| |
| |
| |
Theun de Vries
Negotie
Wanneer ik het houten bruggetje overliep, dat ons huis van de grote weg scheidde, de straat schuin overstak en de donkere zandlaan insloeg, die naar een wipbrug leidde, zag ik boven een boomgaard vol kromme, oude appelbomen de schoorsteen van de kleine koemelkerij, die aan Anders' Houkje toebehoorde.
Ik had sinds enige tijd vriendschap met Houkje gesloten. De koemelkerij lag aan de smalle opvaart, die achter de buurtschap in een dobbe en half verkroosde kikkersloten eindigde. Houkje had een goed jaar voordien haar man verloren. Haar twee kleine meisjes, Kanne en Lokke, kwamen elke ochtend over de kale wipbrug van de opvaart, hand in hand, met stijf uitstaande vlechtjes en in donkere schortjes, om naar school te gaan; ik zag ze voorbijlopen en keek ze na, want ik ging nog niet naar school.
Anders' Houkje was een grote, rosharige vrouw met sproeten op neus en handen, en lichtgrijze verdrietige ogen. Het verdriet was over haar gezicht gegaan als een tastbaar ding, ze had stille doffe plekken onder haar ogen en een glansloos voorhoofd. Ze ging met niemand om en werkte altoos, want sinds Anders' dood dreef zij de koemelkerij alleen, met een gehuurde maaier en een hooirijder in de drukste zomerweken.
Houkje was langer dan de meeste boerenvrouwen, die ik kende, breedgeschouderd, machtig in de borst, haar voeten staken buitenshuis in kolossale mansklompen. Ze droeg haar mouwen onder het werk opgestroopt, haar sterke armen waren net zo besproet als haar handen en gezicht; het waren armen waar ik lange tijd naar kijken kon. Houkje's rosblond haar was doorgaans haastig en onvolledig opgestoken, het slonsde licht om haar hoofd, maar het maakte haar niet slonzig; eerder gaven de losse, dansende strengen haar een zachtheid, die niet van haar handen, schouders en spiervaste heupen leek te kunnen komen.
| |
| |
Houkje praatte weinig met mensen, haar stem verhief zich ongewend en rauw tegen melkschippertjes en hooivoerders, die langs de koemelkerij punterden en haar een ‘ochtend’ of ‘middag’ toeriepen, als zij op het boenhout aan het water melkbussen of emmers schrobde. Alleen's zondags zag zij er heel anders uit: dan liep ze met Lokke en Kanne, die datkeer witte schortjes voor hadden, naar het dorp en de kerk; Houkje zelf ging in het zwart gekleed, een kerkboek met gouden filigreinslot in de hand, over haar zware boezem glansde dof de boerse tafzij, haar rokken deinden om haar voeten in knoopjeslaarzen. Ze groette de mensen binnensmonds en zonder het hoofd naar links of rechts te draaien. Ze scheen me dan vreemder en verder van ons vandaan dan ooit.
Ik had haar voor het eerst van dichtbij gezien op een van mijn zwerftochten door de buurtschap, waar de meeste mensen mij al kenden en ik de mensen - rusteloos en nieuwsgierig als ik er rondtrok, volwassenen en kinderen aansprak, huizen binnenliep. Ik had ook op een ochtend, toen ik de wipbrug over en de oude boomgaard doorgelopen was, mijn neus bij Houkje om de deur gestoken. Dat voordeuren bij het boerenvolk gestaag op slot zaten en alleen bij bruiloften en begrafenissen opengingen, wist ik al. Ik keek in de openstaande schuur van Houkje - een lage schuur met wat boerengereedschap en stro in een hoek en verder weinig of niets - geen stal, geen paard, geen wagen. Door de schuur keek ik in de keuken, waarvan de deur ook al openstond, en ik zag Houkje bij de tafel zitten. Zij zat er alsof ze sliep, het voorhoofd geleund op een hand, en voor haar op tafel stond met glimmende maalkop de koffiemolen. Ik zag haar voeten in lange, donkerblauwe manssokken onder de tafel uitsteken, haar tenen bewogen traag; ze sliep dus niet. Ik naderde verlegen maar doortastend tot de drempel en zei:
‘Houkje.’
Ze keek haastig op. Ik zag de verbazing op haar vlakke, uitgewiste trekken, waar de regen van het verdriet over was gegaan.
‘Kleine Wilt!’
Ze glimlachte opeens, over haar gezicht kwam langzame
| |
| |
verlevendiging en kleurde het met een begin van rood. Ik had Houkje nog nooit zien lachen en staarde haar zoekend aan, terwijl zij het wilde, springerige haar uit de ogen streek.
‘Wat kom je doen? Stuurt je Heit je?’
‘Of ben je weer aan de wandel?’
Ze stond op en zei, half tussen mij en de provisiekast in:
‘...Een boterham met stroop?’
Zo was mijn vriendschap met Houkje begonnen. Als ik kwam, hield ze een ogenblik op met werken op het erf of in de schuur en nam mij mee naar binnen. Ze smeerde een stuk hard roggebrood voor me [thuis at ik het niet], of schonk mij een kom karnemelk in, of ik peuterde achter de schuur met de gebroken pook een aardappel uit de kookpot, die daar stond te roken en waarin haast altijd varkensvoer sudderde, en pelde de ijle, gloeiende schil er af, tot ik mijn vingers schroeide. Soms zaten we alleen maar tegenover elkaar aan de keukentafel, Houkje met de ellebogen op het tafelblad, ik met de voeten op een spijl van de stoel, en bekeken elkaar in tevreden verstandhouding. Ik ging nooit 's middags; dan waren Kanne en Lokke thuis, die haar moeder plachten te helpen in de koemelkerij; ik kwam enkel, als Houkje alleen was, en ook dat hoorde bij de verstandhouding.
Houkje had mij één keer haar kleine pronkkamer laten zien. Die lag op het noorden, doodstil en koud. Geen kanten randje bewoog, de clivia's stonden roerloos als van bordpapier geknipt in hun bronzen potten, het foto-album lag opgebaard onder een kleedje tussen zijn ivoren schilden op de mahonie standaard. Boven de schoorsteenmantel wees Houkje mij het portret van de dode Anders in een metalen lijst. Hij was jong gestorven. Hij keek mij aan uit zijn langwerpig, benig gezicht onder het hoge voorhoofd met de strak achterover gekamde haren, zijn ogen waren klein en niet zonder wrevelig verwijt, zeker omdat wij nog leefden. Ik rilde in die plechtige benarde kamer vol zondagsdingen en herinneringen, en liep er al heel gauw weer uit.
| |
| |
Op een ochtend in mei, toen ik op weg was naar Houkje, en het landpad kon afzien, dat langs enkele verregende arbeidershuisjes en een eenzame boerenhofstee leidde, kreeg ik een schrik. Er was behalve mij in die lege, groene morgen nog iemand onderweg. Langs het pad kwam in mijn richting een negotieman; ik had meer dan eens achter moeders rokken staande vanaf onze drempel zijn zwarte, verwaten zigeunertronie opgenomen. Hij heette Rodmer, maar iedereen noemde hem ‘de wereld op de rug’, en mijn vader had mij uitgelegd, dat Rodmer zo genoemd werd vanwege de hoge houten mars met laadjes, die hij op de rug droeg en waarin hij naar eigen zeggen ‘de hele wereld’ te koop had. Rodmers aanblik maakte mij bang, en die van Rodmer niet alleen. Hij was maar éen van velen, die uit de Zwarte Kuil afkomstig waren, een buurtschap verder dan Jagthorne, maar een van de ergste, waarover men bij ons sprak. Ik had die Kuil nooit gezien, maar de mensen kende ik, zij kwamen uit de plaggenhutten en aardkrotten, waarin zij huisden - zo had men mij verteld - langs de deuren met zelfgemaakte boenders en handschrobbers, en alle soorten koopwaar. Dikwijls waren ze zwart van haar en oogopslag, los in de mond en hardnekkig in het aanpraten van hun waar. De vrouwen, zo wilde men, diefden waar je bij stond, en de mannen droegen messen, die zij met éen beweging te voorschijn konden halen en met de volgende beweging openknippen. Zij gebruikten die messen volgens het zeggen ook, op kermissen, harddraverijen en feesten in de omtrek, waar ze met geen andere bedoeling naar toe gingen dan om het mes te trekken.
Rodmer was voor mij ook zo'n messentrekker. Over zijn gezicht, dat de kleur had van koude koffie, lag een even koude spot uitgestreken. Hij had een klein zwart snorretje en zijn hemd hing altijd open om zijn gebruinde nek, wat hem in mijn ogen een avontuurlijk en losbandig voorkomen gaf. Hij schoof, waar hij als negotieman aanklopte, zijn voet tussen de deur en liet het dreigement van zijn schaamteloze brutaliteit spelen, meer nog in zijn manier van doen dan in wat hij zei; het volk uit de Zwarte Kuil volgde een eigen manier van afpersing. Men kon hun dreigement alleen af- | |
| |
kopen: een boender, een kam, een kaart knopen. Rodmer en zijn soort spraken onze taal, maar voor mij bleven zij vreemd, uitheems en om alle redenen verwerpelijk.
Ik zag Rodmer langs het landpad naderen en ik haastte me, om bij Houkje onderdak te zijn voor hij mij kon attraperen. Hij kwam op zijn gewone gemakzuchtige manier, nauwelijks gebogen onder de hoge mars, en het leek me of ik zijn ogen onder de rand van het verweerde vilten hoedje zag lichten van boosaardigheid. De ongehoorde geruchten omtrent de mensen uit de Zwarte Kuil, die kinderen roofden en verhandelden, spookten mij door het hoofd terwijl ik het op een hardlopen zette.
Ik bereikte Houkje's huis, ik drukte op de klink van de zijdeur, maar de deur zat dicht. Ik liep om het huis heen, de schuur was open als steeds. Ik was blij toen ik in de schuins gedakte ruimte stond, waar het vertrouwelijk naar stro en varkensvoer rook. Ik zag Houkje niet, en ik had niet de moed luid haar naam te roepen, want elke luidruchtigheid scheen de gevaarlijke Rodmer daarbuiten alleen maar te kunnen aanlokken. Ik draalde besluiteloos en keek om mij heen, toen ik bemerkte dat er iets in het stro bewoog. Ik kwam dichterbij en zag dat het jonge katjes waren. De oude poes moest op roof voor haar kroost zijn uitgegaan.
Ik knielde naast de katten neer; het waren er drie, nog onnozel klein en onbeholpen, trots de bekoring van hun cypersgrauwe buigzaamheid. Ik stak voorzichtig mijn vinger uit, zij hechtten zich er aan vast met pootjes en nagels, zij schramden mij dunnetjes ook, ik krauwde hun ronde magere schedeltjes, tot de raspen in hun keel gingen trillen. Ik zag in de halve duisternis een touw liggen, ik nam het en liet het langs de kattenogen afzakken, tot zij er gezamenlijk naar grepen en er in begonnen te klimmen. Het spel hield mij en hen na enkele minuten zo bezig, dat ik de reden vergat waarom ik was binnengehold. Ik vergat ze, tot er iemand aan de zijdeur wrikte, zoals ik er straks aan gewrikt had, maar deze hand was veel harder en sterker. Ik wist meteen wie het was.
Ik zat stil bij het kattennest. De jonge poesen hingen aan mijn handen, mijn broekspijpjes, mijn kousen. Ik streelde ze,
| |
| |
maar al afwezig en zonder meer op hen te letten. Vanuit mijn schaduw en het stro zag ik Houkje uit de keuken opduiken. Ze stond een ogenblik op de keukendrempel en riep naar de zijdeur:
‘Wie daar?’
Haar stem klonk met de rauwe terughoudendheid, die haar jegens de buitenwacht eigen was. Er volgde een korte aarzeling daar bij de deur. Toen zei de niet luide, maar verwaten, nagenoeg honende mannenstem:
‘Negotie.’
Houkje draaide zich half om, al op de terugweg; heel haar houding was gemelijkheid. Haar stem hoonde terug:
‘O - jij bent 't. De wereld op de rug. Mieter maar op met je wereld, ik heb er genoeg van gezien.’
De stem smaalde na een nieuwe, korte weifeling:
‘Niet van wat ik nog bij me heb.’
‘Mieter op,’ zei Houkje nog eens. ‘Geen negotie nodig.’
Ze verdween weer in de keuken. Ik bleef doodstil zitten met de katjes aan mijn handen en kleren. Ik was bang voor wat er zou volgen, en het volgde ook. De mannenstappen kwamen zonder haast om het huis heen, ik keek vanuit mijn spinraghoek naar de open deur van de schuur. Rodmer met-de-wereld-op-de-rug dook in het ruwe vierkant van de dubbele, opengestoten poort levensgroot op. Hij stond met de zon en het groen achter zich, een scherp besneden, vreeswekkende gedaante. Hij kwam de schuur binnen en bleef staan, om de mars met een enkele verende beweging van de schouders te laten glijden en ongedeerd op de deel te zetten. Ik dook dieper en lager weg, mijn hart hamerde van benauwenis. Wat, als de geruchten van kinderroof of kindermoord waar waren? Ik neigde er toe, ze niet te geloven, wanneer ik ze door mijn neven en nichten of oudere buurkinderen hoorde vertellen, want ik was slim genoeg om te beseffen dat zij ze met opzet overdreven om mij de stuipen op het lijf te jagen; maar nu, alleen in de boerenschuur met de man uit de Zwarte Kuil, kreeg ik de stuipen vrijwel in werkelijkheid. Ik hield de adem in, terwijl ik toekeek wat Rodmer zou doen.
Hij liep langzaam door de schuur, de blik voor zich uit
| |
| |
op de openstaande deur van Houkje's keuken gericht. Hij liep langzaam en behoedzaam en bereikte de keuken, waar hij zijn bruine hand tegen de deurpost zette en makkelijk naar éen kant begon te leunen. Hij schoof met de vrije hand het onooglijk hoedje achter op het hoofd. Weer was hij een schim voor mij, onduidelijker nu, getekend tegen de grijsheid van het boerse binnenhuis. Hij floot opeens tussen de tanden, zo zachtjes en kunstig, dat ik er van opkeek. Het klonk als het fluiten van een afgerichte vogel, en tegelijk zo vol natuurlijkheid en ingeschapen list, dat ik een ogenblik mijn vrees voor Rodmer vergat. Ik luisterde, terwijl hij ingehouden verder floot, totdat Houkje in het gezichtsveld stapte. Rodmer veranderde niet van houding. Ik zag hoe Houkje de negotieman aanstaarde, woordeloos van verbazing.
‘Negotie?’ vroeg Rodmer vol angstaanjagende vriendelijkheid.
Houkje vloekte niet, maar wat ze zei klonk als een vloek.
‘Zo'n onbeschoftheid! Ik heb je toch gezegd, dat ik niks nodig heb? Ik koop niet an de deur!’
Rodmer verschoof zijn lichaamsgewicht ongehaast op het andere been.
‘Vandaag wel, Houkje. Ik heb spullen in mijn mars...’
Houkje's gezicht kwam vol schamper ongeduld.
‘Pah! Dat zullen me spullen zijn...’
Rodmer zei langzaam: ‘Luister, Houkje, als ik je nu vertel...’
De rest van wat hij zei ging voor mij verloren. Hij zei het ongewoon zacht, nog spotziek, maar met een verborgen drang en vleitoon, als bedoelde hij heel iets anders dan hij zei. Ik hoorde het en begreep er niet veel van: hij had nu volgens mij moeten schelden en dreigen, of het mes openklappen, dat hij bij zich heette te dragen, steekklaar; en hij deed niets van dat alles.
Ik zag Houkje bij zijn woorden verbleken en daarna rood worden. Ze wees met de besproete arm naar de zijdeur.
‘Er uit, niksnut, zwerver, vuilbek! Uit mijn huis en meteen!’
Rodmer duwde alleen het hoedje met, luchtige hand op
| |
| |
het andere oor. Hij begon weer te spreken, en weer had zijn stem die stille, dubbelzinnige toon, die mij in de oren klonk als kwam zij uit een vreemde mond. Ik spitste de oren, maar kon er geen woord van vangen. Het rood van de ergernis en het verzet kroop tot achter Houkje's oren. Haar antwoord was betoomd noch dubbelzinnig.
‘Er uit, heb ik gezegd. En als de weerlicht!’
Er gebeurden hier zonderlinge dingen. Rodmer liet zijn leunende houding varen en naderde Houkje. Hij sloeg zo maar een arm om haar middel en trok haar naar zich toe. Ik was bevreemd, het druiste volslagen in tegen wat ik had verwacht, maar kennelijk ook tegen wat Houkje zelf verwacht had. Ze deinsde, sloeg Rodmers overrompelende arm af en stiet hem terug. Nu ging zij hem de deur uit vegen. In mij kwam een voorgevoel van triumf en voldoening.
‘Er uit!’ riep ze weer. ‘De deur uit!’
Rodmer scheen alleen wat wijdbeenser te gaan staan, de schoenzolen krachtig op de grond geplant. Ik kon zijn gezicht niet zien, maar het moest nog vol zijn van de ingehouden spot, net als zijn stem - ik bemerkte het aan het gezicht van Houkje, dat gekrenkt en rood bleef. Eensklaps zag ik hen worstelen. Ik dacht opnieuw: nu is het met Rodmer gedaan, want niets ter wereld leek mij bestand tegen de ronde spierkracht van Houkje, als ze eenmaal begon. Maar ik vergiste me. Rodmer kwam niet van de plek, eerder tilde hij, beide armen om Houkje's middel geslagen, haar een paar maal licht van de grond. Ik zag hoe zij de tanden in de onderlip zette; er stonden kwade tranen in haar ogen, een van haar haarvlechten sprong los. Rodmers hoedje zakte verder over zijn ene oor en viel daarna op de grond, maar hij hield Houkje onveranderlijk vast en tilde haar opnieuw een voetbreedte van de grond. Ik hoorde haar stem, een nieuwe verbeten vrouwenstem, die siste.
‘Jij duivel - ik weet wat je wilt - maar ik zal je -’
Rodmer lachte zacht en zelfbewust.
‘Maak je niet kwaad, Houkje: luister liever.’
Houkje rukte zich onverwacht los. Ze deinsde en was uit mijn gezichtsveld verdwenen. Ik hoorde haar de deur openrukken, die naar de pronkkamer leidde, de roerloze kamer
| |
| |
van de dode. Rodmer volgde haar. Ik staarde in de lege keuken. Ik streelde werktuigelijk de poesjes, die schor piepten en van speelsigheid hun nageltjes aan mijn kleren bleven scherpen. Ik hoorde Houkje's stem, ver weg, gedempt door twee wanden, daarna een slag als van een omver gevallen stoel. Het gerucht van stommeling groeide, en keerde opnieuw naar het achterhuis terug. Ik drukte me diep in het stro en kneep mijn ogen dicht. De twee vechtenden waren weer in de keuken. Ik dorst niet kijken en mijn ogen ook niet dicht houden. Ik opende ze voorzichtig op een kier. Ik zag Rodmers rug, hij stond half voorover, hij drukte Houkje langzaam tegen de grond. Ze vochten zoals ik vaak jongens had zien vechten. Ik wist dat zij nu moest rollen, en zij rolde ook, en dat Rodmer boven op haar zou vallen. Denkelijk zou hij dan het mes trekken om haar de strot af te snijden, en als hij haar had afgemaakt, zou hij mij ontdekken, en dan zou het mijn beurt worden.
Ik keek, nu met wijd open ogen, hoe Rodmer werkelijk op Houkje viel. Maar hij trok zijn mes niet, want Houkje schreeuwde niet, zoals ik in de voorgaande herfst bij mijn oom Lykele het geschrobde slachtvarken op de plank had horen schreeuwen onder de dolkstoot van Gouke de slager - ik hoorde haar maar éenmaal diep en langgerekt steunen, en het klonk tot mijn ontsteltenis, alsof ze ‘Anders!’ zei. Meteen werd het stil, op een driftig ritselen van kleren na. Ik kon alleen nog de broekspijpen en de voetzolen van Rodmer zien, hij had zijn schoenen uitgeschopt, daarna bemerkte ik ook Houkje's benen, die zij al vechtende om de zijne gestrengeld had; aan éen ervan zat nog de kous met kousenband en al afgezakt, het andere was bloot. Ik had om die twee geweldige blote benen kunnen lachen, als ik niet zo bang was geweest. Ze waren nog ronder dan Houkje's armen en van de kuiten opwaarts volkomen wit. Het leek me, dat Houkje afgebeten woorden tegen Rodmer begon te fluisteren, ik ving vage geluiden en na lange tijd een snik, die ik niet thuis kon brengen, misschien was het toch Houkje's stervenswoord...? Maar Rodmer antwoordde goedmoedig alsof hij er bij glimlachte, en het klonk mij onbegrijpelijk in de oren:
| |
| |
‘Wie is er nou beter aan toe, Houklief, die met de wereld op de rug, of die met de rug op de wereld?’
Het kwam me voor, dat ze beide gesmoord lachten. Mijn angst hamerde voort. Ik sloot mijn ogen voor de tweede maal, totdat ik weer voetstappen hoorde. De vechtpartij was gedaan. Ik zag Houkje groot en rossig door de keuken lopen. Haar jak hing open en zij had nog éen blote voet, en haar beide vlechten waren nu los en het haar hing haar van de schouders neer op borsten en rug. Ik zag haar glimlachen; heel haar vroeger dode gezicht was overstroomd met nieuwe schaamte en nieuwe jeugd. Zij bukte zich, raapte haar afgegleden kous van de grond op en ging zitten, om die aan te trekken. Zij sloeg haar blik niet éen keer op. Het is dus allemaal spel geweest, dacht ik, een gevecht zonder reden, alleen leek het haar dwars te zitten dat zij zich er toe had laten verlokken. Rodmer verscheen enkele ogenblikken later in het blikveld, in hemdsmouwen; zijn haar hing in een paar vochte vegen over zijn voorhoofd; hij streek zijn knevel met trage bruine vingers op. Hij bleef voor de zittende Houkje staan, zodat ik haar niet meer zien kon. Maar ik hoorde haar stem, even beschaamd en nieuw als de gloed op haar gezicht.
‘Koffie... Rodmer?’
‘Koffie, Houkjelief,’ zei de schavuit.
Haar armen gleden schuw om zijn middel, zij scheen haar hoofd tegen hem aan te drukken, ik was een ogenblik bang dat zij weer zouden gaan vechten. Toen stond Houkje op en Rodmer ging aan de tafel zitten de benen gemakzuchtig voor zich uitgestoken.
Een van de katjes kroop over mijn knie, gleed weer terug en klemde zich aan mijn been met heftige nagels: Ik riep Au! en zat toen doodstil, want ik zag Houkje met de koffiemolen onder haar arm haastig naar de kant van de schuur komen en turen. Haar stem was kregel als van ouds.
‘Wie is daar? Wat moet dat daar?’
Ik zat ongelukkig en beschaamd in het stro en zei:
‘Ik ben het.’
Rodmer was opgestaan en slenterde naar het plekje, waar ik lag. Ik kromp in elkaar en keek om hulp smekend naar
| |
| |
Houkje. Ze had de koffiemolen op tafel gezet en kwam achter Rodmer aangelopen.
‘Kleine Wilt! Hoe kom jij hier? Ben je hier al lang?’
Rodmer keek aanhoudend naar mij, en ofschoon ik mijn best deed om niet naar hem te kijken, werd mijn blik tegen mijn wil naar dat bruine, onbeschaamde mannengezicht getrokken.
‘Ik ben hier net,’ zei ik met een piepstem, want mijn keel zat dicht.
‘Hoe lang?’ vroeg Rodmer.
‘Ik speel met de poesen,’ zei ik.
‘Hij is hier net, Rodmer,’ zei Houkje. ‘Dat zegt ie toch.’
‘Wilt heet ie, hè?’ vroeg Rodmer. ‘Wat heb je gezien, Wilt?’
‘Ik speel met de poesen’, zei ik weer, ofschoon Rodmer grimlachte. Houkje duwde de negotieman op zij, ze kwam naast me staan, trok me op uit het stro en lei even haar hand om mijn hoofd, alsof ze me tegen zich aan wilde drukken, maar ze liet het en streek me alleen vluchtig langs de wang.
‘Ga maar, Wilt,’ zei ze zachtzinnig, ‘vraag je heit en mem, of ik je een van de poesjes geven mag.’
Ik ging al gewillig naar buiten, over de deel, langs de rechtopstaande mars van Rodmer. Ik was nog niet bij de deur of Houkje riep:
‘Wilt... Ik heb nog iets voor je.’
Ik draaide me om. Rodmer stond nog als daareven, en ook ik bleef staan. Houkje ging snel naar de keuken, en kwam terug met een stuk koek, waarin enkele krenten gestipt zaten.
‘Hier,’ zei ze. ‘Kom een andere keer terug, Wilt... Ik moet nu negotie uitzoeken met de koopman.’
Daarstraks had ze tegen Rodmer geroepen, dat ze niets nodig had. Ik begreep er minder van dan ooit, maar ik nam het stuk koek aan. Ik hoorde het spotzieke, koude lachje van de man uit de Zwarte Kuil. Ik haastte me over het erf en door de boomgaard naar de brug en de zandlaan en ons huis. Pas toen ik op ons eigen bruggetje stond, zag ik weer het zoete baksel in mijn hand. Ik at het langzaam proevend
| |
| |
op, terwijl ik probeerde te bedenken, wat er eigenlijk gebeurd was. Ik zou het niet na kunnen vertellen.
Ik speelde die groene ochtend op het erf en groef verder aan mijn grote kuil, die een hol moest worden, dat ik met de aardmannetjes kon delen, ik overdag, zij 's nachts; en ik liet mijn kleine schop weer liggen, om op straat te gaan kijken. Ik deinsde terug over het bruggetje tot aan de stoep van onze voordeur, toen ik Rodmer uit de zandlaan zag komen. Hij droeg als van ouds de wereld op de rug, hij liep gemakzuchtiger dan anders, zo meende ik, en toen hij dichterbij kwam, hoorde ik hem weer voor zich uit dat zachte, kunstige vogelliedje fluiten. Ik zat stil, maar hij zag mij toch. Hij zwaaide de hand tegen me als een oude makker, schampertjes, niet gul. Ik wuifde benepen terug.
Na deze vreemde morgen leek het, of Rodmer vaker dan vroeger in onze buurtschap verscheen. Hij dook soms al vroeg in de ochtend op, en volgde dan meestal het landpad achter de dobbe; als Lokke en Kanne naar school waren gegaan, zag ik hem de boomgaard van Houkje doorsteken en in haar huis verdwijnen. Ik wachtte mij er wel voor, Houkje op die ochtenden te bezoeken: voor geen geld begeerde ik een ontmoeting met de zwarte negotieman.
Vaak vergat ik ook Rodmers bestaan, en soms dat van Houkje zelf. Er was te veel te doen, meer en meer begon ik potloden te zoeken en op de gewitte wanden van onze gang te tekenen, die langs de blinde buitenmuur liep. Mijn moeder verbood het me, maar de grote witte vlakken waren te verleidelijk, ik zocht een potlood, ik vond zelfs een paar rode in de la van mijn vaders schrijftafel, en ik tekende er mee, tot mijn vader op wens van mijn moeder chinese matten langs de gangmuur bevestigde, waarboven ik niet uit kon reiken.
Op de ochtend, toen hij die matten aan lange dunne latjes tegen de wand spijkerde, ging ik naar buiten. Ik liep het bruggetje over en de zandlaan in en zag als van ouds Houkje's donker gesmookte bakstenen schoorsteen in het zomerlicht, en voor ik er erg in had, stond ik weer voor de dubbele deur van de schuur. Maar de deuren zaten dicht. Ik liep terug naar de zijdeur en wrikte aan de grote glan- | |
| |
zend gesleten ring. De deur week niet, ze was kennelijk van binnen gegrendeld. Ik schopte tegen het hout met mijn klomp. Er kwam geen antwoord. Houkje moest op het land zijn, verderop aan de zandweg, om mest uit te strooien of molshopen te slechten. Ik schopte ten overvloede voor de tweede maal... Juist toen ik naar huis terug wilde gaan, hoorde ik haar stem binnen, laag en voorzichtig:
‘Wie is daar...?’
Ik riep vol vreugde terug:
‘Ik ben het! Wilt!’
Het duurde lang, voor de deur van binnen ontgrendeld werd. Houkje stond voor me, op blote voeten, het flanellen hemd over de hoge borst met éen hand bijeengehouden. Haar haar hing weer laag en lang als bij een meisje en over heel haar gezicht lag de jonge gloed, die tegelijk op schaamte leek. Ik had haar nog niet gezien of ik zag ook wat er achter de zijdeur stond. De mars van Rodmer.
Zij hadden weer gevochten. Ik had hen misschien wel gestoord, terwijl zij speelden.
Ik zei geen woord, draaide mij om en zette het op een lopen. Het leek me, dat ik Houkje met gesmoorde stem mijn naam hoorde roepen. Ik keek pas om bij de wipbrug. De zijdeur van Houkje zat opnieuw dicht. Ik draafde al weer zodra ik mij voorstelde, hoe dichtbij Rodmer was. Ik ging meteen naar binnen, ofschoon de zon hoog aan de hemel stond, en sleepte mijn blokken overhoop. Ik had geen zin Rodmer weer te zien verschijnen en tegen mij wuiven met dat zonderlinge hoonlachje om de mond.
Het was vreemd, maar sinds die tijd schenen meer mensen te weten, dat Rodmer bij Houkje placht aan te lopen en dat zij hem altoos binnenhaalde. Op een dag stond ik met mijn vader op de wipbrug, toen er een melkschuitje door de opvaart kwam. Houkje was bezig met bussen op het boenhout. Ik hoorde hoe de schuitevaarder haar uitbundig groette en tegen haar begon te praten.
‘Mooi zomerweer, Houkje, wat?... Hoe is het vandaag: nog negotie nodig? Er zijn nog wel liefhebbers met een goed aanbod, als Rodmer soms niet in de buurt mocht zijn...’
Mijn vader trok mij snel mee. Ik keek nog wel om, maar
| |
| |
ik kon niet meer zien wat Houkje deed en nog minder horen wat ze zei. Het gezicht van mijn vader stond leeg en streng, en ik vroeg hem niets, al had ik het gevoel, dat er iets lelijks jegens Houkje begaan werd.
Die zomer zag ik Houkje des zondags al minder vaak met Kanne en Lokke voorbij komen, naar het dorp en de kerk. Als ze nog een enkele maal ging, liep ze gehaaster, en toch leek het me alsof er in haar grote volle gestalte een gedurige weifeling was.
In het najaar hoorde ik mijn ouders tegen elkaar over Houkje spreken. Ze had haar kleine koemelkerij en de drie beesten verkocht, zo vernam ik. Het leek een overhaaste en onberaden stap, vlak voor de winter, gemeten naar boerenzede. Ik hoorde mijn ouders zeggen, dat Houkje zich in een andere streek als huishoudster had besteed en onze contrij al heel gauw zou verlaten; en dat was, zei mijn moeder, het beste wat ze had kunnen doen.
Ik rende naar buiten en naar Houkje's huis, zodra ik het nieuws had gehoord. Het regende vaag, de boomgaard was grijs van grote, druipende spinnewebben. De schuur zat weer dicht, maar op deze dag was de zijdeur los. Ik liep naar binnen en riep luidkeels:
‘Houkje! Houkje!’
Ik zag Houkje uit de keuken komen, op stille blauwe sokkenvoeten. Ze glimlachte onduidelijk en schuldig. Ik wierp mij naar haar toe, zij ving mij al in haar armen, de ronde besproete moederarmen, op; zij knielde bij mij neer en ik duwde mijn gezicht in haar hals, waar ze naar koewasem en verwelkte klaver rook, en begon te schreien. Ze legde een hand op mijn hoofd en woelde traag haar vingers door mijn haar. Haar stem begon nederig te fluisteren:
‘Altijd alleen, alleen... Daardoor kwam het, Wilt.’
Ik begreep haar niet. Ik hield haar vast zoals ik mijn moeder nooit had vastgehouden, en kon maar éen ding denken: dat Houkje zou weggaan. Ik snikte luider en Houkje wiegde mij en fluisterde aldoor dat zij het niet helpen kon, en ik schudde aldoor het hoofd, omdat ik haar niet begreep en omdat zij niet wist, wat ik bedoelde.
|
|