| |
| |
| |
Ellen Warmond
Onklare zangen
In de eerste maanden van de bezetting, toen het allemaal nog nieuw was, rende de jongen soms, met het heerlijkopwindende gevoel iets verbodens en gevaarlijks te doen, met een groepje van drie of vier anderen de Binnenweg af. Luidkeels het lied yellend, waarop een vindingrijke geest een net-niet-verboden variant gevonden had, al bleef de melodie ook duidelijk herkenbaar en vaag verbonden aan vroegere Koninginnedag-vieringen en aan ‘Alle sosiale in de harington!’:
Die kleur gaat bóóóóóven!
Die kleur gaat bóóóóóven!
Hadden ze het geluk een Duitse soldaat te passeren, dan spuwden ze die één voor één, zonder vaart te minderen, in het voorbijgaan dikke kwalsters voor de voeten, waarvoor ze het spuug onder het rennen verzamelden.
En er waren dagen, dat het spel meer in het larmoyante, toneelspelerige lag; dan ging hij, meestal met Aatje Lavermans of Jan Oversier erbij, naar een school in de buurt, die als kazerne was ingericht en dan vertelden ze aan de schildwacht bij de poort een huilerig verhaal in zelfgemaakt Duits over een zieke moeder thuis of over honger. Soms - wanneer ze iets te eten kregen - beloofden ze later hun zuster te zullen sturen, want zonder precies te weten waarvóór, hadden ze vaag het idee dat je soldaten een plezier deed met het sturen van zusters. Of hun verhalen geloofd werden is niet te zeggen, maar vast staat dat een betraand voorgedragen ‘ganz kranke Familie’, waarin vooral Aatje uitblonk, soms een grote homp zuur, grijs brood opleverde, dat ze - na er een tijdje kleine stukjes te hebben afgebeten, die ze bekauwden en dan weer uitspuwden - meestal verder- | |
| |
op weggooiden. Want met werkelijke honger waren ze nog te weinig in aanraking geweest om brood op te eten dat zó vies smaakte. En toen één van de andere jongens hem vertelde, dat zo'n grijze, droge deegbonk echt Duits brood was en dat ze dat in alle kazernes aten, voelde hij zelfs iets als medelijden met die soldaten. Omdat ze in een school woonden en omdat ze bovendien nog elke dag datzelfde smerige, zure brood moesten eten...
En van Corrie Bakke leerde hij - in een poortje tussen twee huizen, waar het geheimzinnig naar schimmel rook - een vreemd, waarschijnlijk door haar zelf gemaakt liedje, waarvan de tekst bestond uit de voortdurende herhaling van de regels:
Hóndje, me kontje, ik lust zóóóó graag
spek in de pán maar niet op m'n boterhám graag,
en waarvan hij bovendien het vermoeden had, dat het een ‘vies’ versje was. Daarbij school het ‘vieze’ nog niet eens zozeer in het herhaald gebruik van het woord ‘kontje’, dan wel in het geheimzinnige verschil tussen spek in de pan en spek op de boterham, (graag). Misschien was dat wel iets vies, waarvoor hij nog te klein was; dat hij met zijn negen jaar nog niet wist. Zoals sommige grappen van zijn oudere broertje, die altijd vlak voor de pointe afgebroken werden, omdat hij al met een volstrekt niet-begrijpende blik het begin stond aan te horen. Of zoals het benauwde, verstikte lachen van zijn broer en diens vriendjes, als ze elkaar woorden als ‘vroedvrouw’ toefluisterden, daarbij schichtig om zich heen kijkend en met de hand beschermend voor de mond.
Liederen als dat van Corrie Bakke leken hem het tegendeel van de ‘klare zangen’, waarvan sprake was op de zondagsschool, wanneer de klas moest zingen van ‘Looft nú de Heer met kláre zangen’. Later begon hij zelfs aan die klare zangen te twijfelen, omdat de vader van Corrie, die vaak dronken thuiskwam, door zijn moeder geringschattend
| |
| |
werd aangeduid als ‘dat vat oude klare van hiernaast’. Maar daar stond dan weer tegenover dat ándere schoollied over de ferme jongens stoere knapen, aan wie gevraagd werd of ze niet ‘van zessen klaar’ waren. Het was nauwelijks aan te nemen dat je op school versjes leerde, die verband hielden met iets vies of met dronken buurmannen...
Op een stralende zaterdagmiddag, toen hij zich al een uur lang op de stoep voor zijn huis had zitten vervelen, zag hij plotseling Aatje Lavermans komen aanrennen. ‘Moet je meekomen!’ schreeuwde Aatje in het voorbijgaan, ‘moet je meekomen! Er is een film. Haal gauw vijf cent. Het kost vijf cent’, waarna hij hijgend verderholde.
‘Wacht dan even’, riep hij, in paniek rakend, maar Aatje was al weer voorbij: ‘Geen tijd, geen tijd! Haal gauw geld!’ Zenuwachtig stormde hij het huis binnen en met een overslaande stem van opwinding vroeg hij zijn moeder om een stuiver. Struikelend van haast holde hij Aatje achterna, de Binnenweg af, waar hij hem in de verte nog net in een doodlopende straat zag verdwijnen. Achterin dat straatje bleek al een groot aantal jongens verzameld te zijn, die hij niet kende, maar waar Aatje tussen verdween alsof hij in die groep ondergedompeld werd. Sommige van die jongens droegen een kompleet, andere een fragmentarisch uniform: alleen een zwart-astrakan mutsje met een oranje bodem en een koppelriem, volgehangen met messen, opgerolde touwen en sleutelringen. Nog voordat hij de jongens bereikt had, rende de hele troep ineens naar een stukje braakland aan het eind van de straat, waar reclamekarren geparkeerd stonden, die ze wild-kiepend in beweging brachten. Hij durfde zich niet bij hen te voegen. Ook aan Aatje had hij niets, dat zag hij wel; die ging helemaal op in die klont jongenslichamen, in die bewegende kluit armen en benen. Aatje was hem vergeten of deed alsof. Elkaar duwend en stompend, liepen de jongens heen en weer over de karren, die dan telkens met een doffe klap tegen de grond bonkten aan de kant waar ze het zwaarst beladen waren.
Op een paar meter afstand bleef hij aarzelend staan kij- | |
| |
ken, tot hij merkte dat er iemand naast hem stond. Het was een meisje van zijn eigen leeftijd, een achterbuurtkind met roodomrande, ontstoken ogen en ongelijk geknipt geelblond haar. Ze had een zakje toffees in haar hand, dat ze hem offrerend voorhield, maar net toen hij er een wilde uitzoeken, zag hij tot zijn ontzetting dat ze geen oren had. Aan weerskanten onder het gele haar zag hij een klein gaatje op de plaats van de oren en daaronder een rimpelig velletje, dat een beetje op een te kleine oorlel leek. Hij trok zijn hand terug en schudde van nee. Het meisje haalde de uitgestoken arm met het zakje weer naar zich toe en zei onverschillig: ‘Dan niet...’. Kauwend bleef ze voor zich uitstaren, terwijl de rudimentaire oorlelletjes met elke kauwbeweging naar beneden uitgerekt werden en weer terugschrompelden.
Er was intussen een jongeman in uniform gearriveerd, die de jongens in rijen van vier achter elkaar opstelde en hem - net toen hij overwoog om maar weer naar huis te gaan - bij de elleboog greep en met een ‘Jij hier dan maar!’ achterin de rij plaatste. Bijna onmiddellijk daarna zette de groep zich in beweging en marcheerde het straatje uit en de Binnenweg af, onder het zingen van:
Want óp die grote hei-hei-de!
Want óp die grote hei-hei-de!
Daar lígt! Een táak! Die wácht!
Hij durfde niet mee te zingen, omdat hij maar een meeloper was en zelfs geen riem of een petje droeg, maar evenmin durfde hij te zwijgen. Dat zou net zijn of hij zich te goed voelde om mee te doen. Hij deed dus maar regelmatig zijn mond open en dicht, waarbij hij af en toe een brommend geluid maakte. Voorzichtig keek hij opzij om te zien of de anderen aanstoot namen aan dit kwasi-gezang, maar niemand lette op hem. Zelfs Aatje niet, die drie rijen achter hem liep en die dat lied scheen te kennen, want zijn mond bewoog precies gelijk met die van de jongens naast hem.
| |
| |
Toen ze de Westersingel opdraaiden, zag hij op de stoeprand Jan Oversier staan, die de optocht met een laatdunkende, luie blik aan zich voorbij liet trekken. Kalm afwachtend tot de jongen vlak langs hem liep, strekte hij met een traag veldheersgebaar zijn hand uit en plukte hem uit de rij, op dezelfde zakelijk-onpersoonlijke manier als waarmee de leider hem erín geschoven had. Het ging allemaal buiten hem om; hij werd in rijen geschoven en er weer tussenuit gehaald, zonder dat hij daar zelf iets mee te maken scheen te hebben.
‘Liep jíj even voor gek!’, zei Jan, en hem vasthoudend met een onverschillige maar stevige greep, als om te beletten dat hij zich weer bij de anderen zou voegen, liet hij de staart van de rij passeren tot Aatje voorbijkwam. En met dezelfde kalmte vormde hij met zijn vrije hand een kokertje rond zijn mond en riep, sonoor-bassend: ‘Aátje met zijn pétje! Aátje met zijn pétje!’ En toen zag híj het ook: Aatje Lavermans droeg net zo'n petje als de andere jongens. Aatje kreeg een kleur, maar keek niet op. ‘Je kan beter met míj meegaan,’ zei Jan, op een rustig-constaterende toon, toen de jongens uit het gezicht verdwenen waren. ‘Ik heb een reuzelollige grammofoonplaat thuis.’
De jongen liet zich meetronen, zoals hij dat al de hele middag gedaan had. Een grammofoonplaat? Het zou wel weer een liedje worden...
Op de zolderkamer waar Jan sliep, bleek inderdaad een ouderwetse slingergrammofoon te staan, met een grote koperen hoorn. Onder veel geknars en gepiep werd het instrument opgewonden en uit zijn kastje haalde Jan een afgesleten grammofoonplaat te voorschijn, die hij hem met een triomfantelijk gebaar onder de neus duwde. ‘Nou! Zie je nou wel!’ En toen hij zijn hand uitstak om de plaat te bekijken: ‘Nee, afblijven! Je mag hem horen, maar je hoeft er niet áán te zitten. Dit is een reuze-bijzondere plaat, die gaat reuzegauw kapot.’ Hij liet de naald op de plaat zakken en boog zich verlekkerd-luisterend voorover: ‘Nou moet je horen!’ De weergever produceerde eerst wat gekras en niet thuis te brengen geluiden en daarna klonk het holle
| |
| |
ha-ha-húh-gelach van een zware mannestem, die het kamertje helemaal scheen te vullen en die bijgevallen werd door andere lachers, mannen en vrouwen, eerst gewoon schaterend, dan in volume toenemend en hikkend en gierend, om tenslotte te eindigen in een baaierd van hysterisch krijslachen en ademloos bulken, dat zeker een volle minuut aanhield. Af en toe viel er één lacher uit, schepte hoorbaar en amechtig adem en voegde zich weer in het koor: ‘Hôhôhôô! Hoeoei! Hihihiiiiii!
Terwijl Jan Oversier naast hem op de grond met een verrukt gezicht naar de plaat zat te staren, alsof hij dat overspannen gelach eráf wilde kijken, maakte zich van de jongen een bodemloze treurigheid meester. Net als wanneer je je zakgeld verloren had of als je te laat kwam in de bioscoop. Bioscoop.... Waar was nou die film geweest, waar Aatje het over had? De stuiver zat nog in zijn broekzak, even warm als de vinger waarmee hij erover wreef. Had Aatje dat gelogen of gingen die padvinders naar de bioscoop? Dat zou dan wel zo'n rottige natuurfilm geweest zijn; een echte padvindersfilm.
‘Nou?’, vroeg Jan begerig, toen de plaat afgelopen was, ‘zal ik hem nog eens draaien?’
‘Nee, nou maar niet,’ zei hij met matte stem, ‘ik moet weer naar huis.’
Misselijk van ellende stond hij op en wierp een laatste blik op de plaat. Op het etiket las hij: ‘Rinus in de kettinghandel’. Rinus in de kettinghandel... Wat dat in godsnaam met dat lachen te maken had?
Toen hij buiten kwam, was de eerst zo stralende lucht betrokken en er vielen ver verspreide dikke en lauwe regendruppels, die een naderend onweer schenen aan te kondigen. Met zijn ogen mat hij de lengte van de straat, die hij helemaal uit moest lopen om thuis te komen. Het leek veel verder dan op de heenweg. Hij had het mismoedige gevoel dat er de hele middag over hem beschikt was en dat het een verloren middag was geweest. Traag voortsjokkend, alsof hij een eindeloze tocht ondernam, bedacht hij, dat hij zo'n plaat toch wel zou willen hebben. Voor als zijn broer met
| |
| |
vriendjes ging spelen en hij niet meemocht. Of als ze weer in een kringetje bij elkaar kropen om te lachen om iets onbegrijpelijks. Of voor als hij alleen thuis was. Dan zou hij die plaat draaien. Dat vreselijke, alles vernielende gelach. En nog eens en nog eens. Om daar dan lekker lang en hardop bij te huilen...
|
|