| |
| |
| |
Kees Holierhoek
Slow-quick-quick-slow
- Gresky, zegt de lange rooie, vanavond wordt het feest, je moet optreden.
- Waarmee dan, luitenant?
- Dat zul je wel zien. Ik kom je halen.
Hij draait zich om en laat mij alleen achter. De deur slaat dicht en wordt gegrendeld. Ter hoogte van mijn schouder is een raampje, dertig centimeter breed en vijftig hoog. Het ziet uit op een grasveldje, daarachter het hek en de versperringen, dan kale bossen. Het is herfst en koud. De muren van het hok zijn van beton. Als je je hand ertegen houdt, stralen ze kou uit. Er staat een emmer in de hoek, zonder deksel. Maar de stank buiten is nog veel erger.
Ik heet Gresky, ik zit te wachten tot ze me komen halen om op te treden. Wachten duurt lang. Ik zit hier al vijf en twintig dagen en nachten. Tofsky en Meyer zijn dood. Ruim een week geleden zijn hun lijken weggehaald. Zij zijn van honger en dorst omgekomen. Ze hebben gezien hoe ik elke dag mijn eten kreeg. Ik probeerde het brood en de soep zo onopvallend mogelijk naar binnen te werken, ik schaamde me. De lange rooie bleef toezien tot ik de laatste kruimel had doorgeslikt. Níéts voor Tofsky en Meyer: zij kreunden alsof ze het Laatste Oordeel bijwoonden. Soms huilden ze en sprongen als katten over de grond, sloegen elkaar en vochten. Als de lange rooie weg was, klauwden hun nagels in mijn vlees: ik vocht voor mijn leven. 's Nachts durfde ik geen oog dicht te doen: Tofsky en Meyer staarden vanuit het duister naar mijn maag. Ik hoorde het knarsen van hun tanden. Ze zijn apathisch gestorven. De lange rooie liet mij alleen leven; ik heb hem nooit gevraagd waarom.
Vaak ben ik mijzelf een vreemde. Gresky heet ik, maar ik ken geen Gresky meer. Ik ben minder dan een plant, eerder een zwam. Ik leef tussen de spleten van het beton, mijn wanstaltige gedaante vegeteert maar wat. Een schaar om mijn nagels te knippen heb ik niet, ik bijt ze bij tijd en wijlen
| |
| |
af. Water om me te wassen is er niet. Ik draag een vuile zwarte baard. Onder mijn hemd krioelt het van het ongedierte, de hele dag moet ik mij krabben. Ik vind het allemaal niet erg meer, als ik maar blijf leven. Ik houd ervan uit het raampje te kijken. Het bos op de achtergrond boeit me telkens weer. Ik zie kraaien en houtduiven boven de toppen van de bomen vliegen. Het zijn er jammer genoeg zo weinig. Zij schijnen de omgeving vanwege de stank te mijden. 's Morgens wordt er op het grasveld aan gymnastiek gedaan; vaak zie ik een oom van me, hij is stijf en onhandig en wordt dikwijls geslagen.
De vloer is hard, van beton gegoten. Putje en steentjes maken hem ruw en ongemakkelijk om op te zitten en te slapen. De lengte van het hok is een meter of vier (vijf van mijn normale passen en een klein stukje), de breedte is nauwelijks drie (precies vier passen). Ettelijke keren per dag meet ik de afstanden: de lengte is één en twintig keer de grootte van mijn voeten, acht en een half keer de afstand van elleboog tot het topje van mijn middelvinger. Kruipend als een mol pas en meet ik de grenzen. Al de tijd dat ik in het hok verblijf, heb ik nog geen zon gezien. Mijn raampje kijkt uit op het zuiden, maar de zon blijft achter walm en damp verscholen. Op sommige dagen is het alsof dit gebied gedoemd is in aanhoudende schemering te leven. De verschrikkelijke stank dringt door kieren bij de deur en het raampje ook het hok binnen. Aan elke geur, aan elke stank kun je wennen, behalve aan deze.
Ik heet Gresky, de naam die altijd als een schaduw met me mee is gegaan. Maar de mens die hem draagt, is al bijna verdwenen, opgelost in het niets zonder dat hij ziek geweest is en gestorven, zonder dat hem een haar is gekrenkt. Ik ben nauwelijks meer dan een nevel, een stinkende walm die naar mensenvlees ruikt. De lange rooie noemt mij Gresky, hij geeft mij steeds weer mijn naam terug en even lijkt het dan alsof Gresky ook voor mijzelf weer inhoud krijgt, maar een zó vreemde dat ik mijzelf niet herken, en op de vlucht sla, zodat er slechts wat klanken resten.
Het hok wordt niet apart bewaakt. Ik zou het ruitje in kunnen slaan en door het raampje naar buiten klimmen,
| |
| |
maar uit dit kamp is geen uitweg voor wie er eenmaal inzit, noch voor ons, noch voor de bewakers. Ik zou niet ver komen. Misschien wil de lange rooie beproeven hoelang ik aan deze lokkende gedachte weerstand kan bieden. Tofsky en Meyer spraken er dagen en nachten over, maar ten slotte bleek hun angst om neergeschoten te worden te groot en zij stierven apathisch: met uitpuilende ogen en een bleke spitse neus. Mijn grootste angst is geweest dat ik 's nachts slaapwandelend zou doen waar ik overdag voortdurend aan dacht. Maar gelukkig heb ik me ook in mijn slaap weten te beheersen.
De nachten zijn vaak bitterkoud. Een vochtige kou trekt uit het beton in mijn lichaam, ik sta op als ik denk te bevriezen, ren in draf wat rond, maak een groot aantal kniebuigingen, sla de armen uit, buig mijn romp zo ver mogelijk voor- en achterover, links en rechts. Dan laat ik me weer zakken en lig rillend op de slaap te wachten. In de tijd dat ik wakker ben, denk ik alleen aan de dingen vlak bij me: het bos, het grasveld, de ochtendgymnastiek, aan mijn oom die weer eens geslagen werd en zich wist te beheersen, aan de lange rooie en zijn vriendelijke ogen, aan Tofsky en Meyer en hoe verschrikkelijk het was als enige te moeten blijven leven en hoe blij ik ben dat ik nog leef. Aan vroeger denk ik niet meer; de Gresky van vroeger is mij totaal vreemd geworden. Ik ben mijn geheugen niet kwijt, maar het is alsof ik de herinneringen van een vreemde bezit: een transplantatie van hersencellen.
Als mijn gedachten desondanks teruggaan naar een God die door een zekere Gresky vroeger aanbeden werd, schieten mijn ogen vol tranen uit deernis met zo'n kinderlijk geloof. De mens die ik nauwelijks meer ben, kent geen God en God kent hem niet. Met de moleculen van mijn broeders en zusters adem ik ongeloof in mijn longen, alle poriën van mijn huid zuigen een droevig weten op. Ik haat de God van Abraham, Isaak en Jakob, ik ken hem niet.
De lange rooie heeft een glanzend gezicht; het is gaaf als van een engel. Hij behandelt mij als zijn kind, en ik voel dat als een gunst en een vloek tegelijk. Als ik mijn brood at en Tofsky en Meyer zagen als gieren toe, gaven zijn ogen
| |
| |
mij de kracht het door te slikken; ik hing aan zijn blik als een kind. Was hij weg, dan voelde ik mij grenzenloos verlaten en had nauwelijks meer kracht om mij tegen Tofsky en Meyer te verdedigen. De andere dag kwam hij weer, knikte mij vriendelijk toe en reikte mij het brood en de soep; ik hing aan zijn blik als een kind. En nog, telkens als hij komt, voel ik mij blij en wonderlijk onbevreesd.
Het licht neemt af. Vanavond moet ik optreden, heeft hij gezegd. Ik stel een dwaas vertrouwen in hem: als híj het zegt, zal het wel goed zijn. De zon draait onzichtbaar van het raampje weg in westelijke richting. Ik hoor het gekoer van houtduiven in het bos. Zo lijkt het wel haast een vredige omgeving, een herfst-idylle: Gresky in zijn buitenverblijf vlak vóór het grote feest. Het begint nu ook wat meer te waaien. Het tocht bij de deur: een koude wind snijdt door een kier naar binnen. Ik huiver. Gresky, zegt een stem in me, Gresky, waar is je ziel? Waar zijn je vereelte handen, je kop die diep denkt als je achter de schaaf staat, denkt over Abraham en zijn nakomelingschap? Houtkrullen rollen op de grond; nog talrijker dan al de krullen die Gresky in zijn hele leven bij elkaar zal vegen, is Abrahams nageslacht.
Mijn handen stinken naar dood, verbrand vlees. O altijd dood in te moeten ademen! Ik loop weer naar het raam en staar naar buiten. Het hek rond het kamp is lelijk. Was het alleen maar lelijk! Want mooi en lelijk hebben hun waarde en onwaarde verloren. Het gaat om leven en dood. Al het andere verbleekt als dode vlinders.
De draden staan onder stroom. Er liggen mijnen. Op korte afstanden van elkaar staan wachttorens waarop schijnwerpers en machinegeweren. Er zijn nachten dat ik verscheidene keren wakker schrik van het schieten of van het ontploffen van een mijn. Het is mij niet bekend dat er ooit iemand uit het kamp ontsnapt is. Soms werd het wel van iemand verteld die plotseling verdwenen was, maar ik heb het nooit geloofd; ik rook de stank, ik wist wat het betekende. Dit is een oord des doods, een hel op aarde. Omwille van Abraham zit Gresky nu in het hok. Hij denkt na, maar niet te diep, anders zou hij gek worden, zó gek dat hij het ruitje in zou slaan en naar het bos toerennen en aan het hek als
| |
| |
een worm kreperen. Nee, Gresky denkt niet diep meer, hij betast af en toe de muren, knijpt in zijn arm, slaat zich tegen het voorhoofd en denkt verder niet na.
Over het grasveld rent plotseling een konijn, verdwijnt in een hol bij het hek en even later zie ik hem buiten het hek het bos in schieten. Was het een konijn? Was het een mens? Ik sluit mijn ogen, roep het beeld weer op; ja, het was een konijn, maar het leek een mens. Mijn hart bonst wild, ik ben danig van streek door het geziene. Het is dus toch mogelijk, God van Abraham, Isaak en Jakob, het blijkt toch mogelijk! Onder de vriendelijke ogen van de lange rooie vandaan, ogen die me inspinnen in een luguber web! Weg van de stank, weg van de uniformen en de levende goden die over je lot beslissen als over dat van een hond, een bloem, een steen, minder dan een steen. Terug naar het verleden, naar de schaaf en de houtkrullen. Als een konijn onder het hek door! gresky, houd je smoel! Hoe waag je het jezelf te ondergraven, wie ben je dat je denkt ooit nog een verleden te bezitten? Wees wie je bent, anders zul je nog tot stank vergaan. Leg je fantasie toch lam, loop tien keer hard met je hoofd tegen de muur zoals drie dagen geleden en voel toch hoe heerlijk suf je raakt. Laat je gaan, Gresky, houd jezelf niet vast, laat je gaan.
Dit hok is drie bij vier meter, genoeg om in te leven. Ik krijg elke dag te eten, de lange rooie brengt het mij zelf, ik krijg elke dag een blikje soep, ik kan op de grond slapen als ik daar behoefte aan heb, door het raampje zie ik het bos en 's ochtends de gymnastiek waarbij mijn oom geslagen wordt en zich weet te beheersen, zijn plaats weer inneemt en niet vermoedt dat ik hem zie. Ik móét mijn fantasie beperken tot wat ik zie en wat ik eet, tot wat mijn handen voelen. Maar mijn reuk is onduldbaar, een instrument om mij aanhoudend pijn te doen, om mij voortdurend te kwellen. En dan het schieten in de nacht en een paar keer per dag dat ondragelijke gehuil, dat bovenmenselijke geschreeuw dat mijn hok binnenstroomt en even tussen de muren blijft hangen. Ik krimp ineen, sidder, ril, wil verdwijnen, maak me klein. En ik ontwaak tussen de vier muren met het ene oog dat maar staart en staart. Eens heeft iemand door het
| |
| |
raampje naar binnen gekeken, toen Tofsky en Meyer nog leefden. Het was een smal, bijna fijn gezicht. Het had een pet op met een doodskop zoals de lange rooie heeft. Het gezicht glimlachte wreed, de ogen achter het brilletje dat op de neus geklemd was, schitterden. Het was alsof God zelf aan ons verscheen. Tofsky en Meyer begonnen weeklagend te jammeren, het gezicht verdween. Sindsdien heeft niemand ooit nog naar binnen gekeken.
Het is al zo goed als donker; het bos steekt flauw als een wat donkerder rand tegen de hemel af. De verlichting bij het hek brandt: om de vijf meter een feestelijk lampje. De schijnwerpers beginnen hun onrustige spel, schieten heen en weer over het terrein zonder een vast patroon. Ik hoor af en toe het roepen van de bewakers, een snauwerig blaffen, ook tegen elkaar. De lange rooie zal mij zo dadelijk wel komen halen. Plotseling overvalt mij een benauwende angst. Ik heb het vreemde voorgevoel dat ik nooit meer terug in dit hok zal komen, en ik houd met al de vezels van mijn lichaam van deze ruimte, van de muren, het plafond, de vloer, het raampje, het grasveld, de gymnastiek, het hek en het heerlijke, kale bos op de achtergrond. Ik wil niet weg, ik wil hier blijven! Als een idioot loop ik met grote stappen in het rond, neem in de snel vallende duisternis alles zo goed mogelijk in me op, alsof het de laatste keer is. Ik moet huilen.
Tot ik buiten over het tegelpad voetstappen aan hoor komen, laarzen. Ik veeg met mijn mouw mijn tranen af en wacht. Ik weet het: ik kom nooit meer in dit hok terug, deze episode van mijn leven is voorgoed voorbij. De deur wordt aan de buitenkant geopend, ik hoor het slot overgaan. De lange rooie komt binnen. Hij glimlacht naar me.
- Gresky, zegt hij, het is tijd. Kom mee, we gaan feesten.
- Goed, luitenant, zeg ik en volg hem. Als we buiten staan, sluit hij de deur en grendelt hem af. Het is al bijna donker, alles is onheilspellend verlaten en grauw. Is feestvieren mogelijk in zo'n wereld? vraag ik me af.
- Kom maar mee, Gresky. - We lopen in de richting van de toegangspoort, een minuut of twintig, langs eindeloze rijen barakken. Zwijgend lopen we naast elkaar. Als we vlak
| |
| |
bij de zwaarbewaakte poort komen, vraagt de lange rooie:
- Hoe oud ben je eigenlijk, Gresky?
- Twee en twintig, luitenant.
We passeren zonder moeilijkheden de poort en gaan nu in de richting van een groot huis dat een eindje het bos in ligt.
- Probeer niet te ontsnappen, Gresky, anders zal ik op je moeten schieten en dat doe ik niet graag.
Hij lacht even hardop.
- Ik zal het niet proberen, luitenant.
Hij draagt twee pistolen aan zijn koppelriem. Bovendien: ik vertrouw hem, ik voel dat hij het goede met mij voor heeft. Er loopt een lange oprijlaan naar het bordes van het huis. De villa zit slecht in de verf en ziet er ook verder verwaarloosd uit. Overal branden lichten. De lange rooie neemt mij mee naar binnen. Hij wordt verwelkomd door een hoge officier die ik nog nooit eerder gezien heb.
- En dit is onze muzikant van vanavond, zegt de lange rooie en wijst naar mij. Ik schrik, want ik bespeel geen enkel instrument.
- Zo, zegt de officier en kijkt naar mij met toegeknepen ogen, - ik hoop dat je het lang volhoudt.
De lange rooie brengt mij naar een grote kamer, waar op een verhoginkje een grote trom staat. Het vertrek is vrolijk versierd met slingers en bloemen. Er zijn al verschillende officieren aanwezig, ook enkele vrouwen in uniform. Ik knik beleefd als ik binnenkom, maar ze zien me niet eens.
- Ga hier maar achter zitten, zegt de lange rooie en wijst mij een laag krukje achter de trom. - Je merkt dadelijk wel wat je moet doen.
Hij loopt de grote kamer in om de gasten te begroeten en raakt in druk gesprek. Recht voor mij zitten drie hoge ramen in de muur, de gordijnen zijn open, maar buiten is niets te zien. Ik voel mij vreemd, begrijp eerst niet wat het is, dan merk ik het: ik ruik de stank niet meer, ik ben buiten het bereik van de nevel. Een frisse bloemengeur hangt in de kamer, té sterk om alleen van de bloemen op de tafeltjes afkomstig te zijn. Ik zie het al: langs de muur zijn op regelmatige afstanden doosjes bevestigd waarop verschil- | |
| |
lende bloemen zijn afgebeeld, die samen deze verfrissende geur verspreiden. Zo worden mijn broeders buiten gehouden.
Achter in de kamer roept iemand:
- Je stinkt, Jood!
Ik doe net of ik hem niet hoor en kijk naar de lange rooie die in gesprek is met een lelijke vrouw in een bruin uniform. Onder haar oksel klemt ze een kort zweepje. Ze lachen tegen elkaar en kijken in mijn richting. Ik wend snel mijn hoofd af. Aan de rechterwand - van mij af gezien - hangt een groot portret van Hitler. Iemand heeft er een slinger om gedrapeerd alsof hij jarig is. Onweerstaanbaar gaan mijn gedachten terug naar het hok, mijn hok, en hoe vredig het daar was toen Tofsky en Meyer dood waren.
- Je stinkt, Jood! schreeuwt dezelfde officier en iedereen lacht. Er komen steeds meer mensen binnen. Ze letten niet op me en bemoeien zich alleen met elkaar. Op een tafeltje achter me staat een grammofoon met platen. Dan gaan de deuren dicht: iedereen schijnt aanwezig te zijn. De officier die ons in de hal heeft verwelkomd, houdt een openingsspeech. De führer blijkt inderdaad jarig te zijn, te zijner ere zal het feest gevierd worden. De spreker hoopt en vertrouwt dat het weer een gezellig feest zal worden. (Iedereen juicht). Intussen gaan er meisjes met witte schortjes rond om ieder van drank te voorzien. De officier nodigt ten slotte allen uit om een dronk uit te brengen op de führer en het derde rijk. Allen gaan staan, brengen de Hitlergroet, een daverend Heil Hitler, en ledigen het glas. De lange rooie lacht naar me en spint me helemaal in.
- Je stinkt, vuile rotjood! roept iemand. Ik zie niet wie. De lange rooie komt naar voren, gaat met zijn rug naar me toe staan en begint te spreken.
- Dames en heren officieren, de eerste dans wordt - zoals te doen gebruikelijk - een jodendans. Gresky hier slaat het ritme van de foxtrot: slow-quick-quick-slow, tot hij niet meer kan of een fout maakt. Dan is het afgelopen. - Hier en daar lacht iemand. - Ik zou zeggen, laten we beginnen. Mag ik de dames en heren verzoeken zich voor de dans gereed te maken?
Terwijl allen opstaan en in paren naar voren komen, waar
| |
| |
ruimte gespaard is die als dansvloer dienst doet, draait de lange rooie zich naar mij om. Zijn toon is zacht alsof hij moeite heeft met spreken:
- Je hebt het begrepen, Gresky? Je slaat achter elkaar, maar wél ritmisch slow-quick-quick-slow. Laat je door niets afleiden, in godsnaam, en maak geen fouten, want dan is het afgelopen.
Ik heb het begrepen. Ik voel geen haat jegens de lange rooie, ik voel me vertrouwd met hem. Ik lach naar hem, maar hij draait zich schielijk om.
- Begin dan toch, rotjood! wordt er geroepen. Bevend pak ik de twee dikke korte stokken die op de trom liggen en begin. Slow-quick-quick-slow, slow-quick-quick-slow, slow-quick-quick-slow. Ik concentreer mij helemaal op het ritme, hoor en zie niets meer om mij heen, ik hamer dof op de trommel. Het geeft een dreunend geluid dat ik helemaal absorbeer om mij er aan vast te kleven. Ik ben alleen nog maar twee armen die ritmisch bewegen. Na enige tijd durf ik even op te zien; allen zijn aan het dansen, kijken naar me en zwijgen. De lange rooie staat apart; hij ziet bleek. Ik concentreer mij weer. Slow-quick-quick-slow, slow-quick-quick-slow. Buiten het dreunen van de trom is alles huiveringwekkend stil. Ik ben blij als ik steeds weer geluid in de stilte kan slaan. Het ongedierte jeukt, ik zou mij graag willen krabben, maar ik moet doorgaan: slow-quick-quick-slow.
- Sneller, vuile rotjood! roept een zware stem. Ik kijk - onder het slaan door - in de richting van de lange rooie. Hij heeft een glas in de hand en knikt. Ik verhoog het ritme: slow-quick-quick-slow, slow-quick-quick-slow. Het is even wennen, dan gaat het wel weer. Ik ben één en al ritme. Maar mijn armen raken snel vermoeid, ik ben geen grote inspanning meer gewend. Ik klem mijn tanden op elkaar: ik moet het van mijn lichaam winnen.
Als marionetten bewegen de paren zich op mijn ritme voort; een gevoel van macht maakt me van binnen warm, geeft me kracht. Ik heb de neiging om nog sneller te gaan slaan, maar ik beheers me. Ik mag mijn krachten niet verspillen. Ik wéét: zolang ik blijf slaan, blijf ik leven. Ik heb de woorden van de lange rooie niet misverstaan. Slow- | |
| |
quick-quick-slow, slow-quick-quick-slow. O, ik kan het nog lang volhouden, ik voel het, nog heel lang. Ik ga door tot ik er bij neerval. En dan? De lange rooie zal mij helpen: hij is mijn vriend, o zeker, hij is mijn vriend. Hij heeft mij te eten gegeven, toen Tofsky en Meyer krepeerden. Hij is mijn God, hij zal me niet in de steek laten.
- Sneller, rotjood!
Ik verhoog het tempo iets, niet veel, en let scherp op; ik mag geen fout maken. Af en toe dreig ik even in de war te raken, dan schakel ik mijn denken uit en laat mijn lichaam zijn gang gaan. Het geeft het ritme feilloos weer, zodat ik met mijn denken aan kan sluiten: slow-quick-quick-slow, slow-quick-quick-slow. De lange rooie staat nog steeds apart, hij danst niet mee. Zijn blik rust op mij, ik glimlach naar hem. Hij blijft onverstoord en bleek toekijken. De gasten worden onrustig, het gaat ze blijkbaar vervelen. Misschien zeggen ze wel dat ik op mag houden.
- Ramen open! Want iedereen moet hem kunnen horen! schreeuwt de vrouw met het zweepje dat ze zelfs tijdens het dansen onder de oksel geklemd houdt. Ik blijf doorslaan en zie intussen dat een paar officieren de drie ramen tegenover me openen: slow-quick-quick-slow, slow-quick-quick-slow. Eerst voel ik een koude luchtstroom, dan... dan de stank. O God, de stank, mijn broeders! De nevel die door de drie ramen gelijkelijk naar binnen trekt, verschrikt de gasten en doet mij aarzelen. Mijn armen weigeren. Een dikke vette walm drijft in mijn richting, omgeeft mij langzaam maar zeker. Het is doodstil. Allen kijken naar me. De lange rooie trekt zijn pistool, ik geloof dat hij huilt. Dan richt hij op me en schiet.
Leiden, 19 november 1963
|
|