| |
| |
| |
Jaap Harten
Leven zonder huid
Tim Rosenblum en ik stonden in de tuin. We waren bezig de tabaksplanten te bekijken, die mijn vader gekweekt had en waarvan de bladeren er nogal moe en verpieterd bij-hingen.
Verderop hadden Tim en ik ieder ons moestuintje of liever perkje, een goed verzorgd en economisch beplant vak van twee maal twee vierkante meter, waarin stekjes en zaadjes hun uiterste best deden te bewijzen dat ze in goede aarde waren gevallen.
De uit stukken zilverpapier en karton vervaardigde vogelverschrikker die Tim gemaakt had ritselde in de wind en de babyrammelaar, die hij de verschrikker aan zijn jas genaaid had, maakte een onwezenlijk ijl geluid in de zwaar zuchtende achtertuin.
Tim was gekleed in een zeildoeken jas die vroeger van zijn vader was geweest en die zijn moeder voor hem vermaakt had. Hij was tenger en had een fijngebouwd profiel, waaraan ik later door foto's van de jonge Paul van Ostaijen vaak herinnerd werd. Niets aan zijn verschijning droeg al te duidelijke kenmerken van de meestal lelijkmakende puberleeftijd.
Bijna niemand van de mensen die bij mijn ouders over de vloer kwamen vermoedden zijn joodse afkomst, hoogstens werd er wel eens een toespeling gemaakt op zijn ongewoon lang verblijf bij ons thuis en informeerde men zo terloops wanneer de jongen weer naar zijn ouders in Arnhem zou terugkeren.
Wij hadden na lang beraad deze levensloop voor hem bedacht: enig kind uit een gezin, waarvan de moeder vrijwel permanent zenuwziek was, een feit dat haar niet in staat stelde haar zoon naar behoren op te voeden. Zij verbleef zeker acht van de twaalf maanden in een inrichting en de ouders wilden dit liever voor Tim verborgen houden. De vader was een uitgesproken wereldvreemd man, die zelf
| |
| |
geen idee had wat met de jongen aan te vangen en hij had mijn ouders al enkele keren zijn nood hierover geklaagd. Mijn moeder had in vroegere jaren wel kinderen in huis genomen - dit was écht waar - en was dan ook met het voorstel gekomen de opvoeding van Tim voor haar rekening te nemen.
Zo was hij dus bij ons beland. Het verhaal had onmiskenbaar een melodramatische inslag, iets waar mijn moeder geloof ik heimelijk van genoot, maar het deed het in ieder geval goed. De zucht naar sensatie en sterke verhalen bij de vriendinnen van mijn moeder was met dit verslag voldoende bevredigd; hier moest ingegrepen worden, dat was iedereen duidelijk. En ze prezen mijn moeder alleen maar gelukkig, dat het zo'n kalme en blijkbaar harmonische jongen was.
Tim was vrij harmonisch, al was zijn achtergrond heel anders dan in ons verhaal. Voor het moment was die achtergrond misschien minder tragisch te noemen, al werd hij maar zelden in staat gesteld zijn ouders langer dan een kwartier of twintig minuten te zien, bij voorkeur na zonsondergang maar voor de spertijd, die toen 's avonds inging.
Mijn ouders kenden de Rosenblums ruim anderhalf jaar. De eerste keer dat zij deze mensen ontmoetten had zich meteen een flinke ruzie tussen hen ontketend. De Rosenblums woonden nog in Amsterdam en waren die avond te gast bij de broer van mijn vader.
Het dragen van de gele ster was juist ingevoerd, en Max Rosenblum beweerde dat hij en zijn vrouw dit embleem met trots op hun jas of mantelpak zouden dragen. Mijn vader zei alleen maar: ‘Je bent gek, man!’ maar begreep dat zo'n gezegde tegen iemand die hij nog geen uur kende, toch wel iets te fors was geweest.
Hierna had zich een discussie ontsponnen, waaruit Max en Fritzi Rosenblum (een ex-costumière uit Wenen) tevoorschijn waren gekomen als buitensporig optimistisch wat betreft de duur van de oorlog. Hitlers leger zou zich die winter vast en zeker kapotvechten in de uitgestrekte russische vlakten, en de geallieerden hadden in het komende jaar toch een prachtige invasiekans in het maar matig met duitse soldaten bezette Frankrijk. Het dragen van de ster
| |
| |
was een hatelijk markeren van het joodse ras, dat gaf Max Rosenblum meteen toe, maar eer de duitsers tot verdere maatregelen zouden overgaan, was de oorlog toch allang voorbij.
Dit optimisme mag achterafgezien een absurde indruk maken, toch dachten in de voorjaarsmaanden van 1942 meer mensen zo over een spoedige afloop, dan er nu wel voor uit zouden willen komen.
Mijn vader is uitgesproken hypochondrisch van aanleg. Het breken van een theekopje kan zijn goede humeur op slag verstoren en elke vakantiereis is voor hem een soort kruistocht met legio hindemissen. Hij ziet gevaren in iedere hoek en als kind zag ik hem vaak somber voor zich uitstarend op een sofa zitten, met god weet wat voor verschrikkelijks gedetailleerd uitgebeeld op zijn privé-verbeel-dingsscherm. Mijn moeder merkte dan meestal losjes op: ‘Staat er weer een brug in brand?’ of ‘Welke bergpas moeten we nu weer over?’, daarbij doelend op de grote bezorgdheid waarvan mijn vader onverbloemd blijk gaf op de nooit zo vrolijke zomerreizen. Wat de duur van de oorlog betreft stond hem geloof ik een soort tachtigjarige of op zijn minst een vijfjarige voor de geest, en in dat laatste heeft hij nog aardig gelijk gekregen ook.
De luchthartigheid van de Rosenblums moet hem gestoken hebben, hij vond hun opvatting onnozel en gespeend van ieder werkelijk besef van de omvang van het gevaar, waarmee zij en al hun rasgenoten in toenemende mate werden geconfronteerd.
Hier moet ik aan toevoegen, dat noch mijn vader, noch de Rosenblums (die al sinds 1935 in Holland woonden) op de hoogte waren van wat er in de duitse concentratiekampen gebeurde, maar ook zonder veel voorbeelden wist mijn vader die avond de Rosenblums ‘bij de tijd’ te maken, en misschien is dit wel beslissend geweest voor hun leven.
Hij raadde hen aan de voor één textielpunt per stuk gekochte sterren in de kachel te gooien, uit Amsterdam te verdwijnen en een anoniem leven te beginnen.
De Rosenblums hadden hier eerst geen oren naar, al had de zwaarmoedige maar dit keer juiste visie van mijn vader
| |
| |
hen wel uit de wat oppervlakkige Weense droom geholpen.
Maar nog geen maand later ontving mijn vader een brief, waarin Max Rosenblum uiteenzette, dat hij uit zijn zaak gewerkt werd door de moffen, er zou een ‘Verwalter’ aangesteld worden die zijn funktie overnam, en hij vroeg dringend om raad: moest hij - zo dat al mogelijk zou zijn - zijn zaak nog zien te verkopen? Zou mijn vader geen commissaris willen worden om zo een oogje in het zeil te houden? En hij besloot de brief met de mededeling dat vier van zijn beste vrienden spoorloos uit Amsterdam waren verdwenen.
Een week later kwam Tim Rosenblum bij ons in huis. Zijn ouders hadden hun huuretage opgezegd en waren met een kleine, voornamelijk uit tapijten en glaswerk bestaande inboedel naar Hilverdonk gekomen.
Mijn vader hoefde nauwelijks nog te bedenken waar hij hen onder zou brengen: boven een magazijn van een warenhuis aan de Kerkbrink bevond zich een ruime zolder, waarvan een gedeelte vroeger dienst gedaan had als portierswoning.
Het magazijn werd minder en minder gebruikt om de eenvoudige reden dat er bijna geen aanvoer van nieuwe artikelen meer was en de portierswoning stond al tijden lang leeg. Van één van de eigenaren van dit pand, die zelf Jood was maar de schuilplaats voor hèm te onveilig dacht, had mijn vader de sleutel gekregen, die toegang verschafte tot een onopvallende deur in een schutting aan de achterkant van het gebouw. Dit werd de opgang naar het geheime verblijf van de Rosenblums.
Ik heb dit pas twee jaar later geweten, toen eerst heeft mijn vader mij verteld hoe hij bijna iedere avond, tegen schemering of in het donker, naar het straatje met de schutting liep en op een moment dat er zich niemand in de buurt bevond snel de sleutel in het slot stak en achter de plankenmuur verdween.
Hij besteeg vervolgens vier diensttrappen, kwam aan de zolderdeur, liep een gedeelte van de zolder over en klopte dan twee maal kort, twee maal lang op de deur van het appartement.
| |
| |
Eenmaal daar binnen, bevond hij zich in een onverwacht bewoonbare ruimte, waaraan vooral het weidse uitzicht veel goed deed en waar de enkele perzische kleden, kristallen schalen en een schilderij van dode fazanten hun best deden de stand op te houden.
Fritzi Rosenblum was een volbloed Weense, met het gereputeerde onverwoestbaar goede humeur. Ze had zich neergelegd bij het feit dat ze haar expansiedrift voor zekere tijd moest inperken en leefde zich, zolang ze daarvoor nog de ingrediënten kon krijgen, uit in het vervaardigen van droge koeken en namaak-amandelgebak.
Hoewel hij veel las, Mann, Tucholsky, Brecht (hij had op heel wat situaties een toepasselijk citaat van deze meesters in verbanning bij de hand), was haar man toch minder goed bestand tegen dit isolement en ik neem niet aan dat mijn vader, ondanks de taaie trouw waarmee hij hem bezocht, de ideale figuur was om hem op te beuren.
De nieuwsberichten die mijn vader meebracht weken meestal aanzienlijk af van het nieuws dat de Rosenblums doorgekregen hadden, want ze waren in het bezit van een radio en luisterden de godganse dag naar de bbc, die ze, dankzij een meterslange kamerantenne, vrij goed ontvingen.
Fritzi had van allerlei levensmiddelen aardig gehamsterd, maar één artikel had ze werkelijk in overvloed: haarverf. Ze was in staat zich hiermee een overwegend arisch voorkomen te verschaffen en van de twee was zij het dan ook, die zich nu en dan op straat waagde om Tim bij ons te komen bezoeken.
Toen wij die middag bezig waren in onze moestuintjes, kwam mijn vader op een ongewoon vroeg uur van kantoor. Hij fietste het zijpad op, groette ons nauwelijks en riep mijn moeder, die in de keuken deeg aan het kneden was, toe: ‘Ik heb met Roedelberger gesproken!’
Roedelberger was een nogal dubieus bekend staande hoedenmaker, wiens dochter op haar achttiende getrouwd was met een Wehrmacht-officier. Roedelberger liet er geen twijfel aan bestaan dat hij scherp gekant was tegen dit huwelijk en had naar zijn zeggen toen zijn dochter hem met haar
| |
| |
trouwplannen verraste, zijn vrouw (die al enige tijd op de hoogte was) en zijn dochter bont en blauw geslagen. Niettemin: ook hij was taboe in Hilverdonk en werd door weinigen meer gegroet.
Die middag echter had Roedelberger mijn vader, toen hij hem voorbij zijn etalageruit zag komen, gevraagd even binnen te willen komen, hij had iets zeer dringends met hem te bespreken.
Toen mijn vader duidelijk aarzelde op dit voorstel in te gaan voegde Roedelberger er nog aan toe: ‘Het heeft te maken met de represaillemaatregelen voor Van Dijk’.
Van Dijk was een beruchte nsb-figuur, die op eigen houtje huiszoekingen organiseerde en een hardnekkige jacht hield op onderduikers. Ik had de man vaak in het dorp gezien: een korte, vierkante figuur met een steenrood drankhoofd en onverwacht felle oogjes, die achter in zijn hoofd lagen. Hij had een keer op ons schoolplein jongens toegesproken om hen aan te sporen zich bij de Jeugdstorm te melden en kreeg bij die gelegenheid, dankzij zijn oratorische kwaliteiten, een flinke groep jongens om zich heen, die er natuurlijk wel tégen waren, maar toch niet konden nalaten deze volgeling van Mussert aan te horen.
Van Dijk had het de laatste maanden steeds bonter gemaakt, hij liep 's avonds in de tuinen te spioneren en had een week geleden een onderduikadres aan de duitsers doorgegeven, waar vandaan twee joodse families werden weggevoerd.
Vier dagen later vond men hem aan zijn voeten opgehangen aan het viaduct bij de Verhulstweg; hij had zijn uniform nog aan en de executeurs hadden zijn pet in een bosje gesmeten. Zijn ogen puilden natuurlijk uit zijn hoofd, dat nog roder was dan anders ‘alsof hij in de jajem was gestikt’, zo berichtte onze melkboer, die hem 's morgens in alle vroegte nog had zien hangen.
Het idee dat er op deze wraakneming represaillemaatregelen zouden volgen, was niet denkbeeldig. Van Dijk had zich uitgesloofd om de bezetter aan omvangrijk feitenmateriaal over de Hilverdonkse bevolking te helpen en hij stond bij de Grüne Polizei in een goed blaadje.
Half nieuwsgierig, half achterdochtig betrad mijn vader
| |
| |
de winkel van Roedelberger. De zaak was sinds de affaire met zijn dochter zo goed als ten dode opgeschreven, er stonden enkele stoffige hoeden op standaards in het rond en op de toonbank lagen stukken lint en veren, maar Roedelberger had het werken opgegeven. Hij begréép dat men hem niet meer moest en aanvaardde zijn lot gelaten.
Hij nam mijn vader mee naar de achterkamer, bood hem een stoel en een Consi aan, kennelijk om te laten zien, dat hij geen sigaretten van zijn schoonzoon accepteerde en zich, althans wat het rookgenot betreft, solidair verklaarde met zijn landgenoten. Hij deed mijn vader zijn verhaal uit de doeken, nadat hij de knip op zijn winkeldeur gedaan had.
Gisteravond was zijn dochter in paniek bij hem gekomen met het bericht dat Rauter een speciale represaille had uitgedacht voor de Hilverdonkse bevolking: er zouden die nacht boven de stad enkele bommen uitgegooid worden. Het verhaal leek hem zelf eerst te sterk, hij had eerder gedacht aan het gevangennemen van nieuwe gijzelaars of misschien zelfs een executie in het openbaar, maar na enkele voorzichtige informaties in de loop van die ochtend was het voor hem vast komen te staan dat het plan inderdaad bestond om met een - weliswaar kort - bombardement de bevolking schrik aan te jagen. Hij wist zelfs te melden dat het dié avond zou gebeuren en ried mijn vader alle voorzorgsmaatregelen te nemen, die maar mogelijk waren.
Het gerucht liep via verschillende kanalen, want ook onze buren, twee ongetrouwde zusters uit Limburg, hadden een waarschuwing ontvangen en mijn vader was nog geen tien minuten thuis, toen juffrouw Joosten bij ons aanbelde, met een zéér dringende boodschap.
Wat stond ons te doen? Het ware geloof aan dit bombardement ontbrak mijn ouders, ze hebben waarschijnlijk gedacht dat de verspreiding van het alarmerende bericht als een represaille apàrt te beschouwen was. De dames Joosten daarentegen waren er zeker van dat er iets zou gebeuren en na lang overleg werd besloten dat we die nacht zouden doorbrengen in de ‘Deckungslöcher’ die we zelf in de tuin gegraven hadden.
Anna en Elsje Joosten hadden in hun woonkamer kam- | |
| |
peerbedden neergezet en waren van plan bij het eerste het beste teken van onraad (luchtalarm zou er dit keer wel niet gegeven worden) naar de kelder te verdwijnen.
Voor Tim en mij was dit een welkome afleiding. We brachten de mansgaten op orde, haalden er takken en bladeren uit en legden op de bodem oude matten en kleden tegen het vocht. We probeerden hoe je het best in de kuilen kon zitten als het werkelijk voor langere duur was, want we hadden de gaten natuurlijk vaak bij onze spelletjes gebruikt.
Mijn vader ging die avond vroeger dan gewoonlijk naar de Rosenblums om hen op de hoogte te brengen van de geruchten. Fritzi keek mijn vader ongelovig aan en zei: ‘Na só was... ach, dat gebeurt toch nooit echt!’ Ze gaf hem een versgebakken broeder mee naar huis en drukte hem op het hart zorg voor Tim te hebben; hij was zo vatbaar en zou een hele nacht in zo'n vochtig hol vast met een zware verkoudheid moeten bekopen.
Om half negen gingen we de tuin in, mijn vader droeg enkele plaids en kussens die hij in de drie mansgaten deponeerde en zette een trommel met boterhammen en een thermosfles op het gras.
Ik deelde mijn kuil met Tim. We hadden voor de gelegenheid dubbel ondergoed aangekregen en droegen gymschoenen, omdat die in de beperkte ruimte makkelijker zaten; je kon elkaar zo ook niet met onverwachte voetbewegingen bezeren.
Onze kuil was al eerder door Tim ‘loofhut’ gedoopt en hij fluisterde: ‘nu krijgen wij een echt loofhuttenfeest’. Wat dat precies inhield was mij onbekend, maar ik hielp hem ijverig mee een dak te bouwen boven de kuil, dat voornamelijk uit schuin opwaarts tegen elkaar geplaatste takken bestond, die Tim met een dik touw samenbond.
Naarmate de duisternis toenam voelden we ons slaperiger worden en het spelletje met de knijpkat waarmee we naar mijn ouders, die in twee mansgaten op vijf meter afstand zaten, seinden, verloor al spoedig zijn aantrekkingskracht.
Boven ons hing een grillig met dunne wolkenslierten
| |
| |
doortekende hemel, waaruit ieder moment het gevaar zich op ons zou kunnen storten. In de tuinen was het stil, ‘über allen Gipfeln ist Ruh’, zong ik zachtjes op een zelfgemaakte melodie; ik had dit gedicht door onze leraar duits op afgemeten wijze horen voordragen, hij gebruikte de eerste regel zeer vaak als orde-bevel, wanneer wij te rumoerig waren. Hij sloeg dan plotseling met zijn vlakke hand op de katheder, hief de andere hand in de lucht en riep op bezwerende toon: ‘üüüber állen Gipfeln ist ru-he’, de laatste twee lettergrepen een extra klemtoon meegevend.
Ik rook de vochtige zomeraarde en keek door het takkendak naar de soms in watten gedompelde maan. Ik woonde met Tim in een donkere cocon en we zeilden rond in de gevaarvolle nacht; onze schilden en speren stonden bij de ingang van onze loofhut, klaar om bij het eerste teken van onraad gebruikt te worden. Af en toe flitste er een zoeklicht langs de hemel of hoorde ik het verre zoemen van vliegtuigen, dat minutenlang aanhield. Er gebeurde echter niets: eigenlijk kon je je geen vrediger nacht indenken; waarom slapen we niet vaker buiten, maar dan op luchtmatrassen, lekker lang uitgestrekt onder de bomen, dacht ik nog voordat ik in slaap viel.
Ik bewoog mij voort over de startbaan van een immens groot vliegveld. Mijn vogel stond klaar om te vertrekken, maar Tim bevond zich nog in een hangar omdat hij zijn pilotenpak moest aantrekken. Wacht nou! riep hij en zijn stem echode over het vliegveld. Ik wenkte hem voort te maken, we moesten opstijgen, het bevel was al gegeven en op de commandotoren zat een duitse officier, die met een verrekijker in mijn richting keek. Eindelijk kwam Tim aanlopen, een gele ster op zijn Indianenpak bevestigd. Ik rende op hem af, riep hem halt toe, want ik was doodsbang dat de duitser in de toren zijn ster kon zien. Hij zou ons dan zeker beletten op te stijgen en ons allebei laten arresteren.
Maar Tim liep in gematigde draf voorbij de toren voor ik hem bereikt had en was nog eerder bij het vliegtuig dan ik; hij klom naar binnen en nam plaats op de stuurstoel, waarop ik had willen zitten. Ga weg, zei ik, je kan niet vliegen, van die stoel af! Ik trilde over mijn hele lichaam
| |
| |
van drift. Tim zette een leren kap op zijn hoofd en keek mij van opzij smalend aan. Moet je nog mee? vroeg hij. En toen ik hem goed aankeek zag ik dat Tim veel ouder was opeens, hij leek wel twintig en had een resoluut en verbeten gezicht. Ik klom in het toestel en nam naast hem plaats. De motoren draaiden al en zonder moeite maakte Tim het toestel los van de grond. We vlogen laag over weilanden en boomgaarden, waar grote netten over de bomen lagen als schilferige huiden. Er stonden boeren met jankende honden in de diepte en ze wezen naar ons.
Ik durfde Tim niet te vragen of hij wist waar ons doel lag, ik durfde hem niet eens te vragen of hij wel kon landen, ik kende hem eigenlijk nauwelijks. Hij was mijn neef Jaap die naar Engeland ontkomen was en die ik sinds 1940 niet meer had gezien, of was hij de amanuensis van onze school, die altijd in een grauwe stofjas liep en een negenoog in zijn nek had? Plotseling schoten er uit de aarde vuurstralen, zoals ik in enkele oorlogsjournaals op vliegtuigen had zien afvuren, maar Tim laveerde ons toestel er goed doorheen en we vlogen verder door hoge wolkendekken. Het werd langzaam kouder en witter en de zon stond aan het einde van de hemel als een roodgloeiend noodsein.
Ik begreep dat we Rusland dicht moesten zijn genaderd, dat was ook onze geheime opdracht, Koenraad van de Arbeidsdienst had het ons bevolen, we moesten naar het Oostfront toe. Beneden mij zag ik lange rijen legerwagens over de sneeuwvlakte trekken, ze schoven als rupsen over een smetteloos laken, maar werden soms door een vlaag schitterende stuifpoeder aan mijn blik onttrokken.
Naast ons vliegtuig formeerden zich adelaars, ik hoorde ze krijsen in de ijle lucht en zag hun kromme snavels vlak naast onze cockpit, die geheel uit glas was vervaardigd en waarin wij nu roerloos zaten.
Zonder dat Tim er moeite voor deed begon het vliegtuig te cirkelen. Ik zag de aarde dichter en dichter bij komen, we gleden langs wanden van ijs (een gletscher? een fjord?) en kwamen tot stilstand voor een zwart vaandel, waarop een doodskop stond afgebeeld. Achter dit vaandel, dat ons eerst het uitzicht benam, werd een ceremonie voltrokken,
| |
| |
men liet een kist neer in de aarde, langzaam wikkelde het touw af van de katrol en de kist verdween, als een schip met de tewaterlating, schuins in de diepte. Soldaten met bontmutsen op wierpen scheppen sneeuw in de kuil, waren het duitsers, waren het russen? En wie werd hier begraven?
Tim haakte zijn ster, die nu van koper was, los van zijn uniform en hing hem aan zijn stuurwiel. Hij opende de kap van onze cockpit en sprong naar buiten. Ik volgde hem.
Tegen de horizon stond een kathedraal, hij rookte hevig en er schoten vlammen uit het dak. We moeten er op af! schreeuwde Tim en hij spoorde mij aan tot een hoger tempo. We passeerden kampementen waar grote troggen kokend boven het vuur stonden, marketensters uit de tijd van Napoleon liepen er tussendoor en zeulden met vuil wasgoed.
Alles werd verlicht door een fantastisch schijnsel, de nacht was inmiddels gevallen en het wit veranderde in rood en paars. Ik dacht aan mijn moeder, hoe ze mij opgedragen had te zorgen dat Tim geen kou zou vatten en ik wilde een deken over zijn schouders gooien.
Hoe dichter we de kathedraal naderden, hoe kouder het werd, ik voelde plotseling een hevige behoefte om te wateren en wilde mijn broek al openmaken.
Tim gaf mij een stomp en vuurde me aan sneller te lopen, steeds sneller, naar de top van de heuvel waar uit de kathedraal een mensenmenigte stroomde, beelden en zwaar versierde relikwieënkisten met zich meevoerend. Dus toch russen! dacht ik. De sneeuw werd dunner van substantie en onze voeten zonken alsmaar dieper weg in de drab.
Op de toren van de kathedraal stond de duitser van het vliegveld (het was hier dus een door duitsers bezet gebied van Rusland) en ik wilde Tim waarschuwen weg te duiken, maar de man had ons al gezien en richtte zijn verrekijker of was het een mitrailleur op ons. Laat de kathedraal nou instorten voor hij schiet, bad ik nog maar ik hoorde een gierende toon en dook in de zware modder. Ik struikelde en viel met mijn hoofd in de vette pulp, die naar suikerbieten rook. Ik kon geen lucht meer krijgen en dacht razendsnel: hoe zullen mijn ouders ooit weten dat ik hier ben, ik ga naar de kelder, we worden ingemaakt, waarom kon
| |
| |
ik niet met Tim in de kuil blijven slapen?
Modder stroomde mijn ogen en oren binnen, mijn armen en benen zonken weg in een dikke gelei, die zich met een machtige druk boven mij sloot...
Met een schok werd ik wakker, hijgend naar adem. De tuin lag doodstil in het nu fellere maanlicht, de wolken waren bijna verdwenen; naast mij hoorde ik de regelmatige ademhaling van Tim.
Ik rilde, het klamme zweet stond op mijn voorhoofd en in mijn nek. Ik klom de kuil uit en liep naar de muur van de garage om een plas te doen. Ik probeerde zo geluidloos mogelijk te wateren, om niemand te wekken. De urinelucht drong mijn neusgaten binnen en langs mijn voeten zag ik een beekje op het perk met de tabaksplanten toelopen.
Ik wreef mijn rug en kuiten die verstijfd waren en wilde juist naar onze kuil terugkeren toen ik opeens het geluid van een snel naderend vliegtuig vernam. Ik hoorde de diepe sonore klank van trillende motoren en vrijwel onmiddellijk daarop een heldere in toonhoogte toenemende fluittoon, gevolgd door de dreun van een explosie. Een tweede explosie volgde, daarna was het weer stil.
Ik stond tegen de garagemuur gedrukt en zag hoe mijn vader moeizaam zijn kuil uitklom terwijl hij ons riep. Dit is onvoorzichtig, ouwe, dacht ik, je geeft je zo onbeschermd bloot aan het gevaar, zo dadelijk komen ze terug en dan krijg je er één op je test. Hij stond hulpeloos en verlaten in de tuin en begaf zich toen naar onze schuilplaats.
Ik zag het verbaasde en nog slaperige hoofd van Tim boven de rand van het mansgat uitkomen en hoorde overal in de buurt deuren en ramen opengaan, terwijl mensen elkaar toeriepen. Ik ging op mijn moeder toe, die juist bezig was zich naar het grasveld op te werken. Ze ging met een zucht op de rand van de kuil zitten en zag er dodelijk vermoeid uit.
‘Ga eens kijken bij de Joostens’, zei ze, ‘ik ben bang dat ze erg geschrokken zullen zijn’.
Ik liep naar het schuttingpoortje en betrad de tuin van onze buren. Het huis lag volledig in het duister, er was niemand te zien. Ik ging op de keukendeur toe, die niet
| |
| |
gegrendeld was en opende deze.
De keuken rook naar vis en op het aanrecht ontwaarde ik het skelet van een kabeljauw, dat op een half geopende krant lag. Ik wist niet goed wat te doen, kon ik het huis zo maar verder binnendringen? Ik durfde niet te roepen en ging de donkere gang in, waar achter de deur van de eetkamer een spleetje licht te zien was.
Toen ik de deur opende zag ik Anna en Elsje Joosten op hun knieën liggen voor het buffet. Ze hadden een rozenkrans in hun handen, die regelmatig bewoog en werden alleen verlicht door het blauwe schijnsel van een carbidlamp, die laag was gedraaid.
Hun schaduwen tekenden zich af op de muur: twee enorme paardehoofden die zacht op en neer deinden, twee visetende paarden, zei ik bij mezelf, die kralen rijgen.
Toen Anna geschrokken opkeek, was ik al weer half de kamer uit en ik rende, zo snel als ik in het donker zien kon, terug naar onze eigen tuin.
‘En?’ vroeg mijn moeder, ‘hoe is het met ze?’
‘Ze lagen te bidden’, zei ik, ‘met een paardehoofdstel aan de muur’.
Mijn vader keek mij niet begrijpend aan, snoof zoals hij altijd doet wanneer ik hem irriteer en verdween door het schuttingpoortje naar het huis van de Joostens, waar inmiddels de tuindeuren waren opengezet.
Toen we goed en wel binnen zaten en Tim en ik naar boven wilden gaan, hoorden we lawaai op straat, een brandweerauto gierde voorbij en een troepje duitse soldaten liep in looppas en lachend de kant van de Kerkbrink uit. Ik ving kreten op: ‘Feuer... Stadtmitte... es brennt... Kirche... Heinz, komm doch mal... ja wo denn... bei der Kirche...
Mijn vader liep de voortuin in en keek naar de langzaam lichter wordende hemel. Ik volgde hem, maar kon geen rode gloed ontdekken, de maan stond vaag als een slordig op een schoolbord uitgewist teken in een dode hoek en de sterren gingen op non-aktief; het werd dag.
Hoewel de spertijd nog niet voorbij was, liep toch een aantal mensen in de richting van het centrum. Zonder dat mijn vader het merkte ging ik naar de achtertuin en klom
| |
| |
over het hek. Ik kwam terecht in een veld met bremstruiken, waar papierresten rondslingerden; wij speelden hier vaak en hadden er zelfs enkele keren vrijende soldaten en moffenmeiden hun kortstondig plezier vergald.
Ik rende half struikelend over dit veld in de richting van het Achterom, een steeg die de kerk en drie oude panden aan de achterzijde verbond en naar de Kerkbrink liep. Hier hadden zich veel mensen verzameld, die geboeid toekeken hoe brandweermannen in een nerveus tempo slangen uitrolden en aan kranen koppelden, om vervolgens het blakerende pand van Hack's restaurant, dat achter de Kerkbrink lag, te lijf te gaan. Een onrustig rood schijnsel was zichtbaar achter de ramen van de bovenste etage, en dit zou zich spoedig uitbreiden over het gehele gebouw, zo werd mij door enkele omstanders meegedeeld.
Hoe hebben ze zo stom kunnen mikken, dacht ik. Als je represaille wilt nemen, gooi dan niet je lading op een 's nachts leegstaand pand, dat geeft alleen koud vuur, mooi om naar te kijken, en niemand heeft er ten slotte last van.
Er sloeg nu op twee of drie plaatsen rook uit het dak, dat langzaam begon te gloeien en aan één kant forse oranje fakkels vertoonde, die bij de toeschouwers enthousiaste kreten opwekten.
Ik liep naar de zijkant van het gebouw, waar nog minder belangstellenden stonden en wilde juist in een gunstig gelegen portiek plaats nemen, toen ik Fritzi Rosenblum aan de overkant op het trottoir zag lopen. Ze was gekleed in een bontjas en droeg aan haar voeten gummi regenschoenen, waarvan de ritssluitingen nog half geopend waren. Ze keek zoekend en onzeker om zich heen en ontwaarde mij pas toen ik al vlak bij haar was.
‘Tante Fritzi...’, begon ik, maar een resoluut gebaar van haar sneed mijn verdere opmerking de pas af.
‘Staat jullie huis nog overeind?’, vroeg ze mij gejaagd, terwijl ze met nerveuze vingers door haar kapsel streek.
Ik knikte, te verbluft om te antwoorden.
‘Zeg je moeder dat wij er aan komen!’
Voor ik begrepen had waarheen ze terugging, was Fritzi Rosenblum al weer weggerend. Ze stapte over een brand- | |
| |
slang die als een zich volvretende cobra opzwol, duwde een brandweerman die haar in de weg liep opzij en verdween achter de schutting.
De straat werd door de lekkende slangen in een ommezien kletsnat en mijn gymschoenen en sokken plakten aan mijn voeten. Even later werd ik door een politieagent weggejaagd en ik wist niets anders te doen dan op een sukkeldrafje naar huis te lopen.
Ik bracht mijn ouders op de hoogte van hetgeen ik gezien had, maar niemand begreep waarom de Rosenblums hun woning, die geheel onbeschadigd was gebleven, wilden ontvluchten.
Na een kwartier van gespannen wachten zagen we mijn vader, die hen tegemoet was gelopen, met de Rosenblums het hek binnenkomen. Hij droeg een koffer en een paar losse kledingstukken, Max en Fritzi hadden ieder een tas in de hand.
Ik keek naar mijn moeder: ze veegde met een pathetisch gebaar over haar voorhoofd en ogen, alsof ze het spinrag van vele boze dromen met één hand van haar gezicht wilde verwijderen en uitte een zucht van verlichting.
Waarom Tims ouders uit hun schuilplaats gekomen waren werd ons spoedig duidelijk. Ze hadden vanuit hun zolderraam het begin van de brand in het dichtbij gelegen pand gadegeslagen en meenden, dat het gevaar bestond, dat er blussingswerkzaamheden vanaf hún dak zouden moeten worden verricht. Ze hadden de ergste schrikbeelden gekregen van binnendringende brandweermannen en grüne Polizei en waren, alleen met een kleine koffer en een paar tassen, die altijd klaar stonden voor een eventuele vluchtpoging, uit het gebouw ontsnapt.
Oom Max sloeg een arm om Tims nek en schudde hem zachtjes en liefkozend heen en weer. Het was voor het eerst sinds de wintermaanden dat hij zijn zoon weer zag; het maakte hem overmoedig en gelukkig en even was de bezorgde uitdrukking van zijn gezicht verdwenen. Er kwam iets in de toon van zijn stem dat ik niet kende, toen hij zei:
‘Ich kämpfe bis aufs Messer. Ich will noch ohne Haut leben, ich ziehe mich noch in die Zehen zurück. Ich falle
| |
| |
wie ein Stier: ins Gras, da wo es am weichsten ist. Ich schlucke den Tod hinunter und weiss von nichts’.
Er viel een stilte en Tim zag hem niet begrijpend aan. En ter verduidelijking voegde zijn vader er nog aan toe:
‘Bertolt Brecht, mein lieber Junge. Je vader heeft hem nog gekend, damals in Deutschland’.
|
|