| |
| |
| |
Theun de Vries
Doodskoppen en kaalkoppen
Mijn eerste weken in het Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort
28 juli 1944 werd ik in Amsterdam op straat, kennelijk op aanwijzing, door een nsb-er-landwachter gearresteerd die mij doorgaf aan de sd. Men vond bij mij de brochure Nederland's wedergeboorte, uitgave van De Waarheid. Wat men niet wist was het feit, dat ik redakteur was van de illegale Vrije Katheder en in het Kunstenaarsverzet werkte. Na drie weken ‘zware afdeling’ in het Huis van Bewaring, Weteringschans, werd ik wegens ‘Feindpropaganda’ met 'n 300 lotgenoten eind augustus naar het pda overgebracht.
... De buitenste slagboom van het kamp leidt naar een lange laan; die afgelopen hebbende staan wij voor de binnenste slagboom met de Hauptwache. Hier begint het ss-kamp, een soort bastion vóor het eigenlijke barakkenkamp der Häftlinge. Rondom de ss-barakken liggen dienstgebouwen, garage, opslagplaatsen en de beruchte Afdeling 3, vanwaaruit van nu af aan ons wel en wee - vooral ons wee - zal worden bestuurd...
Driehonderd mannen staren, het gezicht naar afdeling 3 geplaatst, gedurig naar de zware prikkeldraadversperringen en wachttorens aan hun linkerzij, terwijl men hun een gevangennummer uitreikt. Ik krijg 4710. We staan er lange tijd, gemarteld door de zon. Ergens tampt een zware bel. Op het grijze sintelkleurige plein voor de grijze askleurige berakken stroomt het middag-appèl samen. Er lopen sd-ers, de mannen met de doodskop. Wij kennen hun namen nog niet, maar zullen ze spoedig leren: Kotälla, Westerfeld, de kommandant die Berg heet en als een gorilla langs onze troep loopt, de kaken vooruit. Enkelen van ons hebben hun hoeden over de ogen neergetrokken. De gorilla blijft staan en schreeuwt: ‘Könnt Ihr den Hut nicht abnehmen wenn ich vorübergehe?’
| |
| |
Ik zie de mensen rondom mij down en moe worden. Van het plein klinken brullen, aftellen van stemmen, nog onbegrijpelijke bevelen. Men jaagt ons door de poort en propt ons in een lange prikkeldraden kippenren van 25 m lengte en 2 m breedte. Het is de beruchte rozentuin, waar wij bij de voortzengende hitte in rijen van vijf staan opgesteld, pal op elkaar. Geen roos, zelfs geen doorn op dit hete zand. Wij zien uit op het kamp. Een schaar van kaalgeknipte, vervuilde, ongeschoren vogelverschrikkers staart vanaf het plein naar ons, voorzover zij ons niet hardlopend passeren (voorschrift: de rozentuin moet in de looppas gepasseerd worden). Het appetijtelijkst zien zij er nog uit die met bloot, gebruind bovenlijf lopen, de rest draagt ondefinieerbare vodden. Aan het einde van de doorgang, die appèlterrein en rozentuin scheidt, staat een man met een knuppel en zwiept de hardlopers tot grotere haast aan. Op zijn mouw zit een blauw bandje ‘Streife’. Hij is geen Mof. Hij heeft een nummer op de borst als degenen die hij met zijn knuppel nazit. Hij is ook een gevangene. Hij wordt door de sd als medebeul tegen zijn lotgenoten gebruikt en uitgespeeld. Ons, die geplaagd door honger, dorst en doodop van de hitte, uren lang in de rozentuin staan, daagt de eerste kamples: ook hier, onder de gevangenen zelf, zijn rangen en standen, zit vriend en vijand...
Wij worden door een grote kerel met een nette broek en een behoorlijk uniformjasje, rode volbloedige kop, brede bek en één loens oog uit de rozentuin gehaald en bij groepjes door een ondergrondse tunnel naar afdeling 3 gebracht. Daar zitten de doodskoppen, nemen ons onze bezittingen, horloges en ringen af en geven ons voor ons geld kamp-assignaten terug. Ik heb maar één tientje bij me, ik behoor meteen tot de gesjochtenen. De man met de rode kop en het loense oog (wij weten nog niet dat hij onze aanstaande Simon Legree is) drijft ons naar een administratiekamer waar een 3-tal typmeiden onze ‘Lebenslauf’ opnemen. Personalia, wáárvoor gepakt, naaste familieleden? (We zien bij die laatste vraag ons doodsbericht naar de nabestaanden gaan, niemand zegt het, we lezen het in elkaars ogen). Uit afdeling 3 terug
| |
| |
naar blok I; daarachter ligt het kledingmagazijn. We leveren onze burgeruitrusting tot de laatste draad in, we krijgen er het kampafval voor terug. Ik heb onderkleren van stijf-gemangeld dril, grotendeels uit gaten bestaande, een paar klompen, een broek van 13 lappen, een slobberend uniformjasje met drie verschillende knopen en één kram, een kwartiermutsje dat mij te groot is en dat ik met een zwaardere lotgenoot ruil, een pannetje, een lepel en een drinkkroes.
Simon Legree stuwt ons via een open raam door het douchelokaal. Het is de laatste douche die wij trots gloeihitte en vuil in deze zomerweken krijgen. Wij trekken de afschuwelijke plunje aan. De dag gaat ten einde. De gesprekken worden mismoedig, éenlettergrepig, zelfs als we horen dat in blok I een soort kantine is waar we voor ons kampgeld ‘koeken zonder bon’ kunnen krijgen. Zij smaken naar mest en stro. Weg er mee! Ik heb van mijn Rode-Kruispakket uit de cel nog een appel. Ik heb er vele Häftlinge al met begeren naar zien kijken. In de avondschemering lijkt alles havelozer, gruwelijker en stoffiger. Simon Legree duikt weer op en neemt ons mee. Het blijkt dat hij blok-oudste is van barak VIII. De barak gaat open als een grafspelonk. Een cementen gang, een vaal gloeilampje, een bord met een doodshoofd en de waarschuwing: Gefahrenzone. Es wird ohne Anruf geschossen. Vier verveloze deuren, door elke deur wordt een vierde deel van onze groep naar binnen gestuwd. De barakzaal is juist voldoende verlicht om niet tegen balken en bedden op te lopen. De lucht is dik van zweet en misère; als er een lucht is van menselijke aftakeling is het deze. De grote loense kerel - hier blijkt dat ze hem zeer toepasselijk Het Boze Oog noemen - schreeuwt zijn instrukties uit tegen gappen, beddepissen en vervuiling(!), en zijn taal is niet bloemrijk. Het enig troostrijke van deze hele ruimte vol schimmige, onrustige gedaanten is een lange tafel waarop voor de nieuwelingen een brokje tarwebrood en een kubusje boter staan. Ik krijg een middenbed. Links en rechts steunt het, woelt het, snurkt het. Men laat als in een groot varkenskot de veesten vrij vliegen. Ik lig op een steenharde matras; ik heb éen opgerolde paardedeken onder mijn hoofd en twee om er onder te liggen. Bergruimte is er niet. Dit
| |
| |
bed is, ik zal het heel spoedig leren, kleerkast, eet- en spreekkamer, tafel, en geestelijk gesproken folterbank. Ik kan ondanks mijn honger niet eten en ondanks mijn moeheid niet slapen. Ik geef mijn brood weg aan mijn benedenbuurman, die het met wolfshonger in enkele happen wegschrokt (over acht dagen ben ik ook zo ver, maar dat weet ik nu nog niet). Ik probeer te bedenken wat ik hier doen en laten moet. Ik kan mijn gedachten niet ordenen. Afgronden boven en onder mij.
Kaalgeknipt. Gedrild in de appèlsleur. Er zijn twee appèlterreinen; op elk ervan treden een 1500 kaalkoppen aan. Amersfoort is geen direkt vernietigingskamp, het is een doorgangshuis naar duitse kampen. Vernietigingsmogelijkheden zitten zwijgend in deze dagorde opgesloten, ik zal ze nog herhaaldelijk tegen het lijf lopen. Gevangenen administreren hier gevangenen; de kamp-oudste Van L. is vet en brutaal, blaft tegen ons als een hond en durft, het dient gezegd, ook zijn mond tegen de Moffen opendoen; verder is hij niet kaalgeknipt, draagt zijn eigen kleren en beweegt zich door het kamp als behoorde het hem toe. Hem om iets aan te spreken hoeft men niet. Er zijn blok-oudsten, elke barak heeft er een; er zijn kamerwachten, eerste en tweede, die toezicht houden op ons ordentelijk bestaan; er zijn blokschrijvers. De meeste baantjes liggen in handen van de verkeerden; na twee etmalen weet ik het al. Deze kleine maatschappij is in veel opzichten het walgelijke en verscherpte weerbeeld van de grote daarbuiten.
Het Boze Oog houdt er een ijzeren opvatting aangaande discipline op na. Hij wacht niet op de bel voor het opstaan, maar stompt en vloekt ons er om vijf uur uit, opdat alles tegen appèltijd feilloos zal staan aangetreden. Hij zit er met brullen en stokslagen achter dat de ‘heren’ in de vroege schemering naar de washokken draven en vervolgens hun bedden in de strikt voorgeschreven plooi opmaken. Het Boze Oog maakt zich uitermate verdienstelijk jegens onze ss-cipiers door hun vuile werk te doen, en wij zien aan zijn net voorkomen, zijn voorraad leeftocht en zijn tabak dat hij daarmee het goede deel gekozen heeft.
| |
| |
Misschien is het appèlstaan wel de grootste kwelling in het pda. De sd rekt het soms urenlang, vooral als ergens een overtreding begaan is (het ergst: een ontvluchting), soms ook alleen omdat de muts scheef staat. De muts staat al vaker scheef. In Frankrijk voltrekt zich de invasie met winnende snelheid. In de Balkan rolt een groot Sowjetoffensief voorwaarts. Het nieuws komt hier binnen, prikkeldraad en de wachttorens ten spijt; ergens moet een verstopte radio-ontvanger zitten; hoe dan ook, wij horen wat er buiten gebeurt. De geruchten worden doorgefluisterd, aangedikt, overdreven soms; hoofdzaak is dat zij het moreel in stand houden. De sd laat ons na het nieuws van Roemenië's val van 's middags 5 tot 's avonds 11 appèl staan. De ochtendappèls nemen meestal een paar uur. Steeds zijn er vergissingen; gedurig klopt het aantal gevangenen niet met de lijsten die van de Schreibstube komen. Het duurt tijden voor elke fout is uitgeplozen. Ellende en uitputting, al voor de dag begint. Eindeloos aftellen, woedende blok-oudsten, die aldoor bereid zijn een paar zondebokken uit de gelederen te halen, af te ranselen of in de rozentuin te schoppen, waar zij tijden aaneen mogen staan ‘pompen’. Het ongelukkigst is blok III er aan toe; het is het blok van de transportgangers; daar klopt nooit iets; het moet voortdurend straf-staan.
Wie zijn de sd-ers die wij de eerste dagen hebben zien rondstappen als pretorianen? De kommandant, Berg, is 'n wrokkig, zwijgzaam gorillatype die nu en dan door of rondom het kamp loopt; waar hij verschijnt ontstaat na de schreeuw ‘Achtung!’ roerloosheid en stilte. Hij ziet er gevaarlijk, dom, sadistisch en laf uit; hij is het allemaal. Met zijn grote, vooruitgestoken kop en slingerende armen verpersoonlijkt hij voor mij de germaanse dood. De sd heeft immers de doodskop op de petten, het kan niet anders zijn. Er is rond elk van deze cipiers in model-uniform en blinkende laarzen een kunstmatig aangekweekte aura van onheil en ondergang. De twee grote bazen van afdeling 3 zijn de Oberscharführers Kotälla en Westerfeld. Kotälla is voor mij het zielkundig raadsel. Klein, soepel, panterachtig, met sierlijke gang en regelmatig, steenhard, fraai en luguber gezicht, is hij volko- | |
| |
men on-Duits. Hij heet een bekend sportman te zijn geweest, wat niet bevreemdend klinkt. Zijn waakzaamheid is spits, dierlijk, geraffineerd; hij duikt onverhoeds tussen ons gevangenen op en schreeuwt er een van zijn hondse ‘humoristische’ invallen uit... het soort humor waarbij de lach al in de keel besterft. Een psychologisch monstrum voor wie het anti-menselijke, misdadige, duistere tot tweede natuur is geworden, en al wat menselijk en normaal is tot het strafbare. Men beweert onder de oudere lichtingen in de barak dat de meiden in het ss-kamp bang zijn voor Kotälla; zij gaan naar bed met de lompe Berg, de alkoholische schreeuwlelijk Egon Brahm die het kledingmagazijn beheert, de Elzasser Oberle, type van de wilddief en smokkelaar en dierenbeul; zij doen het met elke ss-er en sd-er die maar wil, maar niet met Kotälla. Hij lijkt ook alleen maar eens mens; als hij zijn koud, grijnzend masker nu en dan in
de barak steekt is hij de ware engel des doods.
Westerfeld is een knoestige, vlerkige plebejer, zonder finesse of uitgerekende kriminaliteit zoals Kotälla. Hij was vroeger fietsenbaas, zo wordt beweerd, een Rijksduitser die nu voor zijn spionage en diversie van vóor 1940 met een cipiersbaantje beloond is. Men zegt dat hij de ‘eerlijkste’ is van de mannen op afdeling 3; ik moet het nog zien. Hij en Kotälla nemen afwisselend de appèls af, waarbij Westerfeld al uit de verte met een roestige kommandostem begint te brullen - voor Het Boze Oog het sein om ons in strakke gelederen te schoppen en waar hij kan een stokslag op een of andere nek te laten suizen.
De ss-ers misgunnen elkaar het licht in de ogen. Zij trappen herrie om een kruik jenever, zegt men. Zij maken elkaar belachelijk voor de troep als zij kunnen. Het enige wat hen bindt is het medeweten van elkaars misdaden. Alleen Westerfeld en de rest weten hoeveel Joden Kotälla in Amersfoort alleen heeft laten afmaken. Zij weten waarom Kotälla twee jaar ‘Dienstsperre’ gehad heeft. Kotälla van zijn kant weet wat de ‘eerlijke’ Westerfeld en zijn lomp soort aan ingeleverde ‘Wertsachen’ gestolen hebben. Twee of drie van de oudere ss-ers, zo hoort men verluiden, zijn behoorlijke mensen, zij smokkelen wel eens een brief naar buiten, zij
| |
| |
proberen iets voor het welzijn van de gevangenen te doen. Ik vraag mij af waarom ze dan bij de ss zitten. Waarschijnlijk voorzien ze sinds lang de slechte afloop van de oorlog. Zij zoeken rugdekking. Onze toestand verandert niet door hen.
Ik moet strovlechten. Tien, honderd keer is er in onze oren gegild, dat wij niet in een sanatorium verblijven. Nee, wij verblijven niet in een sanatorium. De ss moet iets aan ons verdienen, duizenden ab het enigszins kan. Hier bestaat dus de n.v. Alba, die strobanden door de gevangenen laat vlechten voor zomersandalen (nu weet ik waar die sandalen vandaan komen, die de vrouwen en meisjes in de ‘vrijheid’ daarbuiten dragen, waar geen leren schoen meer te koop is), of kinderspeelgoed in elkaar knutselen. Er is een nsf-kommando dat voor de Philipsfabrieken werkt. Er is een kleermakerij en een timmermanskommando, er is een ‘Schweine’ kommando dat op een boerderijtje buiten het kamp werkt waar varkens, kippen en eenden voor de ss-keuken worden gefokt; er is ten slotte een schillenhok waar soms 150 man bezig zijn.
Wij staan langs het buitenste prikkeldraad stro te vlechten. In een lange rij in de zon, met bossen stro die wij eerst in een goot met afvalwater ‘schoon’ moeten spoelen. Met twee man tegelijk werken wij aan een streng die minstens 100 m lang moet worden. Het staan in de klompen is een marteling, de zon verschroeit kop en schouders van wie zijn jasje uitlaat, en wie het aanhoudt wordt dol van hitte en jeuk. De voeten zwellen op, wreven en hielen gaan stuk, de befaamde kampvoeten ontstaan bij honderden, haarden van flegmonen en verzweringen. Men loopt na enkele dagen liever blootsvoets door sintels en gruis dan zich bloedig te hinken. Des morgens komt een ‘Sanitäter’ met een penseeltje jodium of dotje vaseline naar de lijders kijken. Het gebruikelijke advies luidt uiteraard ‘doorhobbelen’. De hitte is de grote folteraar. Men loopt aanhoudend naar de washokken en kranen om te drinken. Al dit drinken, gevoegd bij het vuile middageten - stampsel van gort met peentjes en groentennat - leidt tot dysenterie. Ieder ogenblik rent men naar
| |
| |
de latrines. Wie nog niet besmet is wordt het daar wel door de anderen. Iedereen tracht zich in de washokken te drukken; het is de enige sport waaraan men hier kan doen. De knuppelaars zitten ons als wolfshonden achter de vodden. Hun hoogste autoriteit is een gedroste ss-er, een onderwereldtype die hier zijn ‘straf’ mag uitzitten door namens de n.v. Alba als slavendrijver op te treden. ‘Hop, hop, los, los!’ Hoe de kerel werkelijk heet, weet ik niet; iedereen noemt hem Jan Hop-Hop. Jan Hop-Hop is niet zozeer gevaarlijk om zijn rollende verwensingen en buitensporige dreigementen (‘En nou wordt er gewerkt, of ik schiet met scherp!’) als wel om zijn maniakale ranselwoede. Als de nazigeest vaardig over hem wordt, pikt hij er een of twee van ons uit en slaat er zijn stok op aan flinters.
Als ik vroeger over duitse kampen hoorde spreken stelde ik mij voor dat daar tussen de opgeslotenen éen geest van antifascistische solidariteit heerste. Die geest is hier wel, maar slechts bij een bewuste minderheid. Het gehalte van de kampbewoners is, dank zij het perfide kampsysteem van de nazi's, gemengd en tegenstrijdig. De politieke gevangenen, die elkaar gauw vinden en vriendschappen met elkaar sluiten, zijn omringd met onderwereld, zoveel tuig zelfs dat het geweld van dieven, souteneurs, weggelopen nskk-mannen, asociale elementen en oplichters van alle pluimage overheerst... ook in het kampbeheer. Hun gesprekken, hun geestloze en vulgaire moppen, hun walgingwekkende sentimentaliteiten vullen de barak na het avondappèl. Zij verklikken elkaar, bestelen elkaar, gokken en zetten hun normale bestaan daarmee ook achter het prikkeldraad voort. Zij voeren een stemming in onder het gros van de barakbewoners, die achterdocht, mismoedigheid en alle slechte instinkten in de hand werkt.
Ik kan het moeilijk verdragen, slechter dan anderen, verzetsmensen, die hier al langer zijn en besloten hebben zich niet door de on-geest te laten aantasten. Ik ben geneigd opmerkingen te maken die hier misplaatst zijn en de aandacht trekken. Men mag hier niet opvallen. Ik bega mijn eerste politieke fout: ik ga in op de praatjes van een pro- | |
| |
vocateur die het Rode Leger en zijn machtige opmars met nazi-termen à la de ‘doorbraak van aziatische horden’ beschimpt en verklaart dat hij liever nog de nazi's en hun kampen verkiest. Ik voel mij geobserveerd en al gauw geremd en gewaarschuwd door een paar medegevangenen, die mij uit de diskussie wegtrekken en daarmee behoeden voor verdere dwaasheid. Het zijn rotterdamse arbeiders. Zij zijn mijn eerste goede makkers, rustige, manmoedige karakters, besloten door de gruwel heen te komen en zich niet bloot te stellen. Ik kom door hen in aanraking met andere ‘politieken’. Wij liggen op de lange, hete zondagen of 's avonds na het appèl vaak in de sintels van de grond of op steenstapels achter de barakken, vóór ons de wachttoren met de mitrailleur, en bomen eindeloos over het socialisme, de menselijke toekomst, de rol van literatuur en wetenschap in een werkelijke mènsenwereld. Een jonge toneelspeler en een jonge beeldhouwer komen op onze disputen af en verrijken het aantal gespreksthema's met bespiegelingen over kunst. Een horlogemaker vindt ons haast tegelijkertijd en komt er zijn manie voor Einsteins relativiteitstheorie verdedigen. Wij liggen en praten en vergeten soms bijna waar we zijn. Tot de nachtbel gaat en de grafspelonk met de beddebouwsels, de stank, de zuchten, de verlatenheid en de veesten opengaat.
Solidariteit... klein, begrensd rijk van mensengevoelens, kostbaar en intens.
Regenbuien stromen neer. Het weer wordt te slecht voor strovlechten (niet omderwille van de gevangenen, maar om de kwaliteit van het stro) en dus maken wij speelgoed. Ik zit met een honderd man in een van de lege barakken en schuur triplex onderdeeltjes glad voor poppendressoirs, tafeltjes en bedjes. Jan Hop-Hop danst hier even ranselziek tussen de werkbanken als buiten. Ik heb geluk: ik ontkom elke keer aan zijn knuppelslagen. Maar aan de dysenterie ontkom ik niet. Ik heb ze gekregen bij het strovlechten, ze blijft mij vervolgen.
Begin september ben ik uitgeput. Ik heb flegmonen aan mijn hiel, ik krijg inzinkingen en duizelingen op het appèl. Niemand mag gaan liggen als er op de Rapportfühfer wordt
| |
| |
gewacht, maar ik kan niet staan en kniel ineengedoken tussen de anderen. Ik ben niet de enige. Iedereen zegt dat ik naar de dokter moet - ‘het Revier’ bij blok I, onder toezicht van de amersfoortse nsb-dokter Klomp, die zich maar sporadisch vertoont en daarmee grotere armslag geeft aan de arts-gevangene dr. B. Ik ga na een dag of wat in de lange wachtrij van zieken en halfzieken staan. Ik kom niet eens aan de beurt. Ik probeer de lager-oudste Van L. aan te klampen, terwijl hij in een van zijn smetloze witte hemden en geperste broek door het kamp loopt. Hij blaft mij al van zich af voor ik hem mijn verzoek kan doen. Ik zit op de latrine en loop leeg. Als ik 's nachts slapeloos lig - de nachten zijn erger dan de dagen - zie ik fatale schaduwen wenken die ik tot nog toe van mij weren kon.
Weer heb ik geluk.
Een Läufer van de administratie rent door het kamp. Hij roept de nummers op die zich in de Schreibstube moeten melden. Ik ben in de looppas langs de rozentuin gesukkeld, ik sta bij het ‘Revier’, stoffig, stinkend en doorgezweet in mijn vodden, ongeschoren (wie geschoren wil worden moet zich met een goede gave bij de kampbarbiers vervoegen, anders blijft men avond aan avond in de wachtrij staan). De ‘Läufer’ komt langs mij en roept: 4710... 4710! Ik ben verbaasd, ik reageer langzaam: Hier! Hij blijft voor mij staan, neemt mij op en zegt: Theun de Vries? Mee naar de ‘Schreibstube’! Ik volg hem, ik mag zelfs binnenkomen, ongehoorde gunst die ik slechts bij enkele uitverkorenen en vanuit eerbiedige afstand heb mogen gadeslaan... Een jonge man komt mij tegemoet, een van de kampschrijvers, schoon hemd en slipovertje aan waarbij de luizen in mijn lompen nog schaamachtiger branden... Hij stelt zich aan me voor: Een bewonderaar van u! Leo B., katholiek dichter, medegevangene. Hij is mijn naam tegengekomen in het kaartsysteem, hij heeft meteen begrepen dat het mij beroerd gaat, hij belooft me dat hij op slag alles zal doen om mij te helpen.
Leo B. is fantastisch. De opluchting die zijn hulp meebrengt is in de eerste dagen haast onbevatlijk. Hij sleept me naar de dokter, hij laat me vijf dagen barakrust geven. Ik lig in
| |
| |
de barak met het potloodje en het stapeltje papier dat hij mij toestopt en schrijf mijn eerste kampgedicht:
De luis in 't vlees, de raadloosheid in 't hart,
Vierduizend honger-magen, grijze haat
Schimmelend op eens ieders eenzaamheid -
Wat wil die kou die langs de ruggen glijdt?
De zon ontkwam buiten het prikkeldraad.
Naast mij ligt Kees H., de jonge beeldhouwer. Hij is er erger aan toe dan ik: Het Boze Oog heeft hem met de knuppel een nekslag gegeven die hem vast een lichte hersenschudding bezorgd heeft. Leo heeft zijn ontferming ook tot Kees uitgestrekt. Hij komt af en toe binnenlopen, lachend en met innig plezier over zijn reddingswerk. Hij brengt soms zelfs een extra Rode-Kruispakket voor ons mee, zoals wij ze hier elke week krijgen. Het betekent ook een extra blokje kaas of boter of koek voor onze naaste kameraden. Er is maar éen dagelijkse plaag gebleven: wij moeten als voorheen op appèl staan. Maar we verdragen dat met een soort hersteld vertrouwen op ons gesternte.
Het gesternte blijft, dank zij Leo, gunstig. Ik krijg bericht van de ‘Schreibstube’ dat ik ‘bevorderd’ ben tot helperadministrateur van barak II, die in de andere helft van het kamp ligt. Geen strovlechten, geen speelgoedmaken meer... Kees H. gaat met mij mee, Het Boze Oog laat ons maar node gaan, hij houdt er niet van dat gevangenen aan zijn zorg en zijn stok ontsnappen, maar hij vult al mopperend en vol ergernis het benodigde briefje in.
Onze nieuwe blok-oudste is een oud-officier, kapitein K. Hij is goedmoedig, menselijk en volstrekt geen grimmig soldaat; in zijn blok heerst maar een losse discipline, maar de stemming is er dan ook tienmaal beter dan bij de rooie loenzer. Er zitten een groot aantal politieke gevangenen. Er wordt vrij veel over politiek gesproken. Ik krijg het opnieuw aan de stok over het communisme, nu met de kapitein zelf; ik kan hem niet duidelijk maken dat mensen, die tot heroïsche daden in staat zijn en bij machte zich uit een reeks
| |
| |
nederlagen tot ongekende overwinningen te verheffen, een ‘systeem’ moeten bezitten dat hen bezielt. De kapitein kan de Sowjetsuccessen niet verklaren, hij ziet ze ‘ondanks’ het communisme, en wij krijgen bijna ruzie, tot mijn chef-administrateur, Frits S., leraar aan een nijmeegse hbs, ons weer verzoent...
De luizen blijven mijn naaste familieleden, ook in het nieuwe bed. Ik heb ze overal waar haar op mijn body groeit. Zij kunnen mij er toch evenmin als mijn flegmonen van weerhouden mijn ommekeer te ‘genieten’. Ik raak de dysenterie kwijt en in vind tijd om te schrijven. Mijn administratieve bezigheden zijn niet heel veel meer dan een sinecure. Brave Leo! Ik houd de burgerlijke stand van de barak bij, ik controleer de aflevering van het warme eten en het avondbrood in de keuken voor mijn ‘bevolking’, schrijf nieuwelingen in, schrijf transporters af. De transporten herhalen zich met ijzeren regelmaat. De nummers worden aan de vooravond uitgeschreeuwd door de kampmikrofoon; al wat opgeroepen is gaat meteen naar de transportbarak. Er zijn er die deze verhuizing naar Moffrika hebben tegemoetgezien in de illusie, dat ze daar behoorlijk te werk gesteld zullen worden, dat er beter en meer voedsel zal zijn, dat de appèlgruwelen zullen eindigen. Anderen weten beter: ze staan er in het voorgevoel van groter onheil. Een enkeling heeft het vermetel denkbeeld om tussen het kamp en station Amersfoort, waar de transporttrein gereed staat, te vluchten. Ik heb nooit gehoord dat het iemand gelukt is. Ze worden levend gegrepen en in de bunker gesmeten, of ze krijgen de kogel in de rug.
Mijn nummer komt tweemaal op een transportlijst voor. Beide keren weet Leo het van die lijst te doen schrappen. Ik schrijf op de achterkant van afgedane transportlijsten ‘Ballade van het Heimwee’, die net als mijn latere ‘Ballade van de Rozentuin’ in het pda een zekere faam verwerven, zo zelfs dat de plaatsvervangende kamp-oudste bij het lezen ervan de doodschrik krijgt en mij zelf komt waarschuwen om dergelijke dingen niet meer te maken: ‘Als de sd er achter komt, slaan ze je dood’.
| |
| |
De oorlog gaat onstuitbaar voort. In het kamp doet de verborgen radio-ontvanger zijn werk; ik weet nu (wat ik vermoedde) dat hij in de werkbarak van de nsf-mannen zit. Wij horen van de onweerstaanbare opmars van engelsen en amerikanen, eerst door Frankrijk, dan door België.
Het kamp begint te gonzen van de geruchten en voorspellingen. Er hangen veranderingen in de lucht. In het ss-kamp groeien onrust en verontrustheid. Wij zien met een onverholen leedvermaak hoe er gesleept, geschreeuwd en gepakt wordt. De voormalige nskk-mannen, die in het kamp gevangen zitten wegens desertie, worden bijeengetrommeld en in gereedheid gehouden als aanstaande chauffeurs. Bij de Hauptwache staan, wij kunnen het door het prikkeldraad heen zien, al meer personen- en vrachtauto's klaar.
De hebbelijkheid van lange en slopende appèls zakt merkwaardig af. Westerfeld brult veel minder hard, Kotälla heeft een vreemde, bleke grijns over zich. Egon Brahm maakt grapjes tegen ons smerige Häftlinge. Zij zijn allemaal bang, deze Edelgermanen. Maanden aaneen hebben zij kans gezien zich als gevangenbewaarders op afstand te houden van het front. Nu schuift het front naar hen toe!
Moeten wij juichen?
Ik hoor - tot mijn eigen verbazing - ditmaal eens niet tot de maximale optimisten. Kapitein K., Frits S., de kamerwachts Bill V. en Egbert M., Kees H. en ik zitten in de verlaten barak bij elkaar en vragen ons af wat er zal gebeuren als de geallieerde troepen werkelijk doorstoten tot in Brabant en de linie van de grote rivieren nemen. Wij zijn het er allemaal over eens dat het naar het einde loopt. Sommigen van ons geloven dat de ss overhaast zal drossen en kamp Amersfoort aan eigen genade of ongenade overlaten. De kapitein denkt dat onze kwelgeesten geen tijd meer zullen krijgen of nemen om nog voor het sluiten van de (slaven)markt een serie laatste wreedheden te begaan. Frits en Egbert en ik zijn daar niet zo zeker van. Ik denk aan de verhalen van de enkele gevangenen die hier al langer dan een jaar zitten en wier verslagen over folter- en moordpartijen van weerloze gevangenen - al was het alleen maar
| |
| |
het afmaken van russische krijgsgevangenen door Deppner c.s. - naar mijn mening éen ding bewijzen: dat aanleg, bloedlust en ‘hoog bevel’ in dit mensensoort - onmensensoort - samenvallen en ons niets goeds beloven.
Hebben de pessimisten onder ons zich toch vergist? De toestand schijnt in een farce te willen verlopen. 's Avonds is er bed-appèl. Een ondergeschikte ss-er loopt met een joviaal lachje door de barakken. Hij maakt grapjes met kapitein K. die de aanwezigheid van idem zoveel gevangenen rapporteert. Hij blijft hier en daar bij een paar van ons luizebossen staan en spreekt hen aan als was hij een liefhebbend familielid. Hij gedraagt zich alsof wij hier werkelijk in een sanatorium verkeren, waarvan hij en zijn kornuiten de broederlijke verzorgers voorstellen. Hij smeekt gewoonweg om sympathie. Als hij gegaan is worden er vaderlandse liederen gezongen met een zeldzame ondertoon van triomf.
De barakken blijven dag aan dag gonzen van blijde boodschappen. Grenzen tussen politieken en alledaagse kriminelen vallen nagenoeg weg. Uit de nsf-barak komen verbijsterende, ongelooflijke berichten. De geallieerde legers rukken snel door Brabant op. Nog maar even, en het hele land is vrij! Kamp Amersfoort zal een stuk van het verleden worden, wie weet hoe snel... Als de bel voor het middag-appèl luidt, gebeurt er iets dat de algemene geestdrift ongehoord opzweept. Over het kamp scheren drie, vier vliegtuigen. ‘Dat zijn gvd engelsen!’, schreeuwt iemand. Het gierend geluid van de motoren klinkt ons als bevrijdingsmuziek in de oren. Uit het ss-kamp stijgt rauw gebrul. Al wat daar in de gladde model-uniformen en gladde laarzen loopt, rent als dol naar de schuilkelder. De engelse vliegtuigen keren terug. Zij gieren niet alleen meer, zij schieten nu met boordwapens in hakkend tempo op de kampbewoners. Zij kunnen niet zien wie gevangene is en wie ss-er, de barakken zien er vanuit de lucht gelijk uit. Er is geen ss-er meer te bekennen: zij offeren voor hun Führer niets zo ongaarne als het leven. Maar op de appèlplaats voor de barakken dansen een aantal van de onzen als dollemannen en schreeuwen
| |
| |
‘Hoera!’ De engelsen schieten nog éen keer. Een aantal gevangenen is gewond. Het kan de algehele blijdschap en de hoge verwachting van een snelle bevrijding niet wegnemen. Integendeel: de geestdrift was nimmer zo absoluut.
Dinsdag 5 september. De ochtendberichten blijven opzwepend goed. In het ss-kamp zijn kommandant noch Oberscharführers te zien. Alles wat voorheen brallende en knuppelende autoriteit opeist houdt zich schuil. De gevangenen stromen naar de appèlterreinen. Iedereen lacht. Iedereen is aangestoken door een roes van overmoed. Het appèl wordt door een ondergeschikt mannetje van de ss met een handbeweging afgedaan. - ‘Sind die Herren alle da?’ - ‘Die Häftlinge sind alle da’. - ‘In die Baracke...!’
Des middags begint het wonder. Algemene vrijlating. Allen staan we aangetreden om bij bosjes tegelijk onze burgerkleren en onze ‘Wertsachen’ terug te krijgen. Bestuursleden van het Rode Kruis, sinds enkele dagen logerend in het ss-kamp, naast afdeling 3, staan op post om ons en bloc over te nemen. De gordijntjes van de vertrekken der sd zijn neergelaten. Veel geschrijf en gewrijf - ook nu niets zonder stempel, niets zonder dokument. De opgetogenheid onder de gevangenen is onbeschrijflijk, zij overwint het trappelend ongeduld. Wij komen allemaal aan de beurt... laat ze maar... we gaan allemaal! De oudgedienden het eerst, logisch.
Enkele honderden ontslagen worden op deze dag afgewerkt, waarop naar onze vaste overtuiging de geallieerde troepen de vesting Holland binnenrukken. Des avonds in de barakken wordt er zo dreunend gezongen - ‘'k heb u lief, mijn Nederland!’ - dat kamp-oudste Van L. het nodig vindt de mannetjes zelf te komen kalmeren. ‘Nog een paar dagen, jongens, en het is gebeurd; hou je zolang koest’.
Niemand doet die nacht een oog dicht.
De kater volgt op de voet, de gruwelijke kater.
De engelsen zijn niet over de grote rivieren. Alle geruchten blijken niet meer dan geruchten. Onze bevrijders zijn niet in Nijmegen, niet in Dordt, laat staan op weg naar Den Haag. Enkele tankspitsen bewegen zich op z'n best traag voorwaarts door Limburg en Brabant; de duitsers wij- | |
| |
ken achter de oude waterlinie en blijven hun positie houden.
Het is nieuws dat verbijstert, ontzenuwt en paniek zaait in onze rijen. De doodskoppentroep in het kamp reageert onmiddellijk. Zij zetten de vrijlating stop. Niemand van ons gaat naar huis.
In de barakken vallen mannen flauw als kinderen. Sommigen storten zich in huilkrampen. Zenuwkrises en godslastering. En temidden van dat alles: de harde bel voor het appèl, als was het een ‘normale’ dag.
Zeker, zeker, het is een normale dag. Kotälla, Westerfeld, Berg, de hele meute is weer uit de schuilplaatsen gekropen. Er wordt appèl afgenomen met brullende en langgerekte discipline. De auto's bij de Hauptwache worden voor onze ogen uitgeladen. De nskk-ers keren als gewone gevangenen terug in het kamp. De oude routine herneemt haar loop. En er is bepaald geen jovialiteit meer bij.
Zo voltrekt zich in kamp Amersfoort de Dolle Dinsdag en zijn nasleep, waarvan wij later in tragi-komische bijzonderheden vernemen, dat hij zich ook onder de burgerbevolking in eenzelfde hoge verwachting en huilende ontgoocheling heeft afgespeeld.
Het wordt niet meer rustig. Dat de nederlandse zuidelijke grenzen door de geallieerden zijn overschreden is een feit. Dat de vesting Holland door de Moffen zal worden verdedigd evenzo. De ss is niet helemaal gek: er blijven een aantal vluchtauto's bij de poort gereed staan. De geruchten over landingen in Den Helder, IJmuiden en Hoek van Holland houden hardnekkig aan.
De hysterie verdwijnt uit de barakken. Bij velen herleeft zwakke hoop, als de duitsers in een soort tergende weifeling doorgaan, elke dag twee, drie mensen te ontslaan... alsof zij zelf niet recht weten wat er nog kan gebeuren.
De tweede krisis vindt vlak daarna plaats als de slag om Arnhem aan de horizon woedt: voor ons slechts beleefbaar in het luisteren naar dreunende kannonades. Wij hebben er geen denkbeeld van wat daar gebeurt, of waar zich de slag afspeelt. Zuid-Veluwe is de naaste luchtstreek waar wij de
| |
| |
gevechten kunnen lokaliseren. Iedere dag scheert minstens een engels eskader over. Op de spoorlijnen en grote wegen dichtbij - zo lijkt het - ontploffen bommen. De radioberichten zijn onsamenhangend, tegenstrijdig... maar de oorlog heeft zich naar ons toe verplaatst!
In het ss-kamp keert nerveuze onrust terug. Maar zo hodeldebodel als op de Dolle Dinsdag zijn de Moffen niet meer. Ze lopen allen van top tot teen gewapend en vechtklaar. Er wordt gefluisterd dat er parachutisten in de omgeving zijn geland en gevangen gemaakt. Het hele kamp stroomt uit als er op de tweede of derde dag na de britse luchtlanding werkelijk parachutisten worden binnengebracht. Sensatie! Voor het eerst zien wij de uniformen van bondgenoten, van onze eigen vrije strijdkrachten. Is het eind van het leed toch dichtbij?
De tweede ontgoocheling komt grimmiger en stiller dan de eerste - er wordt minder gejammerd, minder gevloekt. Maar de aanleiding is minstens zo streng en tragisch als die van de 5e september.
De luchtlanding bij Arnhem wordt een echec. Een ss-formatie, zo vernemen wij al heel spoedig, op weg van westelijk Nederland naar de Rijn, heeft de britse luchttroepen opgevangen en na hardnekkige gevechten in en om het geteisterde Arnhem de nederlaag toegebracht.
Tussen ons en de vrijheid liggen de grote rivieren als voorheen, ligt weer de ijzige stilte. De verwachting dat wij misschien toch nog voor het najaar thuis zullen komen spat uiteen. Enkelen nog worden losgelaten - onder hen de kamp-oudste Van L., die in zijn eigen auto de weg naar huis aanvaardt. De rest blijft achter hekken, wachttorens en prikkeldraad. Voor zover ze niet op transport gesteld worden naar Duitsland: de weg naar het naziland is nog altijd open. En de transporten beginnen nog in september opnieuw en zonder genade. Integendeel, er is nog nooit zo bij geranseld als juist nu: er valt wraak te nemen voor ons zingen en onze hoera's...!
Wat is er met de britse gevangenen gebeurd? Wij hebben ze
| |
| |
het laatst gezien in het ss-kamp. Men heeft ze in de bunker gestopt, wordt er beweerd. In de bunker verdwijnen ook de leden van een nieuw soort organisatie, die in de septembermaand buiten het kamp zijn gegrepen. Zij noemen zich leden van de Binnenlandse Strijdkrachten. Ze dragen burgerkleren, maar hebben een oranje band om de arm. Enkelen van ons lukt het een paar woordjes met hen te spreken. Ze zeggen dat het verzet in de vesting Holland zich gaat consolideren. De oorlog komt in de laatste fase...
In dit septembereind hengelt geen Mof meer naar onze sympathie. bs-ers en britten zijn verdwenen. Naar elders overgebracht? Of alleen maar naar de schietbaan, waar nu haast iedere vroege ochtend de schoten weerklinken? Berg, Kotälla, Westerfeld, Brahm, Oberle, Neut en hoe zij meer heten, vinden het een prachtsport weerloze tegenstanders af te maken. Kamp Amersfoort is hun front. Men beweert dat Westerfeld de slachtoffers van vlakbij neerlegt, met zijn revolver.
Mijn kampbestaan gaat verder.
‘De zon ontkwam buiten het prikkeldraad...’
Op 5 maart 1945 werd ik dank zij een verzetslist uit het pda ontslagen. Op 15 maart daaraanvolgende begon ik de rekonstruktie te boek te stellen van mijn arrestatie, cel- en kamptijd, waaraan bovenstaande fragmenten zijn ontleend.
|
|