| |
| |
| |
Willem van Maanen
Verzet zonder geweld
Herinneringen aan de verzetsman Joop Westerweel
Toen Joop Westerweel op 11 augustus 1944 in Vught werd gefusilleerd brachten de duitsers op gewelddadige wijze een man om die steeds volgens het beginsel van de geweldloosheid had geleefd, maar die steeds voorspeld had, lang voor de oorlog al, dat hij niet op zijn bed zou sterven. Zijn moordenaars hebben ervoor gezorgd dat die voorspelling uitkwam, en als zij ooit nog eens een argument voor hun eigen verdediging zoeken kunnen zij daarnaar verwijzen: Joop Westerweel is vredig gestorven, in overeenstemming immers met wat hij wilde en verwachtte. Hij was toen 45 jaar, een man in de kracht van zijn leven.
En wat voor een kracht! Ik heb niemand ontmoet die zo'n geweldenaar was als de kleine pacifist Joop Westerweel. Hij was het uiterlijk al: een korte, gedrongen man met het bezwerende gezicht van een profeet. Om zijn ruime voorhoofd groeide een wilde krans van grijze haren, een stem als een klok spoorde de mensen aan of joeg ze op, blauwgrijze ogen onderzochten iedereen op waarheid en leugen. Hij had een grote sterke neus en een kleine felle mond, zijn handen waren breed met sterk gegroefde vingers, zijn gestalte was enigszins gekromd, alsof hij een gespannen boog was die ieder ogenblik zijn pijl kon afschieten. Als hij liep zette hij zijn voeten plat neer, niet eerst de hiel en dan de rest, maar de hele voet, alsof hij stampte. Maar hij was ook naar binnen toe een geweldenaar, een dubbele dan zelfs weer, want de kracht die hij ontwikkelde om zijn gedachten in daden om te zetten moest ook worden gebruikt om de tweede ziel in zijn borst het zwijgen op te leggen als die eens al te breedsprakig werd. Als hij een profeet was, dan toch een gekwelde. Als jongeman van 25 al schreef hij in zijn dagboek, Kloos en Perk parafraserend: ik ben een Beest in 't diepst van mijn gedachten, en hij heeft het zijn levenlang zo niet gehaat dan toch gewantrouwd, alsof hij eerder
| |
| |
Handschrift van Joop Westerweel. Slot van een toespraak of een artikel uit 1940
| |
| |
geloofde dat de mens een gespletenheid was dan een tweeeenheid.
Veel in het leven van Joop Westerweel moet verklaard worden uit de verhouding tot zijn vader. Uit een brief van 1941: ‘Elke zondag was er aan ons huis kerk, daar werd gezongen en gebeden, en er was de plechtigheid van het avondmaal. Ik zie nog mijn Vader opstaan en het hagelwit servet wegnemen. Daar was dan brood en wijn, mijn Vader brak dat brood met zijn handen door en hij schonk wijn in grote bekers. En ik denk er ook aan hoe het was als er gedoopt werd; de doop had bij het geloof van mijn Vader de betekenis van een openlijke belijdenis. De mensen, die gedoopt moesten worden, kleedden zich achter de schermen uit en kwamen een voor een in een lang wit gewaad tevoorschijn. En in een heel groot bad stapten ze dan en daarin werden ze door Vader ondergedompeld’. De vader, drukker in Zutfen, was leider van een kleine christelijke sekte; het had hem tot armoede gebracht, maar die werd blijmoedig aanvaard. De liefde tot zijn vader is bij de zoon nooit in het geding geweest, maar het is duidelijk dat er in zijn jeugd krachtige weerstanden werden gewekt. Niet dat het woord daad was geworden ergerde hem, maar hij twijfelde aan de autoriteit van het Woord dat het gezin zoveel beperkingen oplegde. Hij zocht zijn heil in de s.d.a.p., maar vond het er niet, en koos zich als leidsman de christensocialist Bart de Ligt en vooral de Zutfense predikant Henri van den Bergh van Eysinga, de grote boetprofeet die ook buiten de kerk of misschien juist buiten de kerk zo'n aanhang bezat. In zijn dagboek van 1924 schreef hij: ‘Vier jaar geleden dat wij Van den Bergh van Eysinga naar zijn graf brachten. Grote meester die mij wekte, die mij denken leerde, die mij leerde liefhebben en die mij leerde haten... Gij, de omkeer in mijn denken en handelen, gij hervormer van mijn leven, door u kan ik strijden, door u kan ik hopen en geloven’. Het zijn woorden die al hun pathos verliezen zodra we bedenken waartoe ze hebben geleid.
1924 is het jaar waarin Joop Westerweel kennismaakte met de gevangenis, op Java. Hij was toen al enkele jaren
| |
| |
onderwijzer in Indië, en weigerde zijn dienstplicht te vervullen. ‘Militie’, schreef hij, ‘zou er wel iets te noemen zijn, minderwaardiger, verachtelijker. Wat met zo'n middel bestendigd moet worden zal wel in- en in-rot en verdorven moeten zijn’. Hij kon er zich op beroemen de eerste nederlandse dienstweigeraar in de kolonie te zijn; het kostte hem enkele maanden internering en uitwijzing naar het moederland. Daar stond hij al spoedig weer voor de klas, en zijn manier van lesgeven is niet beter te karakteriseren dan met de uitspraak van de inspecteur: u bent mijn slechtste ambtenaar en mijn beste onderwijzer. Niettemin, het klassikale systeem legde hem teveel beperkingen op; hij zocht en vond meer mogelijkheden op de Werkplaats Kindergemeenschap van Kees Boeke in Bilthoven. Met zijn vrouw heeft hij daar acht jaar gewerkt, tot het voorjaar van 1940, zijn leerlingen inwijdend in de geheimen van literatuur, wiskunde en biologie, en in die van het bevriende Duitsland. Aangezien hij niet van vaagheid hield en het woord niet als vrijblijvend beschouwde werd de nieuw verworven kennis aan de praktijk getoetst; in het geval van het bevriende buurland betekende dat de oprichting van een onderwijsafdeling voor duitspoolse leerlingen, die na de ‘kristallnacht’ in november 1938 over de oostelijke grens waren gekomen. Voor de leerlingen en voor de leraar was dat vermoedelijk de eerste confrontatie met de Jodenvervolging, en tegelijkertijd een, weliswaar ontoereikende, generale repetitie voor het drama dat komen ging.
‘Ik voel zo dat mijn uur nadert’, schreef hij in het begin van het tweede oorlogsjaar, en niet lang daarna deed hijzelf een stap om het dichterbij te halen. Hij was in contact gekomen met Schuschu Simon en Menachem Pinkhof, de zelf nog jeugdige leiders van een joods jeugdhuis in Loosdrecht. Het was een van de farms in Nederland waar de, voornamelijk duitse, pioniers voor Palestina, de chaloetsiem, na hun vlucht voor de pogroms onderdak hadden gevonden om zich voor te bereiden op hun taak in het beloofde land. De oorlog had hen echter ook in Nederland overvallen, en het ogenblik brak aan waarop zij zich niet langer aan de drei- | |
| |
ging van internering en deportatie konden onttrekken. Aan het hoofd van een gideonsbende ontruimde Joop Westerweel het huis, en toen de duitsers kwamen om de zestig bewoners op te halen waren zij op verschillende adressen in het land in veiligheid gebracht. Dat was het begin van de verzetsgroep-Westerweel.
De organisatie onderscheidde zich op twee punten van andere verzetsbewegingen: zij gebruikte principieel geen geweld en zij bestond uit een combinatie van Joden en niet-Joden. Het aandeel van de Joden in het actieve verzet schijnt, uiteraard, niet groot te zijn geweest, al is het volgens professor Presser zeker niet te verwaarlozen. Hij baseert zich daarbij dan niet alleen op de joodse knokploegen die zich in 1941 teweerstelden tegen n.s.b. en Nederlandse w.a., maar ook op het werk van de groep-Westerweel. Wat dat werk betreft, het was en bleef gericht op hulp aan Joden: laten onderduiken, verschaffen van bonkaarten en geld, van nagedrukte of vervalste papieren en persoonsbewijzen, maar ook: het bevrijden van geïnterneerden in Westerbork en het overbrengen van chaloetsiem via België naar Frankrijk, vanwaar ze met behulp van franse organisaties (de Eclaireurs juifs) de Pyreneeën overtrokken en in Spanje terechtkwamen. Vandaar leidde de weg dan, na de gebruikelijke internering, naar de definitieve vrijheid. Tussen dat alles door vond Joop Westerweel tijd voor diepgaande gesprekken en briefwisselingen met zijn medewerkers en de geredden, waarbij hij hun, de zionisten vooral, zijn kritiek niet onthield: ‘Zoals ik de zwakheid van elk nationalisme voel, zo ook die van het joodse nationalisme. En soms heb ik de indruk dat de verbondenheid van de Joden in deze tijd teveel een tijdsverschijnsel is in plaats van een diepe overtuiging’. Hij bleef de leermeester, niet alleen in zijn ondergrondse leven trouwens, maar ook in zijn bovengrondse. Zijn dagelijkse werk ging gewoon door, en zijn leerlingen op de Rotterdamse Montessorischool (waarvan hij, na zijn vertrek uit Bilthoven, hoofd was geworden) hebben niets van zijn dubbelleven geweten. ‘Ik heb mensen nodig die geen tijd hebben’ was een van zijn vaste uitdrukkingen, omdat hij ervaren had dat zij de enigen waren die juist wel tijd
hadden. En dan was
| |
| |
er nog iets dat hij temidden van alle drukte en spanning nooit zou verloochenen: de literatuur. Zijn tweede bijbel was het werk van Henriëtte Roland Holst: ‘de grootste dichteres van Nederland niet alleen, maar een van de heerlijkste mensen die ooit heeft geleefd’. Verdere voorkeuren: Multatuli, Vondel, Rousseau, Reinaert de Vos. ‘Het schaamteloos gedoe van deze tijd zegt ons eens te meer, mijn vrienden, dat de Reinaert klassiek is’.
In het voorjaar van 1944 nam Joop Westerweel voor het laatst afscheid van een groep joodse vluchtelingen die hij tot aan de voet van de Pyreneeën had vergezeld. Op de volgende tocht werd hij bij de belgisch-nederlandse grens gearresteerd, en via Rotterdam naar Vught overgebracht, een weg die zijn vrouw al enkele maanden eerder was gegaan. Zijn brieven uit de gevangenis en het kamp vormen een klein document van menselijke moed en geestkracht, die hij tot het eind toe heeft behouden. ‘Als het tenslotte toch naar het allerlaatste moet, och lieve vrienden, dat weet ik zeker, dan zal ik heengaan als een man. Dat is ook het moeilijkste niet, maar wat daartussen ligt: de weg van Gethsemane naar Golgotha’.
Die weg heeft hij, volgens ooggetuigen, eveneens als een man afgelegd. En dat kon ook niet anders, omdat het de laatste etappe was van een weg die hij al jaren eerder zelf gekozen had. Het geweld dat hij zozeer verafschuwde heeft hij in die laatste maanden van zijn leven aan den lijve ondervonden, en het heeft hem alleen maar kunnen overtuigen van zijn gelijk. Joop Westerweel een christen-socialist te noemen, wat hij naar de letter was, bindt hem tezeer aan een stroming waaraan hij zich later toch ontworstelde, geeft wel het programma maar niet de man die het uitvoert. Wat dan wel? Ik heb hem een geweldenaar genoemd, naar binnen en naar buiten, juist omdat hij het geweld verafschuwde, en dat werkelijk niet omdat hij een heilige wilde zijn maar gewoon een mens met eerbied voor het leven. Een man met, zoals hij het zelf heeft geformuleerd, ‘de overtuiging dat we het leven ernstig moeten nemen, dat we moeten doordringen tot de grondeloze diepten waarin het rust, en
| |
| |
dat we nooit mogen wijken als het erom gaat ons geloof en vertrouwen in die heilige grond der dingen te belijden’. Pathetisch klinkende woorden, maar gesproken door een man die zich eraan gehouden heeft en ze met zijn dood waargemaakt. Een dood die hij eerlijk zelf heeft verdiend.
|
|