| |
| |
| |
Maurits Mok
Vijf jaren
Mei negentienveertig. De geschiedenis balde
haar vuisten en liep over lijken
tot in het hart van Nederland. De dijken
lagen wit in de zon en al de
sloten en vaarten dronken warmte, maar
er was geen dijk die de angst tegenhield,
geen druppel dromend water waar
de pijn in kon bezinken. Het bezield
verband was al te diep geschonden,
de lucht werd vergiftigd door rokend puin,
sporen van soldatenlaarzen stonden
vanaf de oostergrens tot in het duin.
De zee daarachter lag opeens verlaten,
een niemandsland tussen vrijheid en dwang.
De mens kon niet denken; vrezen en haten
verscheurden hem. De toekomst werd een bang
vermoeden. Men ging met schuwe leden
slapen; daar was de oude nacht:
wind, sterren; maar duizend onzekerheden
stonden bij het smalle bed op wacht.
De laarzen trapten zacht. Er was nog lucht
om in te ademen, men kon de dagen
nog een voor een beleven, het geducht
visioen met een glimlach verjagen
en uitzien naar een verre vrije kim.
Zolang zich kinderen met nieuwe ogen
onder de hemel van dit land bewogen,
verbleekte elke dreiging tot een schim
die men vergeten kon. Mensenhanden
hielden het ritme van hun arbeid aan
| |
| |
of bleven onderworpen aan de schande
van een tot ledigheid gedoemd bestaan.
Er was niet veel veranderd. De vreemde regeerders
muntten in eerbied voor de volksaard uit.
Zelfs het getier van hun vereerders
en soms een geniepig machtsbesluit
vermochten de angst niet aan te blazen.
Men leefde, wachtte, schertste. Het ging goed.
Slechts weinigen zagen in de glazen
ruimte der nachten een golf staan van bloed.
De golf stortte om. Het waren de Joden,
de bloedgetuigen der gerechtigheid,
die werden bedolven onder de rode,
brandende haat. Eensklaps werd de tijd
opengescheurd, een verschrikking van eeuwen
sprong de bedreigden naar de strot,
zij trachtten zich te verweren, te schreeuwen
naar het verborgen gelaat van hun God.
Reeds waren zij omsingeld, afgesneden
van de gemeenschap der mensen, een wolk
van verdoemden, uit dorpen en steden
bijeengeveegd, een schaduwvolk
dat nog licht zag, maar het ging al minderen,
werd ijler, onwezenlijker, iets van heel ver,
terwijl zij gingen, van grijsaards tot kinderen,
naar het eind van de nacht, elk met zijn ster.
Geuzentrots, de mythe van een land,
werd in het nauw gebracht, begon te steigeren,
hitste de lauwen aan, ontstak een brand
van rebellie. Wie geen gehoorzaamheid kon weigeren,
verviel tot slavernij, leende zijn hand
aan het geweld, werd knecht van moordenaars.
Zo hamerde de ondergrondse krant
de weerstand los tegen de botte laars.
| |
| |
In kamers en kelders sleep het verzet
zijn klauwen, gaarde wapentuig bijeen,
stelde het landverraderdom de wet,
bracht zijn geheime troepen op de been,
kraakte kluizen, stak archieven aan,
verstopte Joden, sleurde arrestanten
onder de handen der beulen vandaan,
ving seinen op en seinde, zond trawanten
in moffenuniform op avontuur,
schiep hoop, geloof, ontsteltenis, vergold
terreur met terreur, bleef in het holst
van de bezettingsnacht een kern van vuur.
Amersfoort, Ommen, Westerbork, Vught,
Mauthausen, Auschwitz, Buchenwald,
namen bij welker klank de lucht
begint te beven en het hart vervalt
tot oude wanhoop. In duizenden ogen
huivert opnieuw de uitgeteerde vlam,
weer trekken de geslagen en bespogen
gestalten door het stof, opnieuw kruipt man na man
en vrouw na vrouw en kind na kind naar voren
en houdt achter tanden van prikkeldraad
het hoofd omhoog, alsof zij naar iets horen
waarvoor geen teken in de tijd bestaat.
Honger en honden, zwepen en zweren
maakten wonden die geen hand geneest,
een lijden dat zelfs tranen moet ontberen,
de dofheid van een afgemarteld beest.
De verwilderde gedachten sterven
nog eer het lichaam zich heeft doodgesnikt.
De aarde krijgt slechts wezenloze larven,
reeds eeuwen zijn zij geestelijk verstikt.
Pistolen, gaskamers, bunkers, brandkuilen,
miljoenen tot slijk en as verteerd -
alleen de nabestaande kan nog huilen,
| |
| |
maar ook hij heeft de les van het zwijgen geleerd.
Terwijl op verre slagvelden en zeeën
de vangarmen van het duitse gedrocht
langzaam werden afgeknepen, zocht
het in de binnenlanden naar gedweeë
handen, slaven die zijn afweerkracht
overeind moesten houden. In den beginne
streelde en likte het de vacht
der onderworpenen, goot pure minne
over hun hoofd uit. Maar van lieverlee
werd honing door gif en gal vervangen,
verhardden strelende vingers tot tangen
die mannen omklemden en sleurden hen mee,
de duitse steden in; bombardementen
ranselden er de laatste steen kapot,
iedere nacht ontlook er een lente
vol vurige bloesems. In de ochtend trok
de hemel boven puin en lijken open,
en nog hield de germaanse woede stand,
ruimde, bouwde, bleef stormlopen
tegen haar lot dat reeds bezegeld was.
Invasie. Een moker sloeg een scheur
in de buitenmuur van de roversveste.
Bevrijders drongen bloedend door de deur.
Gevangen volken zamelden de resten
van hun verminkte geest- en lichaamskracht
en hielden zich gereed om toe te springen.
Reeds kwamen hun ogen uit de lange nacht
boven en liepen de sidderingen
der nieuwe vrijheid door hun ledematen.
Maar weer werd hun de adem afgesnoerd,
nog dieper werden zij teruggeslagen
in hun vernedering, als vee gevloerd.
De bondgenoot sloopte de voorportalen
| |
| |
van de gevangenis. Door Nederland
gierde de honger als een grauwe brand,
doorknaagde het gebeente, legde stalen
boeien van pijn rondom de ingewanden,
joeg zieken, stervenden langs straat en veld;
zij werden, met hun hunkerende handen
nog uitgestoken, op de vuilnisbelt
der oorlogsslachtoffers gesmeten,
de laatste brokken in de bergketen
van doden, het versteend verdriet
dat ons voor eeuwig in de ogen ziet.
De oorlog was voorbij. In het tumult
van de bevrijding ging de angst verloren.
Eerst later werd de nacht opnieuw onthuld,
het folterend herinneren geboren.
|
|