar stilte voort.
Zal ik zeggen, dat ik angstig was? Nee, wel gefascineerd en misschien (maar het woord is wat te kolossaal) verloren. Men kan zich dan ook niet geheel verloren voelen want dit niets dat zich zo kort en toch zo definitief opdringt schijnt in een licht dat alleen en uitsluitend aanwezig lijkt. Niet dat er iets belicht wordt dwingt zich aan mij op, maar dat er licht is en alleen maar dat. En iedere dag opnieuw zijn er enkele ogenblikken die raadselachtig blijven: de kortstondigheid waarin de zon verdwenen is en het nog niet nacht genoemd kan worden. ‘Le jour n'est plus, le soir pas encore’. In dat licht van die korte tijd staat de wereld te trillen, is zij in zekere zin niet meer. Of zij is er zo volledig, zo geheel en al, zo kort ook, dat deze complete aanwezigheid met afwezigheid gelijk te stellen is. Dan bekruipt de toeschouwer een siddering die hem, juist omdat hij op dreigt te gaan in dat geheel andere (dat hij toch ook is) terugdrijft naar zichzelf, naar de eeuwige vragen die ieder mens zich van tijd tot tijd stelt: waar sta ik? wie ben ik? wat doe ik? Misschien mag men zeggen, dat dit licht van stille leegte een eeuwigheidsrilling veroorzaakt, maar ik ben niet zo gesteld op dergelijke grote woorden. En bovendien: waarom zou juist ik dat ondergaan?
Laat ik de paaltjes netjes volgen, zoals uiteindelijk vrijwel iedereen doet. Een eindje terug, eerste straat rechts, eerste links, tweede rechts, en ik ben weer in het keurige, zo goed
| |
| |
verzorgde pension, ik ben weer thuis. Het is werkelijk vlakbij. Zeker, en toch is het onbereikbaar of althans niet op dezelfde manier bereikt als ik er een uur geleden weg ben gegaan. Ik ben teruggekeerd uit het onbewogene, uit de ware natuur die de mens niet van node heeft, die hem haar onverstoorbare volheid toont. Een volte die voor ons leeg is. Maar nu zit ik gelukkig in de conversatiekamer temidden van anderen. We bladeren in tijdschriften, we drinken iets, we praten zo over het een en ander, over de prijzen, de huren, de mogelijkheden en onmogelijkheden. Het is weer heel gewoon, echt doodgewoon. Morgen is alles vergeten of een curieuze ervaring geworden die plaats zal maken voor andere, en niet meer de ervaring van het andere. Niets fundamenteels zal ervan beklijven.
Ik hou niet zo erg van de natuur. Dat heeft men mij altijd gezegd en ik heb het altijd met graagte toegegeven. Waarom zou ik niet erkennen, dat het mij niet gegeven is te genieten van de zon aan het strand, van de boslucht en de heide? Zelden maar ben ik er op uit getrokken om met vele anderen te profiteren van de zondagse eenzaamheid die het buitenleven ons bieden kan. Daaronder heb ik niet geleden, en ik heb er ook geen probleem van gemaakt. Ik heb er eenvoudig nooit bij stil gestaan, en dat zal onjuist geweest zijn. In ieder geval blijkt daar hier iets van. De eenvoudige vraag die ik had moeten stellen is toch wel: wat verstaat men onder natuur? Waar ik inderdaad niet van hou, dat zijn de vogeltjes en de bloempjes, de rugzakken en het natuurlijke leven, het luieren en de ontspanning. Maar in enkele ogenblikken heb ik geleerd, zij het ook al te laat, dat de natuur in wezen iets heel anders is. Zij is het andere, het ongenaakbare, datgene (lijkt het wel) wat de aanwezigheid van de mens ontkent. Zij heeft niets liefelijks en helemaal niets beschermends. Integendeel, de natuur verwerpt de mens (ook al is hij in bepaalde opzichten ‘natuur’). Wat men ‘natuur’ pleegt te noemen, is op menselijke maat gesneden, is vrijwel altijd klaar gemaakt, voorbereid, bewerkt. De hoogste toppen van de Alpen, zo men wil, zijn in Europa niet van dien aard. Maar verder? De schattige huisjes op de Alpenweiden,
| |
| |
de villa's aan de kust en aan de meren, wat laten zij over van de werkelijkheid der natuur? Zij zijn en de gehele natuur is daardoor mensenwerk. Mensenwerk, terwijl zij juist het andere is.
Uiteindelijk wint het tourisme toch en daarmee de oppervlakkigheid. Er is veel te zien in het land, de tours zijn goed georganiseerd en de gidsen uitstekend. Waarom er niet van te profiteren? De bus vertrekt 's morgens vroeg van de boulevard in Tel Aviv; van het eindeloze zoute water gaan we de totale droogte in. Wij, dat wil zeggen een aantal mensen die toevallig bijeen zijn geraakt, een paar dagen met elkaar op zullen trekken om daarna voorgoed afscheid te nemen en terug te gaan naar Zürich, Californië en Kopenhagen. Juist daardoor ontstaat een vorm van openhartigheid, van intimiteit en van confidentieel gepraat. Vreemdelingen vertelt men dingen in deze dagen die de beste vrienden nauwelijks vermoeden. Het interesseert ze niet zo erg of zo vluchtig, maar het gaat ze helemaal niet aan. En dat is dan ook wat tot spreken drijft. Wat kunnen ze beginnen met mijn ‘vertrouwelijke mededelingen’ die ik niet als vertrouwelijk geef en die ook niet als zodanig opgevat worden? Al deze mensen kennen nauwelijks mijn naam; wat we elkaar vertellen is geïsoleerd materiaal, het past niet in een kader en blijft voor altijd wat het van begin af aan is: anonieme intimiteit die geen consequenties heeft en niet te gelegener (of ongelegener) tijd gebruikt en uitgespeeld kan worden. Wat kan mij die man uit New York schelen die de gekste zaken van mij zelf gehoord heeft, maar alleen nièt weet dat ik het ben?
Met ons allen gaan we dan zo de woestijn in. Langs oude en nieuwe kibboetsim waar de touristen zeker wel belangstelling voor hebben, maar sommigen hebben er al één bezocht, anderen zullen het nog doen of niet doen; in ieder geval gaat het ons dit keer niet aan. Het zijn toespijzen vóór de hoofdschotel, en die volgorde voelt iedereen toch wel als foutief aan. De meeste passagiers voelen trouwens niets; ze doezelen lekker door in dit vroege uur, ze hebben nog de tijd voordat de woestijn er is. Wanneer men dan
| |
| |
langzamerhand door die dorre glooiing begint te rijden en goed wakker wordt, lijkt het dommelen zich toch voort te zetten. Er is het gevoel van een landschap dat zich als water steeds maar blijft herhalen, er is een monotone spanning. Ondanks de verschillende kleuren lijkt alles geelbruinig, ondanks de hoogteverschillen lijkt deze Negev een immense vlakte waar de tijd in zichzelf ronddraait. Geen vernieuwing dus, voortdurende en fascinerende herhaling die de goedmoedige tourist in een soort van trance brengt. Een verschijningsvorm, zou men bijna zeggen, van de mythe die het eeuwige weerkeren van één en hetzelfde uitdrukt, een boeiende eentonigheid. Maar dit woord moet dan wel begrepen worden in de betekenis van één en dezelfde spanning, zodat ook de tijdloosheid van dit woestijngebied er duidelijker door wordt. Bestaat de eeuwigheid van het fulgurante ogenblik, dat als het ware plotseling inslaat, zich daarmee aan de voortdurende reeks van ogenblikken onttrekt en in zich zelf gecondenseerde tijd is geworden, in de woestijn is er geen mogelijkheid enig moment van enig ander te onderscheiden. Er is, lijkt het wel, geen tijd meer. De gids kan vertellen wat hij wil over geologische formaties, mijn ‘zekerheid’ verlangt, dat alles altijd zo geweest is. En dat het Jordaanwater deze grond ooit zal bevloeien en weer zal maken tot wat hij in bijbelse tijden geweest is, ik wil het hopen en ik verwacht het ook, maar het is hier en nu niet te geloven. Een landschap zonder tijd is het nu nog (merkwaardige paradox overigens), een onbarmhartig geheel waar de mens zich een vreemdeling voelt, waarin hij zoals de Bedoeïenen en zoals eens Abraham rond mag trekken maar niet verblijven kan. Tegen een zo voortdurend gelijke spanning houdt de mens geen stand.
Dat is allemaal niet zo erg als het lijkt. De bus rijdt wel door en vlak voor Beer Sheva, eigenlijk nog voordat de echte woestijn begonnen is, vindt men een fraai hotel met keurig opgetuigde kamelen die het de tourist mogelijk maken op gemakkelijke manier pittoreske foto's met veel ‘couleur locale’ te maken. Het is tot daar aan toe, de naam van het hotel is in ieder geval veel interessanter. Ik vind het althans niet minder dan een geniale vondst, in ‘The Desert's Inn’
| |
| |
te kunnen logeren. Het getuigt van een bijzonder combinatievermogen deze uitersten zo eenvoudigweg (‘comme si de rien n'était’) met elkaar te verbinden. De vrije genoegens van het gezellige bijeenzijn van een groep mensen en de woestijn, het niets. Het gaat prachtig in dit hotel, de tourist voelt er zich op zijn gemak: eens te meer geeft hij toe, dat het een doodgewoon land is. Ondanks alles doodgewoon! Weliswaar gingen hier eens de patriarchen rond, werd hier vele malen door alle mogelijke volkeren gevochten en zijn er de laatste jaren buitengewone werken uitgevoerd, maar waarom nu, bij deze goede maaltijd, aan al die dingen te denken? Morgen is er weer een dag, en de gids zal wel weer zijn best doen.
De weg van Beer Sheva naar Sdom is vanouds bekend. Behalve Dimona dan, dat nog maar nauwelijks bestaat (zou men zeggen) en nu een groot industrieel centrum aan het worden is. Eén van die nieuwe steden waarin zich naast (en tegen?) de kibboetsim een andere leefwijze ontwikkelt. Problemen genoeg in dit land. Welke tourist heeft er verstand van? Ik let dan ook maar eerder op de grillige zoutformaties die alle wel Lot's vrouw zouden kunnen zijn, op het dorre hout dat door een onbekende hand gemarteld lijkt, op de wijde en ondoorzichtige vormen van heuvels en dalen die naar de Rode Zee leiden. Daar vind ik gelukkig na de lange tocht in de hitte een primitief keetje met Coca Cola. De naam? Lot's Wife Inn.
Deze vreemdsoortige combinaties die binnen 24 uur op mij afkomen wensen eigenlijk opgehelderd te worden. Waarom treffen zij mij als vreemd en zelfs ongepast? Wel, dat lijkt eenvoudig: zij verbinden totaal ongelijksoortige grootheden, en daarmee is alles gezegd. In ieder geval vrijwel alles; er blijft namelijk over of zij een doel hebben, eventueel en desnoods een zin die niet in de oorspronkelijke bedoeling gelegen heeft. En dan, plotseling, komt een woord te voorschijn, dat ik al lang achter in mijn hoofd had zonder te weten dat en waarom het er was: surrealisme! In welke kunststroming zijn zo vele ‘onmogelijke’ combinaties geprobeerd? Niet voor reclame, maar met de uitgesproken of onuitgesproken bedoeling aan te tonen dat zij toch mogelijk
| |
| |
waren en zinvol genoemd zouden kunnen worden. Zinvol, omdat zij nu juist onbewuste tendenties blootleggen, vrij maken, en de mogelijkheid geven zich op de wijze van de kunst te ontladen. De ‘herberg in de woestijn’ is van menselijke vormgeving en aanduiding iets als de befaamde marmeren suikerklontjes in een vogelkooi waarmee Duchamp in de twintiger jaren de wereld versteld deed staan. Het waren nogal primitieve en naïeve middelen om tot het andere door te dringen, het punt te bereiken waar logica en redenering nooit konden komen, en wezenlijke betekenissen aan te boren. Daaraan heeft de eigenaar van het Cola-tentje wel nooit gedacht; voor hem is het een vorm van publiciteit in een overigens nauwelijks bevolkte streek.
Desondanks kan ik nu inzien, dat de werkelijkheid van dit landschap juist als werkelijk landschap (waarin men rond kan rijden bij voorbeeld) de onwerkelijkheid vertoont van een surrealistisch schilderij. Het paradoxale van de Negev is, dat hij er is en tegelijkertijd niet werkt als een gewoon land dat door mensen bewerkt kan worden. Hij is niet ‘hanteerbaar’ en lijkt daarom op een onmetelijk, natuurlijk schilderij: hij is er en tevens is hij schilderij, beeld. Hij is er als schilderij, natuur en ook onnatuur. Uit angst misschien wel voor deze natuur maak ik er surrealistische kunst van, dat wil zeggen: mensenwerk. Een doodgewoon land dat door en door ongewoon is.
Onnatuur of bovennatuur? Surrealisme wil ten slotte, als men de naam mag geloven, een hogere werkelijkheid bereiken en uitdrukken. En op deze grond heeft God zich geopenbaard. Gelovigen en ongelovigen, ja zelfs de onverschilligen, kunnen zich er niet aan onttrekken in dit land met dit ‘feit’ bezig te zijn. Laat het te betwijfelen zijn, laat voor mijn part vaststaan (maar waarom zou nu juist dat alleen vaststaan?), dat het feit zich nooit heeft voorgedaan en dus geen feit is maar verzinsel, dan nog heeft men rekening te houden met de onbetwistbare zekerheid dat de hele geschiedenis hier verzonnen is. Dit in de eerste plaats. Het is op zichzelf trouwens al meer dan voldoende om een leven lang aandacht aan te besteden. Maar er is meer, en ik wil
| |
| |
het opzettelijk zo gewoon mogelijk zeggen: waarin ligt het duurzame succes van dit eventuele verzinsel? Voldoet het niet zeer klaarblijkelijk aan een wezenlijke trek van de mens? Goed, de onverschillige laat het onverschillig, hij heeft het niet nodig. Maar voordat ik hem au sérieux zal nemen, wil ik toch weten wat hij wèl nodig heeft. Zegt hij niets, dan heeft zijn onverschilligheid verder ook geen betekenis. En de ongelovige? Hij kan niets anders doen (als hij werkelijk oprecht is) dan zich met het geloof bezig houden en zo inzien waarom hij niet gelooft.
De auto rijdt naar Tiberias. Daar kun je aan de oevers heerlijke vis uit het meer eten, en dat doe ik dus. Ook Tiberias is voor godsdienstige Joden een centrum der aarde en in de geschiedenis van de joodse teksten spelen geleerden uit dit stadje een belangrijke rol. Maar wie denkt in de eerste plaats daaraan? Het is toch het meer van Christus: Magdala, Tabgha, Kfar Nahum (Caphemaüm), de Bergrede. Waar men rijdt, men gaat in de voetsporen van het heilige. Men betreedt een weg die eigenlijk niet te betreden en voorbeeldig is. Een ieder wordt hier de eis gesteld zo niet van navolging dan toch van onderzoek en allereerst van zelfonderzoek. Een ieder voelt dat ook zo'n beetje, en velen gaat dat ook wel vermoeien en dus vervelen: ‘Christ was very busy here, I think’, zegt een engelse medepassagier (gelukkig niet de obligate Amerikaan). Hij heeft geen ongelijk, ook al is het wat zakelijk opgemerkt. Het lijkt toch moeilijk in te zien, dat Christus het druk had en ‘beschäftigt’ was. Eens heeft hij hier wonderen verricht of althans heeft iemand gehandeld op een wijze die anderen wonderlijk, wonderbaarlijk en heilig voorkwam. Zo heilig, zo bovenmenselijk, dat hij voor hen en misschien ook door hen tot de tussenpersoon bij uitstek is geworden, tot de mensgeworden God, tot degene in wie mens en God elkaar voor altijd vinden.
En eindelijk begrijp ik, meen ik althans te begrijpen, waarom in ieder geval het landschap van dit gewone land zo ongewoon is. De natuur weigert hier de aanwezigheid van de gewone mens. Zij is het eeuwig andere, zij is zo men wil van God. In Europa is zij van de mens geworden en
| |
| |
daarom geen natuur meer. Waarom ontvluchtten de profeten het gewoel der mensen? Waarom leefde Johannes de Doper in de wildernis? Zeker, om tot zichzelf te komen en de betekenis, de kracht van hun roeping te onderzoeken. Maar vooral om in de leegte God's volheid te vinden, het totaal andere dat met geen menselijke maat te meten is. Zij overschrijden zo de grenzen van het menselijke bestaan, en teruggekeerd spreken zij later om de stilte die zij gehoord te hebben te vertalen.
| |
De muur
Wat grenzen betekenen, kan hier wel duidelijk worden. Eigenlijk is Israël een land van alleen maar grenzen. Nooit is men er ver van weg, nooit kunnen zij overschreden worden. Zoals alle andere, lopen ook deze schijnbaar willekeurig langs bergwanden, dwars door meren en zelfs door steden. Met Berlijn (wrang toeval of na de oorlog juist helemaal geen toeval?) heeft Jeruzalem een muur midden in zich. En dat blijft een wonderlijk verschijnsel. Bedoeld om een radicale scheiding aan te brengen tussen het één en het ander, trekt iedere muur juist voortdurend mensen aan, die van het ene uit het andere willen kennen of althans bekijken. Niet alleen voor kinderen is het namelijk een sensatie op de grens te staan en over de grens te gaan.
De mens zijn grenzen gesteld. Maar dat kan hij alleen weten, en waar zij liggen kan hij alleen nagaan, door ze te overschrijden en achteraf in te zien (als hij daartoe nog in staat is) dat hij te ver is geweest. De helden uit de griekse tragedie. Job, Nietzsche behoren tot die verkenners van de menselijke mogelijkheden, tot degenen die grenzen verplaatst hebben en de horizon verbreed. Zij slopen een muur die door hun toedoen fictief geweest blijkt te zijn. Maar elders verrijst een andere, heel reëel dit keer en niet te beklimmen. Wij, gewone lieden, kunnen trouwens heel goed weten welk een krachtsinspanning nodig is, welke risico's iedere keer genomen moeten worden om de scheidslijn te passeren en voorpostengevechten te leveren met het onbekende. De muur
| |
| |
maakt immers alles wat aan de andere kant ligt niet alleen vijandig maar ook anders. Het is niet van hier en alleen daardoor griezelig. Wat kan er al niet gebeuren bij een grens?
In Jeruzalem wordt touristen natuurlijk de Mandelbaumpoort getoond. Waarom weet ik niet, maar ik had op een machtig bouwwerk gerekend, iets als de versterkte poort van een Middeleeuws kasteel waar bij wijze van spreken ridders nog gereed staan een uitval te doen. Maar de hele ‘poort’ is niet anders dan een verzameling van een paar kleine barakken, niets bijzonders, met een bijkantoor van de bank Leoemi Jisrael waar je op de normale wijze geld kunt wisselen, en een smalle weg die gauw voor het pauselijk bezoek verbeterd moest worden. Het is dus een grens die je kunt overgaan. Er is wel een soort van éénrichtingsverkeer, er is soms ook gehannes met paspoorten, maar je komt toch uit Jordanië in Israël als je wil. Waarom handhaaft zich dan toch die vreemde illusie van een onneembare vesting?
In de eerste plaats natuurlijk omdat het bijzondere aan deze muur is, dat hij aan één kant (van Jordanië naar Israël) helemaal geen muur is, en in de andere richting hermetisch afsluit. Daarbij is nog het allervreemdst, dàt er inderdaad een overgang is en geen absolute scheiding. In Israël dringt zich namelijk het gevoel van ‘wij en de anderen’ onweerstaanbaar op. Amerika is grenzenloos om zo te zeggen, in Europa zijn de douane's voor een tourist vervelende en onbenullige formaliteiten geworden, ten hoogste geschikt om kleine kinderen te intimideren of te amuseren. Hier zijn de scheidingen, ondanks het verkeer dat mogelijk is, totaal. Er is geen sprake van een vloeiende overgang, van langzame veranderingen die het naderen van een ander land als het ware aankondigen. In Noord-Frankrijk wordt het frans langzaamaan tot waals, in Zuid-Zwitserland wordt italiaans gesproken, en in Brindisi zie je al griekse letters op de uithangborden. Zo went men alvast aan wat komen zal. In Israël blijft alles israëlisch tot aan de voet van de muur.
Niemand in heel Jeruzalem wil deze muur; iedereen wil de hele stad, om maar niet te spreken van de problemen
| |
| |
die een eventuele internationalisatie zou scheppen. Daarover kan ik niet in het minst oordelen, en al zou ik het willen, ik ben partij en wens het te zijn. Iedere beschouwing van politieke aard kan ik beter overlaten aan hen die competent zijn en in wie ik vertrouwen stel. Als rechtgeaard tourist houdt mij dan ook al spoedig iets heel anders bezig wanneer ik van deze muur naar de stad terugwandel. In die wijk loopt men onder en langs tussenmuren die als verdedigingsmiddelen opgericht zijn. Men ziet de kogelgaten die steeds maar eraan blijven herinneren dat alles niet altijd zo rustig is als nu. Maar men ziet vooral de bewoners van deze wijk. Het is Mea Shearim, een stadsdeel dat honderd jaar geleden is gebouwd en zijn naam ontleent aan de honderd gezegenden waarover in Genesis gesproken wordt. Maar veel merkwaardiger dan dit is de populaire traditie die wil dat dit stuk grond eens beschermd werd door een muur met honderd poorten. Vandaar de naam! En weer sta ik tegenover muren en poorten in deze buurt. Ieder die Israël bezoekt brengt er ten minste enkele uren door. Het is er heel pittoresk, zoals dat heet, het is bovendien de woonwijk van de uiterst orthodoxe Joden.
Fanatisme heeft altijd een zekere aantrekkingskracht; fanatieke orthodoxie maakt altijd de indruk de enige authentieke vorm van gelovigheid te zijn, en wel in het bijzonder bij ongelovigen. Zelf immers geloven zij en doen zij niets, maar van gelovigen menen zij alles te mogen eisen. Inderdaad is er voor hen geen middenweg; het is alles of niets. Als zij gelovig zouden zijn, dan behoorden zij (in die waan wordt veelal geleefd) op hun beurt zeker tot deze groep van de Natorei Karta. De betekenis van de naam is duidelijk: Verdedigers van de Stad, of eventueel van de Muur. Waar men hier loopt, altijd staat een muur in de weg. En dit keer is het ook zeker, dat de bewoners deze muur in alle opzichten willen. Vlakbij de muur die er werkelijk is, staat een andere, onzichtbare, veel hoger, veel moeilijker te slechten en misschien ook wel veel gevaarlijker.
Achter deze omheining leeft een groep in het land en buiten Israël. Zij erkennen de staat niet, zij wensen misschien wel een jordaans bewind voor zich, zij rouwen op Onaf- | |
| |
hankelijkheidsdag, zij gooien met stenen naar allen die in hun buurt de Sabbat schenden, zij spreken geen Iwriet, kortom zij beschouwen zich als in ballingschap. Zo willen zij het en zo moeten zij het helaas ook wel willen. Hun leven is traditioneel gewijd aan de Thora-studie en daarom kunnen zij in Israël niets anders zien dan een heidense, goddeloze staat. Hun intense verwachting gaat uit naar en leeft voor de Messias die het eigenlijke, wezenlijke, eeuwige Israël zal stichten. Eeuwenlang heeft ditzelfde onbegrensde vertrouwen in de toekomst, deze volledige zekerheid van het komende, de Joden weerstand doen bieden tegen het heilloze heden. Alleen daardoor is het joodse volk ook in ballingschap op enigerlei wijze bijeen en herkenbaar gebleven. Eens was het bij uitstek de bescherming tegen de ondergang. Maar al die eeuwen was er geen joodse staat. Nu lijkt velen dit hardnekkig vasthouden aan gevestigde (en eerbiedwaardige!) tradities, die eens nuttig en onmisbaar waren, een onmogelijke vorm van anachronisme. Anders gezegd: deze diepe geloofszekerheid was eens het enige dat de Joden redden kon, nu is het in veler ogen slechts één van de mogelijkheden, zeker niet de enige, misschien niet de beste, en soms een reële bedreiging van de redding die er is in de vorm van de staat.
Dit conflict is tragisch in zoverre een oplossing nauwelijks te vinden lijkt. Men gunt de orthodoxen uiteraard hun diepe overtuiging die alleszins geëerbiedigd wordt. Wat men van hen verwacht is eigenlijk alleen tolerantie, begrip voor democratisch evenwicht (in het geheel zou deze groep omstreeks 3000 mensen omvatten) in een moderne staat, een zeker gevoel van leven en laten leven. Dat is alles, zou ik bijna geneigd zijn te zeggen. Maar ik zie in, dat het al veel te veel is en wezenlijk onuitvoerbaar. Het is immers duidelijk, dat het religieuze absolutisme van de Natorei Karta hieraan nooit kan voldoen. Het zijn in hun ogen ook geen rechtmatige eisen. Democratisch of niet, zij leven in de volstrekte overtuiging, in de totale geloofszekerheid de waarheid te bezitten; deze moeten zij dienen en verbreiden. Zij zijn nog altijd de vertegenwoordigers van de Eeuwige en van de eeuwigheid die hen ommuurt en afsluit van wat niet eeuwig is.
| |
| |
Het is een uitzondering, dit totale verschil. Maar met minder gespannen intensiteit zijn er overal in Israël verschillen te vinden. De onwetende wandelaar loopt door een labyrint van straatjes en stegen, langs huizen die lukraak neergezet schijnen te zijn en hem nauwelijks enig inzicht geven in de verscheidenheid van de bewoners. Zonder het ook maar in het minst te vermoeden, is hij bij iedere honderd stappen in een andere wereld geraakt. Hij verdwaalt van een jemenietisch deel in de wijk van poolse chassidim, hij komt van Portugese in perzische straten. Hoewel allen Joden in elkaars ogen, gunnen zij elkaar deze naam maar nauwelijks. Of liever: zij begrijpen niet van elkaar, dat Joden ook zó kunnen zijn, en zij hebben geen van allen helemaal ongelijk. Overal zijn de riten joods, overal hebben zij vrijwel alles gemeen, nergens zijn zij gelijk. De aankondiging van de sabbat die de perzische Jood op mohammedaanse wijze iedere vrijdag weer uitvoert moet wel een doom in het oog zijn van de Pool wiens kaftan misschien weer niet geheel past in het kader van de Jemeniet. Deze bidt nog met de lichaamsbeweging die eens zijn voorouders tijdens de tocht op kamelen door de woestijn opgedrongen werd.
Het zijn maar kleinigheden en zij zouden gemakkelijk tot de folklore van het land gerekend kunnen worden, als zij niet door allerlei oorzaken uitgroeiden tot belangrijker verschillen en soms aanleiding geven tot discriminatie. Russen, Polen, Duitsers, Roemenen, Nederlanders, Zuid-Afrikanen, men vindt ze hier allen met nog vele andere nationaliteiten. Zij zijn in dit land bijeen als Joden oorspronkelijk uit die landen afkomstig, zij hebben met die afkomst nu niets meer te maken. Laat dit onmogelijk zijn, er kan naar gestreefd worden. Maar zelfs in dit streven blijft een zekere scheiding (of nog zachter gezegd: een zeker onderscheid) vrij gemakkelijk te bespeuren. Velen groeperen zich bewust (uit psychologische of economische noodzaak) bij elkaar volgens nationaliteit, anderen doen dat even opzettelijk niet. Allen bewijzen hoe moeilijk het is de scheidslijnen, de talrijke muurtjes, volledig te doen verdwijnen.
Eén ding is zeker bij dit alles: het is al te gemakkelijk over rassendiscriminatie te spreken. Weliswaar heb ik som- | |
| |
migen hun duidelijke bezorgdheid horen uitspreken over de mogelijke en misschien wel spoedige ‘levantinisering’ van Israël, maar deze zou dan toch uitsluitend mogelijk zijn door de complete weigering enige vorm van onderscheid te aanvaarden, laat staan te bevorderen. In de bussen, de café's, de hotels enz. wordt iedereen toegelaten. En als een groep de overhand krijgt, dan alleen omdat hij de meerderheid heeft.
Misschien is dat wat te idyllisch. Natuurlijk heb ook ik verhalen gehoord over ergerlijke vormen van protectie binnen bepaalde groepen, die zich op die manier versterken en groot maken. Maar daar staat tegenover, dat er zoveel andere dan ‘ethnische’ groepen bestaan (zo die bestaan), dat alleen daardoor een (wankel) evenwicht bereikt kan worden. Zoals overal ter wereld, is ook hier iemand niet alleen maar Pool of Rus (van oorsprong althans), hij is ook godsdienstig of socialist of beide tegelijk, en zo behoort hij weer tot andere groeperingen. Hij heeft een bepaald inkomen, een beroep, hobby's enz. Dit alles leidt tot een voortdurende differentiëring van groepen die zich iedere keer op een andere wijze samenstellen! Het gevolg is, dat ieder individu tot velerlei groepen tegelijk behoort, en in dit samenspel is een vorm van evenwicht te vinden op den duur. En daardoor zouden protectie en zelfs corruptie voor mijn part ten slotte beperkt kunnen blijven tot wat zij elders nu eenmaal ook zijn.
Bovendien komt bij dit alles één belangrijk en zeker ook wel positief punt. Laat men hier al in eerste instantie met ‘displaced persons’ te maken hebben, het zou de moeite lonen tot in details na te gaan waarin zij verschillen van wat men gewoonlijk daaronder verstaat. In het algemeen moeten zij zich wel, door omstandigheden gedwongen, verplaatsen en zijn zij bereid te gaan waar men hen ontvangen wil. Daar beginnen zij een nieuw leven, dat wil zeggen: zij proberen allereerst hun oude leven voort te zetten en aan te passen aan de nieuwe omstandigheden. Zij handhaven daarenboven zoveel als doenlijk hun bindingen met het verleden en met hun eigen verleden. In Amerika, die smeltkroes van oudsher, vindt men nog steeds tamelijk coherente groe- | |
| |
pen van Ieren, Joden, Grieken, Italianen. Zij leven dikwijls bij elkaar, ook al voelen zij zich volkomen thuis waar zij zijn. Zeker, er vindt een bepaalde ‘opvoeding’ plaats tot amerikanisme, maar desondanks behouden zij een zekere afstand ten opzichte van wat zij beleven en ondergaan. Iemand die al jaren in Amerika woont, zeker niet ongevoelig is voor de american way of life en dus naar Europa terug zou verlangen, schreef mij eens dat ik in een bepaalde periode van het jaar moest proberen te komen: ‘dan zijn ze op hun gekst’. Het voornaamwoord zij geeft te denken!
Nu wil ik niet zeggen, dat een dergelijk zinnetje in Israël onmogelijk is, maar het is toch niet erg waarschijnlijk. Op het eerste gezicht lijkt het hier niet anders te zijn dan in de Verenigde Staten. Velen zijn niet uit vrije wil naar dit land gegaan, of in ieder geval waren de omstandigheden van dien aard, zo dringend en zo beslissend, dat de eigen beslissing niet meer onafhankelijk daarvan te denken is. Zij waren zonder enige twijfel in eerste instantie ‘displaced’. Maar eenmaal hier aangekomen zijn zij vrij snel zo niet solidair met de anderen en het land geworden, dan toch gegrepen door de algemene zionistische noodzaak een centrum van joods bestaan te handhaven, verder op te bouwen en sterker te maken. Zeker, het is af en toe irritant te horen hoe sommigen zich nog steeds op een eens en misschien niet vrijwillig genomen beslissing laten voorstaan. Dat is dan ook dikwijls het enige dat zij ‘gedaan’ hebben, en zij zien niet in, dat deze eerste zo men wil zionistische stap ook in Israël door een zionistisch leven gevolg moet worden. Integendeel, zij teren op dit verworven kapitaal en teren er dus automatisch op in.
Dit alles weerhoudt niet, dat de eerste stap dan toch maar gedaan is en altijd van belang blijft. Het weerhoudt helemaal niet, dat er anderen zijn bij wie de vrije wil (voor zover deze bestaat) indertijd zo duidelijk aanwezig is geweest, dat zij daardoor voorbeeldig worden. En zìj zijn het die de ware opvoeders van het land blijven! Het grote verschil tussen Amerika en Israël op dit punt, is dat de ‘displaced persons’ in het ene geval meer (maar zeker niet alleen) aan zichzelf denken, in het andere voortdurend leren en waarderen dat
| |
| |
opofferingen noodzakelijk zijn voor het welzijn, ja zelfs het voortbestaan van het land. Meermalen is al opgemerkt - en het is inderdaad treffend en karakteristiek -, hoe dikwijls hier over wij gesproken wordt. Klaarblijkelijk dringt het woord zich gemakkelijk op in de mond van de mensen. En daar waar het duidelijk ten onrechte geschiedt, is het des te meer symptomatisch. ‘Wij hebben daar een dam gebouwd’, zegt de gids. Wij zullen de pijpleiding dan en dan voltooid hebben; wij exporteren die en die vruchten. Onvermijdelijk denkt de man, die als tourist wat eenzaam is, dat hier een oud ridderlijk ideaal spreekt: één voor allen en allen voor één.
Natuurlijk is dat niet volledig waar; natuurlijk is dat ook hier veranderd. Men spreekt al veel over een hard land dat zijn eisen stelt aan de mensen en hun het leven niet gemakkelijk maakt, waarin ieder maar moet zien hoe hij aan zijn trekken komt. En niet iedereen lijkt daarin even ridderlijk te zijn! Desondanks is er in Israël tot nu toe een bereidheid het individuele leven te vernieuwen en in een ander kader te plaatsen. De talrijke muren zijn er nog steeds, maar men hoopt niet alleen, men werkt eraan, dat zij met de tijd verdwijnen. Aan de vroegere Nederlander is duidelijk te merken, dat hij het geweest is: thuis spreekt hij nederlands, in het iwriet drukt hij zich soms stuntelig uit. Voor hem blijft het ondanks alles wat moeilijk Nieuwjaar in september te vieren. Maar toch, ondanks deze en vele andere bindingen, aanvaardt hij en wenst hij zelfs de veranderingen die zich voordoen. Hij heeft zich verplaatst, hij wilde dat van begin of aan en leeft dan hier zoals zijn wens was en gebleven is, of hij wil het achteraf en maakt op dat ogenblik van zijn gedwongen beslissing toch een persoonlijke. Een persoonlijk besluit dat dag in dag uit opnieuw beleefd en uitgevoerd moet worden.
Zo kan een eenheid tot stand gebracht worden, zo ziet men deze ook wel komen ondanks alle verschillen die gemakkelijk te bespeuren zijn. Op de markt in Jeruzalem, dat kleurrijke en krioelende geheel, worden de kippen volgens religieuze voorschriften geslacht. Maar deze zijn niet voor allen gelijk. Zo staan broederlijk naast elkaar verschillende
| |
| |
slachters met gelijke vaardigheid hetzelfde werk op subtiel onderscheiden manier te doen. Ieder krijgt zijn eigen ritueel geslacht dier. In feite komt het er nu nog op neer, dat iedereen de pitot (een soort van pizza) eet die hij thuis gewend was.
Thuis?
| |
De ‘situatie’
In de eerste wereldoorlog heeft generaal Allenby onder andere gevochten in de buurt van Beer Sheva. Daar liggen australische soldaten begraven, ook een joodse op wiens grafsteen te lezen staat, dat hij gevallen is ‘far from his country, but in his homeland’. Naar het oude zionistische ideaal is Israël als het tehuis der Joden te beschouwen, als de staat waartoe zij kunnen behoren op het ogenblik dat zij zulks wensen. Hier is dus hun ‘thuis’, hier voor het eerst kunnen zij leven zoals zij dat willen of althans een gemeenschap vormen die hen toestaat minder rekening te houden met ‘de anderen’ dan zij vroeger wel moesten doen. En daarom alleen wordt de uitdrukking ‘doodgewoon land’ zoveel gehoord. Er moeten eindelijk in dit land doodgewone Joden wonen. Geen typische intellectuelen, geen typische sjacheraars: dieven en prostitutie zijn er evengoed te vinden als waar ook. Daarom ongetwijfeld heeft men er hier een hekel aan, dat alles wat verricht is als kolossaal, heldhaftig of heel buitengewoon wordt beschouwd. De Israëli's zijn zeker trots op hun land, zij eisen tegelijk van de anderen er niet alléén maar iets bijzonders in te zien. En zeker verlangen zij geen medeleven, laat staan medelijden!
Dat valt een ieder moeilijk: de stichting van de staat is natuurlijk het gevolg van politiek beleid en zionistisch doorzettingsvermogen, maar evenzeer misschien wel van de tweede wereldoorlog. Dat Joden altijd achtervolgd zijn, is geen nieuws; dat het tussen 1933 en 1945 systematischer en radicaler dan ooit is gebeurd, evenmin. Ook dáártegen heeft zich bij velen het verzet gericht tijdens de oorlogsjaren. Het po sitieve resultaat hiervan, dat mede en onafhankelijk door
| |
| |
de zionisten werd nagestreefd, is de staat Israël. Wellicht speelt ook een vorm van kwaad geweten mee? Dat deze uitmoording kon plaats vinden en hééft plaats gevonden, weegt nog altijd zwaar. En het maakt, dat Israël althans wat zijn stichting betreft niet zó gewoon kan worden gevonden.
Er is nog meer. Behalve de oorsprong van de staat is ook de situatie waarin hij verkeert voor velen een abnormale, die voornamelijk gekarakteriseerd wordt door voortdurende en grote immigratie, en door een constante bedreiging. Het wordt tijd hier iets over te zeggen. Ik heb het uitgesteld en zou het blijven uitstellen, om de eenvoudige reden dat ik er niet veel vanaf weet en iedereen zo wel een beetje op de hoogte is. Tot vandaag de dag komen er regelmatig immigranten in het land, die van alles beroofd zijn. Zij worden opgevangen en over het land verspreid. Zij krijgen onderwijs (het analfabetisme in Israël is nog steeds een groot probleem!), zij krijgen werk en worden gesteund. Dat de economie zich daardoor tegenover heel aparte problemen gesteld ziet, behoeft geen betoog. Dat het bestaansrecht van het land er mee gemoeid is, lijkt ook zonder meer duidelijk. Maar de tourist staat dan toch maar vol verbazing naar dorpen te kijken, die in een tiental jaren tienduizenden mensen hebben opgenomen!
Dat ziet hij met eigen ogen. Van oorlogsdreiging merkt hij daarentegen niet veel. Soldaten in de bussen, natuurlijk. Legerplaatsen hier en daar, het spreekt vanzelf. Dat er een merkbare dreiging over het land hangt, helemaal niet. Desondanks is het voor de buitenwereld één van de vaste onderwerpen: de Arabieren zijn dan toch maar uit hun land gezet, en dikwijls wordt er nog aan toegevoegd, dat de Joden (die toch beter moesten weten) op hun beurt aan ‘Blut und Boden’ zijn gaan doen. Wat het laatste betreft wil ik kort zijn: wie doet dat eigenlijk niet? En is het zo verkeerd? Ik zal de duitse excessen niet verdedigen, maar wie heeft vaderlandsliefde veroordeeld? wie heeft kunnen volhouden dat bepaalde bindingen met een bepaald land eenvoudig niet bestaan? En nu zal men de Joden verwijten, dat zij een land voor zich opeisen? Dat gebeurt dan ook
| |
| |
meestal niet, maar wel wordt de wijze waarop het verkregen is becritiseerd, en dan zijn we terug bij de Arabieren en hun land. Nogmaals, ik ben geen expert in deze zaken, vandaar dan ook maar enkele onbenullige opmerkingen. Was het in de eerste plaats wel hun land? Land dat in bezit was van sjeiks en anderen, is normaal van hen gekocht, en daarmee is het volgens de gewone geldende regels van de koper. Dat de verkoper zijn eigen mensen daarmee diende te verwijderen van wat eens zijn gebied was, is niet de schuld van de koper. Bovendien is het niet altijd gebeurd en was het ook niet noodzakelijk of zelfs maar gewenst. Velen zullen trouwens denken, dat deze opvatting van verkoop en koop wat al te zakelijk en ‘kaufmännisch’ is. In de laatste oorlogen zijn Arabieren toch zeker van hof en have beroofd; sindsdien leven zij als vluchtelingen en slachtoffers elders. Dat is juist, maar oorlog is oorlog in de eerste plaats. Wil men verder voor slachtoffers opkomen en het begane onrecht (dat individueel zeker bestaat) ongedaan maken, dan is toch wel in te zien, dat de Joden sinds hoeveel jaren al slachtoffer zijn en dat deze situatie sinds de oorlog in ieder geval niet meer te dragen is. Kortom, hoe nobel het ook is op te komen voor het onrecht dat een individu te lijden heeft, hoe noodzakelijk ik het zelf ook acht, hier zou het een afwegen betekenen (als dat mogelijk is!) wie het meest en het langst geleden heeft. De uitslag is niet twijfelachtig.
Zoals gezegd, van deze gecompliceerde politieke problemen merkt de tourist maar weinig. Hij wordt met zijn neus op kibboetsim gedrukt, en daar gaat het leven, evenals in het hele land, dagelijks rustig verder en wil men liefst ongestoord verder werken. Over de idealen van deze gemeenschappelijke nederzettingen (die overigens in allerlei gradaties van een zeker individueel bezit tot volledig collectivisme bestaan) is alles gezegd. Ook is bekend, dat er een kenteringsperiode ontstaan is. Door de grote uitbreiding van het stadsleven, door de snelle en noodzakelijke industrialisatie, door het geld ook, rijst meer en meer de vraag of deze organisatievormen alleen maar op bepaalde schaal en in een bepaalde periode nuttig zijn. Met een heel klein gezelschap heb ik
| |
| |
door Tsova gereden, een kleine, zo te zien armoedige kibboets die door Palmach-soldaten gesticht is op de plaats waar zij tegen de Arabieren gevochten hebben en hun doden begraven liggen. Ik vond dat een daad van indrukwekkende moed. Maar een vriendelijke Amerikaan, die in grote gemoedsrust en met ontwapenend onschuldige zekerheid de zaken uiterst realistisch bekeek, dacht er anders over. Hij vond het duidelijk een rommelige, inefficiënte bende, en zei dat ook. Onze trouwhartige gids begon alles tot in details uit te leggen over gemeenschapszin, samen delen enz. Dat ging toch te ver, en zo kwam het antwoord: ‘It's easy to share if there's nothing to share!’ Zou hij werkelijk niet geweten hebben hoe zeer hij gelijk heeft?
In het gehele land, óók in de kibboetsim, treedt een zichtbare verburgerlijking op. Natuurlijk, het leven in de kibboets getuigt nog altijd van een grote gemeenschapszin en werkkracht. Maar méér dan vroeger wordt er waarde gehecht en dus aandacht geschonken aan het materiële welzijn, aan ‘luxueuze’ behoeften (die overigens naar onze begrippen nog maar zo weinig luxueus zijn). Anderzijds is in de stad een vreemde vorm van jalouzie op het kibboetsleven te bespeuren, die mij in bepaalde opzichten herinnerde aan wat men vroeger wel kloosterlingen verweet. Waar wordt zo goed voor de mensen gezorgd? welke zorgen hebben ze eigenlijk? werken ze zo hard? welke ouders kunnen zich zo gemakkelijk zoveel kinderen permitteren? Misschien worden de kinderen er wel te goed, dat wil zeggen in psychologisch opzicht te ‘hygiënisch’, met te grote en uitsluitende aandacht, opgevoed. Zeker is er voor de ouderen te weinig gelegenheid hun hobby's te ontwikkelen en tot een zekere peil te brengen. Zo gaat het maar door. En wanneer alles gezegd is, wanneer alle bezwaren breed uitgemeten zijn, dan blijven toch over die enkele tenten middenin de onbegaanbare Negev, een beetje groen erom heen: een nieuwe kibboets.
Dat het burgerleven zich veel gemakkelijker in de steden ontwikkelt, spreekt vanzelf. Desondanks is er zelfs daar géén sprake van wat wij een burgermansleven plegen te noemen.
| |
| |
Wat de Nederlanders zo onvergelijkelijk onder gezelligheid willen verstaan, is hier niet of nauwelijks en in ieder geval in een heel andere vorm. De hitte, het schoolsysteem, de werkende vrouw, de jeugdverenigingen en al dergelijke zaken meer maken dat het gezinsleven veel losser en vrijer lijkt. 's Morgens haast iedereen zich al vroeg uit huis; de werkuren of schooltijden zijn niet altijd dezelfde, men is dus niet altijd tegelijk terug en ieder eet in de loop van de middag onafhankelijk van elkaar. Het kan niet anders, maar geeft de buitenstaander nu juist de indruk van een onburgerlijk, misschien zelfs onordelijk bestaan. Een ongeregelde regelmaat met zelfstandige kinderen die in het middelpunt van de belangstelling staan en zich dat, uiterlijk onverschillig, gemakkelijk laten aanleunen, en met ouders die de kinderen veel vrijer laten dan velen in Nederland gewend zijn.
Waar ligt dan die typische burgerlijkheid? Het valt moeilijk te zeggen, want temidden van de wanorde (die overigens alleen maar een andere orde betekent) is zij overal. In de eerbied voor de hogeren, die door spot toch geenszins teniet wordt gedaan, evengoed als in een vorm van nijd op de rijkeren. Ondanks alles is er, op de universiteiten bij voorbeeld, een sterk gevoel voor hiërarchie; in al het geroddel ligt een begrip voor standsonderscheiden besloten. Wat een vriend mij zei, komt het dichtst bij de waarheid: het meest burgerlijke vrijgevochten land dat ik ken. Burgerlijk, omdat er dus gevoel is voor rangen en standen, voor bezit en geld; vrijgevochten omdat vele sociaal ‘hoge rangen’ in financieel opzicht niet veel betekenen en dientengevolge dwingen tot bijverdiensten, omdat ook de voortdurende stroom van immigranten, die zich op hun wijze aanpassen aan wat overigens nog niet gevestigd is, een ononderbroken herziening van waarden en manieren tot gevolg heeft en de betrekkelijkheid van alle mogelijke conventies veroorzaakt.
Kan men hier (wat nogal eens gebeurt) over goede of slechte manieren spreken? De bezoeker wordt soms in winkels op de meest onaangename manier te woord gestaan, zodat hij zich afvraagt of men inderdaad de zaak zomaar kan binnengaan en niet eerst toestemming van de bezitter nodig heeft. Met angst in het hart bijna gaat hij verderop
| |
| |
nogmaals zijn geluk beproeven, en hij wordt met de meest afschuwelijke onderdanigheid te woord gestaan. Als hij het treft wordt hij een derde keer met turkse koffie en zakelijke correctheid tegelijkertijd ontvangen.
En de manieren op straat of in de bus? Het gaat er niet zoveel anders toe als waar ook, het is werkelijk doodgewoon. Als ik het allemaal goed begrepen heb, kunnen bij interlocale busdiensten militairen voorrang krijgen. Maar zij worden niet altijd als militairen herkend: ruzietjes dus van de gebruikelijke soort. Verder schijnen er ook wel staanplaatsen te zijn in die bussen, ook al kent men ze officieel niet. Vrijwilligers daarvoor stellen zich apart en vooraan op. Ze moeten wachten tot alle zitplaatsen bezet zijn, maar wie kan het precies controleren? Dus... enz. enz. En wat te denken ten slotte van de man die zich duidelijk voordringt, daarop niet minder duidelijk gewezen wordt en ten slotte antwoordt: ‘we leven toch zeker in een democratisch land!’ Hij komt ongetwijfeld uit een dictatoriaal geregeerde staat waar niemand iets mag en hij als Jood hoogstwaarschijnlijk nog minder. Nu is hij hier in zijn land en nu mag dan ook alles. Of misschien heeft hij het woord democratie nog maar net geleerd en begrijpt hij het niet tot in alle details.
Is het kwalijk te nemen? Moet men zich erover opwinden? Dat gebeurt regelmatig en niet ten onrechte. Maar nooit heb ik in een land de mensen zo vlug en zo dikwijls hun schouders zien ophalen, en ook zij, vooral zij, hebben gelijk. Er is nog zoveel te doen! En ook al herhaalt zich een dergelijke mentaliteit van kleine tot grote dingen, het is toch, zoals sommigen in de oorlog plachten te zeggen, ‘halb so wichtig’. In iedere geval hebben Joden zelfs in de ernstigste omstandigheden leren zeggen, dat ook dit gebeuren ten goede mocht zijn (gam zoe letova). Hoe dan ook, er zijn weinig landen te noemen waar zo geregeld met zoveel maten gemeten moet worden.
Eigenlijk is dat overal zo; hier alleen blijkt het wat duidelijker. Ik zou bij voorbeeld niet onmiddellijk kunnen zeggen wat de algemene nette omgangsvormen in een zo geordend land als Nederland zijn. Waarin ligt de algemene beschaving
| |
| |
daar besloten? In een zekere spraak toch niet. Evenmin in het bescheiden leven, in het ene koekje bij de thee (een geliefkoosd onderwerp bij allen die het land en de mensen menen te kennen) of de ‘kleinheid’ en de verkleinwoorden, de nuchterheid en de stoerheid. Zo gemakkelijk is de overeenkomst tussen een boer uit Purmerend en een jong acteur die lessen neemt aan de Jan-Van Eyck Academie niet te vinden. Ik zal er ook niet verder naar zoeken, en volsta met mij af te vragen of de verschillende zgn. karaktertrekken van een volk in zijn geheel niet grotendeels fictief zijn en althans aan de oppervlakte liggen. Dit weerhoudt niet, dat op een ander niveau de gelijkenis van de mensen treffend is, maar dan ook van àlle mensen.
In Israël wordt, merkwaardig genoeg, een scherp verschil gemaakt tussen Tel Aviv en Jeruzalem. Dat schijnt volkomen juist op het eerste gezicht: de ene stad is gezellig, druk, bewegelijk; men voelt er als het ware de werklust, de handel, de nijverheid en (waarom niet nog een gemeenplaats meer?) de bruisende dynamiek. Jeruzalem lijkt daartegenover een dorp, een rustige verblijfplaats van functionarissen en ‘universitarians’, waar gezelligheid het veld moet ruimen voor ernstige bezinning en verantwoordelijkheidsbesef ten aanzien van het algemeen belang. Van dit alles is wel iets waar, maar mij lijkt deze schematische indeling toch wel wat teveel op de tegenstelling Rotterdam-Den Haag! En beide groepen van steden zouden het volste recht hebben ‘ni cet excès d'honneur ni cette indignité’ voor zich op te eisen. Ten slotte is er een universiteit (en meer dan één zelfs, al wil men dit niet overal toegeven) in Tel Aviv, en ook in Jeruzalem leven vele arbeiders. Over gezelligheid had ik er ook nooit te klagen, maar in Tel Aviv konden sommigen het niet over hun hart krijgen dat te geloven.
Wat dit soort indelingen betreft lijken alle mensen op elkaar. Dat wil zeggen: dergelijke onderscheiden zijn eerder typisch voor de mens in het algemeen dan voor wat zij scheiden. Zij zeggen in dit geval weinig of niets over de steden, maar geven wel een indruk van de manier waarop een mens blijkbaar moet redeneren. Zo heeft ook, om in her topografische gebied te blijven, de Noorderling snel de nei- | |
| |
ging iemand uit het Zuiden als een volwassen kind te beschouwen en niet helemaal au sérieux te nemen (‘zij doen alles met de franse slag’). Het fraaiste bij dit alles is, dar er nog redelijke argumenten aan te voeren zijn.
Tel Aviv is uit de grond geschoten en in 50 jaar tot een grote stad geworden. Het maakt de indruk alleen maar gebouwd te zijn. Dat is niets bijzonders, maar in Rome, in Amsterdam, in zovele steden ‘voelt’ (en weet) de bezoeker, dat zij óók gegroeid zijn. Tel Aviv komt in meer dan één opzicht overeen met sommige amerikaanse steden: het is eigenlijk helemaal niet uit de grond geschoten, maar eruit gestampt. Het vergroot en vergroot zich met uitsluitend practische doeleinden; ieder stukje grond wordt benut en moet ook wel uitgebuit worden. De buitenwijken lijken op alle andere buitenwijken, een deel van de binnenstad is een uit zijn krachten gerukt brok barakken en woonhuizen met als luisterrijk hoogtepunt het centraal busstation. Evenals in amerikaanse koopcentra is daar alle moeite gedaan, zou men willen zeggen, om alles zo lelijk mogelijk te krijgen en te houden. Zó ongelooflijk lelijk, dat ik er iedere keer opnieuw met bewondering naar stond te kijken, en dit vormeloze gedoe toch tot een geheel werd waaraan een zekere charme, de bittere bekoring van het lelijke, niet te ontzeggen viel. En ten slotte zag ik het liever dan de inderdaad heel mooie concertzaal.
In Jeruzalem is niet alles beton; het ligt bovendien op heuvels, er is veel groen, de wijken zijn een soort van eilanden. Daarom alleen al, maar ook omdat het eenvoudig niet nodig is, zijn er geen eigenlijke voorsteden. In Tel Aviv wordt gewerkt, in de voorsteden woont men of hoopt men eens te komen wonen. Dit alles volgens het bekende amerikaanse recept: spanning in de stad, ontspanning in een huis buiten waar het leven alleen maar plezierig voort lijkt te kabbelen. In Jeruzalem gaat het wat ouderwetser toe, wat minder hygiënisch verantwoord om zo te zeggen. Men werkt er namelijk dichtbij de woonplaats en scheidt beide niet zo sterk als in Tel Aviv een ieder wel zou willen.
Maar het grote verschil tussen beide steden ligt natuurlijk ergens anders. Het is te vinden in het gevoel van duur dat
| |
| |
de bezoeker onherroepelijk ondervindt. Deze duurzaamheid is in theorie natuurlijk in vele steden aanwezig en het gevoel is dus ook niet alleen hier mogelijk. Maar de praktijk is nu eenmaal zo dat het gekoppeld blijkt aan een zekere kennis van wat zich in het verleden heeft afgespeeld op deze plek. En ook al wist men dat niet! In de Rechov Alfasi, een plezierige straat in een heel rustige wijk, is het prettig wandelen. De huizen hebben er die prettige vrije orde waardoor de tourist niet gestoord wordt en die hem er toch toe brengt ieder volgend gebouw met nieuwe belangstelling te bekijken. Plotseling wordt dit geheel onderbroken door een pyramideachtig bouwsel: een Maccabeeën-graf. Het is, zoals alle monumenten tegenwoordig, enigszins omheind en daardoor wat afgesloten van het gewone dagelijkse leven. Toch zo weinig maar, dat het er ook deel van blijft uit maken. Dus is de wandelaar tegelijkertijd in vele eeuwen; hij weet eigenlijk niet precies meer waar hij is en in welke periode hij zich bevindt. Hij is iets geworden in een voortdurend gebeuren.
| |
Continuïteit?
Tsefat (of Safed) is een wonderlijk stadje. Niet omdat er tegenwoordig zoveel schilders wonen en men er blijkbaar een soort ‘rive gauche’ van Israël in dient te zien, maar veeleer door de labyrintische gangetjes en trappen die iedere keer weer naar een nieuwe synagoge schijnen te leiden. In de xvide eeuw heeft de Kabbala, die vreemde joodse geheimleer van oudsher, hier een nieuwe impuls en eigenlijk een geheel nieuw leven ontvangen. Sinds Isaac Luria hier werkte en het geloofsmysterie op zijn beurt wilde doorgronden, zijn er kabbalisten gebleven. Zij zetten zijn werk voort, zij leven in zijn geest in zijn synagoge, zij geloven wat hij geloofde en verbreiden temidden van ingewijden zijn denkbeelden, zijn overtuiging. De Heilige Stad (want dat is het) is voor een groot deel gebleven wat zij was, zoals ook de leer zich heeft gehandhaafd. Geven zij daarmee ook een bewijs van duurzaamheid? of zijn zij relicten?
| |
| |
In een wijk van Washington worden heel bewust en opzettelijk oude huizen in stand gehouden; misschien worden zij wel oud opgebouwd! In ieder geval zien de kloppers aan de deur, de koperen brievenbussen en de fraaie stallantaarns er uit alsof zij echt zijn. Zij vloeken wat met de air-conditioning, maar een kniesoor die erom geeft. Laat dus alles echt zijn, de niet te vermijden indruk blijft dat het nèt echt is, en dus niet authentiek. Ik laat deze drang naar het oude, die psychologisch nogal interessant is, nu maar voor wat zij is. Het vreemde blijft, dat een reconstructie van het oude (laat staan een constructie) evenmin een indruk geeft van de duur als het toevallig voortbestaan van oude denkbeelden en gebouwen. Wat dan wel?
Megiddo is een oeroude stad. Als sterke vesting bovenop een heuvel gebouwd beheerste het de uitgebreide vlakte die Emek Jisrael heet. In de ruïnes ziet men een kanaänietisch altaar van tienduizenden jaren geleden, poorten van vóór Salomo's tijd en de stallen voor zijn paarden. En juist omdat het ruïnes zijn, ondergaat men hier, in deze onontkoombare aftakeling, de werking en de kracht van de tijd, dus van de duur. Er is bovendien nog iets anders, en dat is belangrijker, want het is positief. Het is die vlakte zelf. Van oudsher, van het begin der geschiedenis om het zo uit te drukken, tot nu aan toe het strijdtoneel der volkeren, ligt dit stuk land er bloeiend en vruchtbaar bij. Maar het is zo rijk gemaakt! De eerste joodse nederzettingen hebben de moerassige grond die voor niets deugde in deze huidige vlakte veranderd. Zij hebben dat gedaan met de vaste overtuiging dat het mogelijk was: de Bijbel zegt immers, dat er vruchtbare grond was.
Door dit menselijk initiatief wordt de duur als het ware zienderogen gedemonstreerd. Er moet met het verleden iets gebeuren, wil het nu, op dit ogenblik, een plaats hebben en in het heden thuis horen. Alleen maar voortbestaan is niet voldoende, (re)constructie is belachelijk veelal en dikwijls snobistisch. Bewerking van het verleden is de enige mogelijkheid die overblijft, en daarvoor is menselijk ingrijpen noodzakelijk. Dit optreden maakt het oude niet nieuw en maakt het evenmin weer oud in de vorm die het gehad heeft. Het
| |
| |
maakt het oude tot wat het nu zijn kan. Daarin alleen ligt de continuïteit.
In zeker opzicht heeft Malraux dus gelijk, wanneer hij zegt ‘rien n'est continuité dans ce pays’. Er is inderdaad geen langzame overgang van Abraham tot aan de chaloetsim die het land weer bewoonbaar gemaakt hebben; er is geen weg die leidt van de tombe van Herodes tot het Jeruzalem van nu. Maar wèl is mensen de mogelijkheid gegeven deze weg te banen. Dit is dan ook één van de redenen voor de rusteloosheid in dit onbewogen land. Zij bewijst het onophoudelijke zoeken naar herstel van de duur. Zoals de taal van het land wel en niet meer bestond, maar in iedere geval op een gegeven ogenblik menselijk willen van node had om weer tot dè taal te worden, zo moet ook overal verder de duur geschapen worden om zich te kunnen openbaren. Ook daarin ligt een zionistisch ideaal.
In Tsefat, de stad met de zuiverste lucht naar een oude legende, had Isaac Luria de heilige gewoonte zich op de vrijdag te louteren. Daarna trok hij met zijn discipelen naar buiten en met het gezicht naar Jeruzalem gekeerd verwachtte hij in vervoering de komst van de Koningin Sabbat. Eens vroeg hij zijn leerlingen of zij ernaar verlangden nog die dag naar Jeruzalem te gaan en daar de Sabbat te vieren. Velen wensten het, enkelen wilden toch wel eerst hun vrouw waarschuwen. Had iedereen zonder voorbehoud gewild, zo zegt Luria, dan ware Israël gered! Het is een oude joodse gedachte: elk werk is afhankelijk van de gehele en onmiddellijke inzet van iedereen.
Daarmee heeft ook iedereen, zelfs de tourist, rekening te houden.
|
|