Maatstaf. Jaargang 10
(1962-1963)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 848]
| |
J.W. Schulte Nordholt
| |
[pagina 849]
| |
By the rude bridge that arched the flood,
Their flag to April's breeze unfurled,
Here once the embattled farmers stood,
And fired the shot heard round the world.
Dat is dus de preciese geboorteplaats - of wil men het liever de plaats van ontvangenis noemen? - van de amerikaanse vrijheid. Ik kwam daar niet voor, ik zie nooit zoveel in nationale monumenten en allerlei herinneringen aan doodschieterij. Het ging mij om dat litteraire hart, dat weliswaar allang niet meer klopt, maar dat hier toch eenmaal zeer krachtig heeft geslagen, zo tussen 1840 en 1860 hoofdzakelijk. Het huis van Emerson wilde ik zien, de grote wijze van Concord, de dichter bovendien van o.a. de boven geciteerde regels. Statig en koel ligt het langs de weg van Cambridge naar Concord, in een fraaie tuin, deftig met zuilen-portaal en symmetrische bouw-orde, zeer wit en blinkend. Emerson, die korte tijd predikant in Boston was geweest, en daar gelukkig en tragisch kort gehuwd was met Ellen Louise Tucker, kocht dit huis na een lange reis naar Europa en trok er in met zijn tweede vrouw Lydia Jackson. [‘I bought my house and two acres six rods of land of John T. Coolidge for 3500 dollars’ schrijft hij in zijn dagboek op 15 augustus 1835]. Het is een groot huis en de wijsgeer die zich nu teruggetrokken had uit de wereld om zich te wijden aan zijn bespiegelingen, had er de ruimte om zijn eigen wereld van gelijkgezinde geesten binnen te halen. In dit huis kwamen de brilliantste geesten van heel Nieuw Engeland en trouwens van Amerika [want de rest stelde weinig voor] samen en discuscieerden over alles wat er tussen hemel en hel te vinden valt. Alcott, Brownson, Theodore Parker, Margaret Fuller, Jones Very en wie al niet. Allemaal losgeslagen, op drift geraakte Cavinisten, vol met het moralisme en intellectualisme van dat geloof, maar los van de leer van vroeger en nu inderdaad als wolken door de wind voortgedreven, om met de apostel te spreken. Mensen van grote intelligentie, stuk voor stuk, of ze nu politici of dichters of sociale hervormers of al die dingen tegelijk waren. Men be- | |
[pagina 850]
| |
hoeft maar te denken aan een man als Theodore Parker, beroemd predikant in Boston, bezitter van één van de mooiste bibliotheken van zijn tijd, een grenzeloze veelweter, die Nederlands, Deens, Russisch, Koptisch, Arabisch en Ethiopisch leerde behalve de gewone klassieke en moderne talen, een vurig strijder tegen de slavernij, één van de eersten die opkwam voor de rechten van de arbeiders, de man die de formule smeedde, later beroemd geworden in Lincoln's rede in Gettysburg ‘government of the people, by the people, for the people’. Of men herinnert zich een man als Thomas Wentworth Higginson, ook predikant in Boston [velen van degenen die tot Emerson's kring behoorden hadden het heilig ambt bekleed, maar slechts enkelen volhardden er in], ook een talen-genie, een verfijnd essayist en één van de weinige vrienden van de eenzame dichteres Emily Dickinson, en ook een man van de daad, kommandant van het eerste regiment gevormd uit bevrijde slaven in de Burgeroorlog. Men kan zo doorgaan, eindeloos, tot aan de geleerde smid van Worcester toe, Elihu Burritt, een soort natuurwonder, die na een dagje smeden van 11 à 12 uur, Pools, Hebreeuws, Syrisch en andere talen zat te lezen. Geleerdheid was de meest geëerde eigenschap die een mens in deze samenleving kon bezitten, dat schijnt in Massachusetts gegolden te hebben tot voor de gewoonste man. Wat er verder van het Puritanisme over was, was een diep maar thans tomeloos geworden moralisme. In Emerson's boeiende Journals kan men lezen hoezeer hij als jongeman in de greep daarvan geleefd had, met zelfbeschuldigingen tot in het zeer ziekelijke. Zo, als hij 18 jaar oud is, noemt hij zichzelf ‘ungenerous and selfish, cautious and cold’, spreekt als zijn overtuiging uit dat er maar één onderscheiding is die ‘real and eternal’ is, n.l. tussen ‘Right and Wrong’, en zo blijft het voortduren tot minstens 10 jaar later als hij noteert [10 maart 1932]: ‘Dit jaar heb ik zo'n $ 20 besteed aan wijn en sterke drank, die opgemaakt zijn, en de drinkers zijn er slechter mee af. Men zou er een mooie prent voor hebben kunnen kopen die een eeuw lang plezier zou hebben gegeven, of een schuld betaald kunnen hebben...’ | |
[pagina 851]
| |
Als het zo al stond met de filosoof Emerson, die later toch een wijze afstand wist te bewaren tot al te veel sociale actie, wat was er dan niet te verwachten van de eenvoudiger en vuriger zielen? Men kan geen hervorming bedenken waar ze zich niet met hart en ziel instortten, als in een nieuwe religie, want minder was het vaak niet. Natuurlijk waren al deze geesten die het Nieuw Engeland van het midden der vorige eeuw beheersten aanhangers van het Abolitionisme, soms het woord steunend met de daad. Emerson, Alcott, Thoreau, in dit vriendelijke Concord hadden ze allen een schuilplaats in hun huis voor ontvluchte slaven. In Alcott's huis The Wayside, dat later door Hawthorne is bewoond, kan men zo'n onderduikersvertrek, net zo ingericht als wij dat hadden in de oorlog, nog zien. Maar behalve voor de verdrukte slaven, liep men natuurlijk warm voor vele andere zaken, de rechten der vrouwen bijvoorbeeld. Een tijd lang was Emerson bevriend met Margaret Fuller, de dapperste van alle Amazonen, en misschien ook de intelligentste, een jaar of wat redactrice van het maandblad der Transcendentalisten, de ‘Dial’, later actief in de strijd voor de republiek Rome in 1848-49, als helpster van Mazzini, en kort daarna, op de terugreis naar Amerika met haar man, de italiaanse graaf Ossoli, tragisch omgekomen in een schipbreuk op de kust van Amerika. Dan was er de strijd tegen de vele verderfelijke spijzen en dranken, die de mens bedreigen. Als alles geestelijk is, leeft een mens van lucht en licht, en zulk idealisme is inderdaad een soort losgeslagen Christendom, dat van de oude vormen een caricatuur maakt door ze om te draaien. Het interessantst neemt men dat waar in het leven en de geschriften van Amos Bronson Alcott, door Emerson niet zuiver prijzend een pure idealist genoemd, opvoeder, vegetariër, hervormer, leider van het Utopische experiment in Brook Farm, en tegenwoordig bovenal beroemd omdat zijn dochter de schrijfster was van Little Women. Alcott schrijft over de hervormingen die hij tot stand wil brengen en over wat hij als vegetariër al bereikt heeft: ‘One miracle we have wrought nevertheless, and shall soon work all of them; - our wine is water, - flesh, bread; - drugs, fruits; - and we | |
[pagina 852]
| |
defy, meekly, the satyrs all, and Esculapius’. Zo kan het ontworteld Calvinisme leiden tot de narigheid van de reinleven-beweging. Alcott was één van de mannen die in 1840 in Boston vergaderden om ‘plans of universal reform’ te bespreken, met o.a. William H. Channing, Theodore Parker en de grote Abolitionist Garrison. Misschien was ook dat wel een eigenschap die deze Nieuw-Engelanders van de negentiende eeuw van hun vaderen geerfd hadden, dat ze inderdaad voor niets stonden. Grenzeloos was wat ze wilden, zij het niet wat ze bereikten. En alles, inderdaad alles was geestelijk. Geen wonder dat de meeste van deze mensen vegetariërs en geheelonthouders waren, ze hadden eenvoudig de smaak niet voor het goede der aarde. Emerson vertelt van Thoreau hoe deze aan een diner was gezeten en hem werd gevraagd, welke schotel men hem zou aanreiken, waarop hij antwoordde, uit pure eenvoud, ‘the nearest’, want het kon hem niet schelen wat hij at. Alles was geestelijk, met een idealisme dat diep was beïnvloed door Europa, vooral door de duitse filosofen, die via Coleridge in de angelsaksische wereld geïntroduceerd waren, maar met een spiritualiteit die veel totaler was dan in de oude wereld, veel extremer, en die bekend werd onder de naam Transcendentalisme. Wat ik in Concord wilde zien was inderdaad de achtergrond van deze mensen, hun huizen en hun landschap, de kleur van hun natuur en van hun hemel. Want dat verheldert vaak veel, als men zich een begrip wil vormen van mensen en stromingen in het verleden. Het leek mij aannemelijk uit de lectuur der Transcendentalisten dat zij op drift geraakte Calvinisten waren, en ik geloof het nog. De voorbeelden die ik noemde getuigen ervan, en men kan het in niemand zo duidelijk waarnemen als in de merkwaardige figuur van Orestes Augustus Brownson, inderdaad een wolk in de wind, zonder enige vastheid, orde of wat ook, maar met veel gevoel en een snel begrip. Met 21 jaar werd hij wat hij noemde rationalist, met 22 dominee in de kerk van de Universalisten [wat men in goed oud calvinistisch Nederlands ‘alverzoeners’ noemt], met 28 aanhanger van de ‘Religion of Humanity’ en dominee bij de Unitariërs, ver- | |
[pagina 853]
| |
volgens ging hij over tot de syncretistische filosofie, toen zeer populair, van Victor Cousin, om dan weer over te stappen naar het Utopisch Socialisme en zichzelf als de wegbereider van de Messias te beschouwen, en te eindigen - een ervaren lezer had het al haast geraden - in de Rooms Katholieke kerk. Hoe Europees was dit alles, of in hoeverre eigen en Amerikaans? Was het hele Transcendentalisme wel iets anders dan een uitloper van de Europese Romantiek, beïnvloed door het duitse idealisme en de engelse natuurpoëzie? Ongetwijfeld is er veel waars in die opvatting, als reactie tegen een verstarde godsdienst en een 18e eeuws empirisme was deze beweging typisch romantisch, de voornaamste en haast dominerende uiting van de Romantiek in Amerika, en nauw verwant met wat in Europa gebeurd was.Ga naar voetnoot* Het kwam allemaal wat laat in de nieuwe wereld, maar dat is begrijpelijk gezien de omstandigheden. Duitsland was de grote ontdekking, ingeleid, net als in Europa, door Madame de Staëls' boek, verder populair geworden door Coleridge's propaganda. Een amerikaanse Sturm und Drang-generatie, vertegenwoordigd door George Ticknor en Edward Everett, bezocht het oerland van de Romantiek in de jaren 1816-1819. Sindsdien waren Goethe, Novalis, Jean Paul en zovele andere grote namen niet van de lucht. Margaret Fuller schreef over Goethe in de Dial, gedichten van de Duitsers werden vertaald, Emerson las hun wijsgeren. De amerikaanse Romantiek had ongetwijfeld vele europese trekken. De griezelverhalen vonden hun beoefenaren in Hawthorne en in Poe; echte Romantische zonderlingen kregen belangstelling in het vanouds zo degelijke Boston, zoals de ‘Wandelende Jood’ Taylor, die op de hoeken van de straten gebeden uitsprak tot het behoud van de stad, en hoeveel anderen niet; een beeldhouwer, Hiram Powers, die later beroemd zou worden door zijn ondragelijk saaie klas- | |
[pagina 854]
| |
sieke beelden, trok veel aandacht met een panorama van de hel, enz. enz. En toch was er in de nieuwe wereld iets anders aan de hand, iets nieuws, iets totaals, iets dat gelijkenis vertoonde met Europa, maar vooral uiterlijke. Een Romantiek ontbloeide die enerzijds veel practischer en moralistischer was dan de europese, aan de andere kant veel mystieker. Die alles tesamen genomen meer alomvattend en optimistisch was dan in de oude wereld. De redenen daarvoor kan men zowel in de puriteinse bodem van Nieuw Engeland zoeken als in de wijdheid en felheid van de amerikaanse natuur. Nergens in Europa was het Calvinisme voedingsgrond geweest voor de Romantiek behalve in Nederland, en daar bleef het een kalme gebeurtenis. Maar in Amerika is het dit Calvinisme dat, dunkt me, door zijn sterke morele achtergronden verantwoordelijk is geweest voor de totaliteit van het Transcendentalisme, waarin zoals wij zagen geen sociale actie ontbrak voor wat dan ook, en dat, hoe onsystematisch en vaag het ook was, een diepe en blijvende invloed heeft gehad. Het is de sterk godsdienstige ondertoon van het dagelijks leven die eveneens de reden is geweest dat de amerikaanse Romantiek zo veel mystieker was dan de europese. Want dat is een opvallend verschijnsel hier. De leer van het Transcendentalisme was geestelijk en meer dan dat, was mystiek. Men vindt dat in Emerson, met zijn bewondering voor het innerlijk licht der Quakers, met zijn eerbied voor Swedenborg, waaraan hij telkens weer uitdrukking gaf, men vindt het in Alcott, die de oude, vrome vraag wat er gebeuren zou als Jezus terug kwam, wijzigt in: ‘If Pythagoras came to Concord, whom would he ask to see?’; men vindt het in de verfijnde spiritualiteit van sommige hymnen van Whittier. In de gedichten van de nu vergeten Transcendentalist Christopher Pearse Cranch, is het helder geformuleerd: Tell me, brother, what are we?
Spirits bathing in the sea
Of Deity!
| |
[pagina 855]
| |
En het ontroerendste van al ziet men het misschien in de figuur van Jones Very, de krankzinnig geworden dichter, die in zijn simpele en zuivere poëzie de klassieke mystieke ideeën onder woorden brengt, de man van wien Emerson [die voor het eerst zijn poëzie uitgaf] met bewondering vertelt dat hij zo graag zijn gezicht waste, omdat hij de tempel van de Heilige Geest was. I saw on earth another light
Than that which lit my eye
Come forth as from my soul within,
And from a higher sky.
...
'T was brighter far than noonday's beam;
It shone from God within,
and lit, as by a lamp from heaven,
The world's dark track of sin!
De romantische mystiek van de Transcendentalisten heeft uiteraard een sterk pantheïstische achtergrond. Was het niet om Wordsworth wiens geweldige natuurpoëzie de diepste invloed heeft gehad op de amerikaanse dichters van hoog tot laag, dan zou het nog kunnen zijn om de natuur zelf, waarin de Amerikanen leefden. Geen grootse natuur, ik zei het reeds, eerder één die niet zo ver afstond van de europese, een liefelijke, zeker in Concord. En toch leefde precies hier de meest intense natuurmysticus, die Amerika, en misschien de hele Romantiek gekend heeft, Heway David Thoreau. Emerson woonde in een groot en statig huis vlakbij het centrum van Concord, Thoreau enkele mijlen daarvandaan in het woud aan een vijver. Een aardige plek, ongerept bewaard gebleven, maar geen grootse natuur. Ik hoor wel eens een romantische bezoeker met vage noties aangaande de wildernis van Thoreau klagen of dat nu alles is, dat vijvertje en bosrandje, en een trein er vlak langs! Maar wie Walden nauwkeuriger gelezen heeft, kan zich niet veel anders voorgesteld hebben. ‘The scenery of Walden is on a humble scale and, though very beautiful, does not approach to grandeur, nor can it much concern one who has | |
[pagina 856]
| |
not long frequented it or lived by its shore: yet this pond is so remarkable for its depht and purity as to merit a particular description. It is a clear and deep green well...’ zo begint Thoreau zijn prachtige beschrijving van de stille plek die hij zo goed kende, omdat hij er ruim twee jaar geheel alleen woonde. De trein was er toen ook al, en wordt eerder in het boek al vermeld, zelfs met een rijmpje: What's the railroad to me?
I never go to see
Where it ends.
It fills a few hollows,
And makes banks for the swallows,
It sets the sand a-blowing,
And the blackberries a-growing.
Het is inderdaad een bijzonder mooie plek, in alle eenvoud. Als de bomen rondom het water wild geel staan te stralen tegen de hemel en verdubbeld in hun diepe spiegelbeelden, dan kan men wel iets meebeleven van Thoreau's vurige liefde, die trouwens gedeeld werd door zijn vrienden. Hawthorne kwam er zwemmen en vond het ‘thrillingly cold’ water ‘like the thrill of a happy death’; Emerson vertelt van een wandeling naar Walden Pond [Journal 9 april 1840] met Jones Very, die als ze aan het water zitten zegt: ‘See how each wave rises from the midst with an original force, at the same time that it partakes the general movement’. Het is op een geestelijke wijze dat deze Transcendentalisten de natuur beleven. ‘Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis’ met de echo ervan in Emerson: All the forms are fugitive,
But the substances survive;
Ever fresh the broad creation -
En daarmee ben ik meteen op het meest wezenlijke verschil tussen deze amerikaanse natuur-mystiek en de engelse, tussen de hele amerikaanse Romantiek en de europese. Men vindt hier niet de weemoed en de tranen van Europa. ‘Ever fresh the broad creation’, dat is hier gewoon waar, want de herfst is minstens zo helder en vurig als welk ander | |
[pagina 857]
| |
jaargetijde ook. Dat is de les van de herfst in Concord. Dat werd ik mij ineens bewust staande aan de oever van Walden Pond, en zelfs weer toen ik later op het kerkhof van Concord - romantisch genoeg - de graven van deze dichters opzocht, op een heuvel gelegen, onder een regen van gouden gebladerte, hel en hevig. Hoe geestelijk Emerson ook mocht denken, hij leefde toch met hart en ziel in deze aardse heerlijkheid, en het is precies deze eigenschap die zijn Journals tot zo'n verrukkelijke lectuur maakt. Ik zou aan het citeren kunnen blijven als ik hiervoor bewijzen wilde aanvoeren, ik beperk mij tot een passage waaruit de aardsheid van deze religie spreekt [26 mei 1838]: ‘In the wood, God was manifest, as he was not in the sermon. In the cathedralled larches the ground-pine crept him, the thrush sung him, the robin complained him; the cat-bird mewed him, the anemone vibrated him, the wild apple bloomed him; the ants built their little Timbuctoo wide abroad; the wild grape budded; the rye was in the blade; high overhead, high overcloud, the faint, sharp-horned moon sailed steadily west through fleets of litlle clouds; the sheaves of the birch brightened into green below. The pines kneaded their aromatics in the sun.’ Emerson's eerste belangrijke essay is gewijd aan de Natuur [1836] en het is een stuk vol van panische verrukking, een prachtig vloeiend geheel. Emerson's gedichten zijn al even vol met deze zaligheid: O, when I am safe in my sylvan home,
I tread on the pride of Greece and Rome;
And when I am stretched beneath the pines,
Where the evening star so holy shines,
I laugh at the lore and the pride of man,
At the sophist schools and the learned clan;
For what are they all, in their high conceit,
When man in the bush with God may meet?
Met een zo stralende herfst als deze is er geen plaats voor het tragische. De natuur blijft een bron van vitaliteit, van hartstocht, en het is niet te verbazen dat men zo nu en dan de Romantiek van de Transcendentalisten het best kan | |
[pagina 858]
| |
vergelijken met het twintigste-eeuwse vitalisme. Men kan ongetwijfeld van Emerson en de zijnen een lijn trekken naar onze eeuw, b.v. via Nietzsche of via Walt Whitman naar het hevige expressionisme van de twintiger jaren der twintigste eeuw. Maar men vindt het eigenlijke vitalisme al haast in die tijd. Walden is er vol van, het boek is lange tijd gelezen door de diverse wereld-verbeteraars, maar men zou het als vitalistisch document beter op waarde schatten. De vreugde om het leven schalt er uit, soms inderdaad wat overschreeuwerig, precies als in het expressionisme. Het iuvat vivere klimt als een lofzang uit aller mond. I love the universe - I love the joy
Of every living thing
aldus William Ellery Channing, de boezemvriend van Thoreau. De beeldhouwer Horatio Greenough antwoordt Emerson vlak voor zijn dood op de vraag hoe oud hij is: ‘Forty-seven years of joy I have lived’. Hawthorne, zelfs Hawthorne, schrijft in 1843, als hij pas in Concord woont, in zijn dagboek: ‘This is a glorious day. It is good to be alive now. Thank God for breath - yes, for mere breath... There is a pervading blessing diffused all over the world. I look out of the window, and think - ‘Oh perfect day! Oh beautiful world! Oh good God!’ De verering van alles wat jong en schoon en helder is betekent verachting voor teveel studie en boekenwijsheid. Als reactie uiteraard, want stuk voor stuk hebben deze Nieuw-Engelanders uitstekende bibliotheken. Zelfs Thoreau is een geleerde ondanks zichzelf, hij kent vele soorten vogels en gesteenten, maar hij vertaalt ook Aischylos en Anakreon. Maar leven gaat boven boeken. Life is our dictionary proclameert Emerson in zijn rede The American Scholar [1837]: ‘The theory of books is noble. The scholar of the first age received into him the world abroad; brooded thereon; gave it the new arrangement of his own mind, and uttered it again. It came into him life; it went out from him truth. It came to him shortlived actions; it went out from him immortal thoughts. It came to him business; it went from him poetry. It was dead fact; now it is quick | |
[pagina 859]
| |
thought. It can stand, and it can go. It now endures, it now flies, it now inspires.’ Men hoort het hier weer. In alles wat deze mensen zeggen is een hevigheid, een enthousiasme, werkelijk hartveroverend. Hoe wordt men niet aan het vitalisme herinnerd, b.v. aan een schilder als Franz Marc, aan sommige gedichten over dieren van Rilke ook als men Emerson's notitie leest bij zijn bezoek aan de parijse dierentuin, tastend naar dezelfde primitieve verwantschap [13 juli 1833]: ‘The univers is a more amazing puzzle than ever, as you glance along this bewildering series of animated forms, - ...Not a forme so grotesque, so savage, nor so beautiful but is an expression of some property inherent in man the observer, - an occult relation between the very scorpions and man. I feel the centipede in me, - cayman, carp, eagle, and fox. I am moved by strange sympathies...’ En wie denkt niet aan Marsman's groots en meeslepend leven als hij deze notitie leest: Greatly to Be
Is enough for me,
Is enough for thee.
[Caroline Sturgis]
De felheid des levens wordt met een nadruk beleden die in Europa niet geëvenaard wordt. Zelfs Hawthorne doet er aan mee: ‘The sunshine can scarcely be too much or too intense for me’. De Gouden Eeuw van Nieuw Engeland is bepaald door de gouden herfst van dit landschap, ontleent er zijn kracht en durf aan. Ja het is zelf zo'n herfst geweest, denkt men, dwalend door het stralende dorp. Zo schoon, zo hevig, zo kortstondig. Een ogenblik vol eeuwigheid, maar overleefd door de meeste deelnemers, die als wrakken op het strand achterbleven na de storm. Alsof alles vergeefs was geweest. Van de hervormingsplannen kwam maar weinig tot werkelijkheid, en dan nog met pijn en bitterheid. Het enthousiasme woei van de bomen in de geweldige storm van de burgeroorlog. De Transcendentalisten hadden uiting gegeven aan de grote droom van Amerika op de meest ver- | |
[pagina 860]
| |
heven en edelste wijze, maar was die lente, die amerikaanse Renaissance, zoals het genoemd is, niet een herfst geweest, wel goud maar ijl, dun bladgoud, in de storm afgerukt en verwaaid? Was het waar dat in de nieuwe wereld een paradijs kon beginnen, als de geest maar regeerde, als de werkelijk vrije mens maar zijn eigen wet stelde, ja zijn eigen wet was? Er waren wel enkele waarschuwende stemmen, tegenstemmen in het overigens zo jubelende koor. Kon een mens, een maatschappij zelfs, wel zo volkomen weer geest en waarheid worden, één met de natuur er omheen? Aan de weg die van Concord naar het Noorden leidt, Monument Street, omdat hij uitkomt bij de Concord River en het vrijheidsmonument aldaar, ligt een huis dat men gemakkelijk het meest romantische van Concord kan noemen, met ook al een romantische naam, The Old Manse. Het is inderdaad voor amerikaanse begrippen een oud huis. William Emerson, de grootvader van de filosoof, woonde er in de 18e eeuw, en kon er vanuit het raam, op 19 april 1775 de gevechten tussen de amerikaanse boeren en de engelse soldaten zien. In dit huis trok in 1842, juist getrouwd, de schrijver Nathaniel Hawthorne met zijn bruid Sophia Peabody. Het huis ligt ver van de weg, diep in de verwilderde tuin, onder grote bomen, en het is volkomen gaaf bewaard zoals het was toen het jonge paar daar een stil geheel teruggetrokken leven begon. Hawthorne was arm, hij leefde voor een goed deel van de groenten en aardappelen die hij in de tuin verbouwde. Hij paste niet helemaal in de sfeer van het optimisme dat heerste. Wel raakte hij langzamerhand bevriend met enige van zijn illustere dorpsgenoten, maakte flinke wandelingen met Emerson en roeide met Thoreau op de Concord-rivier, maar hij bleef afzijdig van hun Transcendentalistisch geloof. Men kan zich nog vandaag aan de dag levendig voorstellen hoe het geweest is, in wat voor een zelfgenoegzame stilte de jonge schrijver met zijn vrouw gelukkig is geweest, teveel bemoeienis van zijn al te bemoeizieke vrienden afwerend [Margaret Fuller b.v. die kwam vragen of Ellery Channing en zijn vrouw, haar zuster, niet bij de Hawthor- | |
[pagina 861]
| |
nes in konden trekken, want de mensen zijn er voor elkaar, beleed ze]. Het moet een soort paradijs geweest zijn voor die twee mensen, even afgesloten, en zo wordt het door Hawthorne ook beschreven. Als hij in de tuin had gewerkt 's morgens, trok hij zich terug in de studeerkamer boven [dezelfde waar Emerson geen tien jaar eerder zijn essay Nature had geschreven, toen het huis nog in het bezit van zijn familie was] en schreef er zijn verhalen, die uit zouden komen onder de titel ‘Mosses from an Old Manse’. Daarin vindt men een beschrijving van het huis, juist zoals het nu nog is: ‘Between the two tall gate-posts of rough hewn stone... we behold the gray front of the old parsonage terminating the vista of an avenue of black ash-trees... The weeltrack leading to the door, as well as the whole breadth of the avenue, was almost overgrown with grass... The glimmering shadows that lay half asleep between the door of the house and the public highway were a kind of spiritual medium, seen through which the edifice had not quite the aspect of belonging to the material world.’ Eigenlijk vertelt een dergelijke beschrijving al vrij nauwkeurig waarom Hawthorne niet thuis was in het heldere optimisme van zijn tijdgenoten. Niet omdat hij in tegenstelling tot hen zo ongelukkig zou zijn geweest. De sombere Hawthorne, levend in niets dan schaduwen is goeddeels een legende. Zelfs niet omdat hij zich in Concord niet thuis zou hebben gevoeld. Dat deed hij wel. Hij werd wel gedwongen door zijn sociale omstandigheden om in 1845 weg te gaan, maar hij kwam, zodra hij kon, na het succes van zijn boek The scarlet Letter, weer terug. In 1852 kocht hij het huis aan de weg naar Lexington dat hij The Wayside noemde, van Alcott, die zelf in het huis ernaast ging wonen, Orchard House. In The Wayside woonde Hawthorne een jaar, vertrok toen naar Europa omdat hij door zijn vriend Pierce, die president van de Verenigde Staten was geworden, benoemd was tot consul in Liverpool en kwam pas in 1860 terug naar Amerika. Onder de indruk van de schoonheid van Italië liet hij toen op zijn huis in Concord de torenachtige uitbouw maken, waar hij zich terug kon trekken om te schrijven. Maar er kwam niet veel meer van door zijn | |
[pagina 862]
| |
snel achteruitgaande gezondheid, en hij stierf in 1864. Hawthorne was in Concord niet ongelukkig, hij leefde even intens in de heerlijke natuur als zijn vrienden. Maar hij deelde hun optimisme niet, en daarom wantrouwden ze hem ook. Speciaal Alcott, de man die rein leefde en geloofde in de superioriteit van mensen met blauwe ogen en blonde haren [er loopt ook een lijn van deze vitalisten naar het latere ras-bewustzijn, dat zich voortzette in de brutaliteit van onze eeuw], begon met wantrouwen tegen de stille man met zijn donker uiterlijk. Op de duur werden zulke vooringenomenheden wel overwonnen, en ook met Alcott stond Hawthorne later op goede voet, al werden ze nooit vrienden. Sophia Hawthorne heeft in de inleiding tot de complete werken van haar man de toen al heersende legende bestreden dat Hawthorne zo somber en pessimistisch was. Hij had inderdaad, schrijft ze, wat één van zijn vrienden noemde ‘the awful power of insight’, maar hij was vrolijk van aard, met een lichte humor begiftigd die zijn hele huis opvrolijkte. Hawthorne's kinderen, speciaal zijn zoon Julian die een biografie over hem schreef, bevestigen dat. Maar er was een diepte in hem die hem anders maakte dan de anderen, die zijn vriend Melville ertoe bracht om hem de ‘Nay-sayer’ in het al maar door beamende optimistische Amerika te noemen. Zelf schreef Hawthorne: ‘A cloudy veil stretches over the abyss of my nature. I have, however, no love of secrecy and darkness. I am glad to think that God sees through my heart, and, if any angel has power to penetrate into it, he is welcome to know everything that is there.’ Wat Hawthorne scheidde van de Transcendentalisten was die sluier, die hangt over alles wat hij schrijft en er de donkere, glanzende bekoring aan geeft. Men leest het al in de beschrijving van zijn huis, die we daarnet citeerden, men leest het op indrukwekkende wijze in de beschrijvingen van het woud die hij geeft in zijn meesterwerk The Scarlet Letter. Voor Hawthorne was het optimistische Pantheïsme te ijl, wat hem bezighield was de realiteit van het kwaad [zoals later Henry James], de duisternis die de mens scheidt | |
[pagina 863]
| |
van de stralende natuur om hem heen en van zijn medemensen. Oud Puriteins erfgoed leek in die duistere obsessie bewaard, verhevigd door Romantische invloeden. Hawthorne is de donkere toon in het verder zo stralende accoord dat Concord heet. Een onmisbare toon, een tegenwicht tegen teveel uiterlijkheid, hoe zalig die ook scheen. De dag dat ik in Concord was, ging ik ook, ik zei het al, naar het kerkhof, want dat sla ik niet graag over, als ik op reis ben. Het is een zeer uitgestrekt heuvelig stuk land vlak bij het dorp, met diepe kommen er in en de doden langs de glooiingen onder hun 19e eeuwse monumenten met engelen en omgekeerde flambouwen of vaak ook simpele stenen. Op een vrij hoge rand liggen de dichters en schrijvers bijeen tussen allerlei geboomte. Thoreau, al was hij nog zo eenzaam en anti-sociaal in zijn leven, nog zo'n kluizenaar, keurig in een familie-graf, Emerson onder een enorm brok graniet, waarop een koperen plaat met enkele regels uit zijn gedicht The Problem, samenvattend wat hij bedoeld had: The passive Master lent his hand
To the vast soul that o'er him planned.
Een heel eenvoudig liggend steentje met de naam enkel: Louisa M. Alcott. En aan de andere kant van het pad, op een staande steen in het gras niets dan de achternaam: Hawthorne. Het is inderdaad de helderste herfstmiddag die men zich denken kan als ik hier rondloop, en doodstil. Men hoort de krekels in het gras en een paar vogels in de bomen, dat is alles. Een mooi moment voor meditatie, maar, niet te weemoedig in dit gelukkige amerikaanse licht. Liever trots en vrolijk of zelfs vroom in dit puriteinse land. B.v. met Hawthorne's woorden, die een grens en een verzoening uitdrukken tussen de mens en zijn wereld: ‘In God's own time, we would fain be buried as our fathers were. We desire to give mortality its own... If somewhat of our soul and intellect may live in the memory of men, we should be glad... But what belongs to the earth, let the earth take it.’ |
|