Maatstaf. Jaargang 10
(1962-1963)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 784]
| |||||||||
Peter van Eeten
| |||||||||
[pagina 785]
| |||||||||
Als er een feit is dat uit al die publikaties met bijna volstrekte zekerheid naar voren komt dan is het dat de relatie tussen Verwey en Kloos van homo-erotische aard moet zijn geweest. De eerste die dat publiekelijk opmerkte was Alfred Kossmann; hij noemde de relatie tussen de twee dichters ‘homo-erotisch van kleur’.Ga naar eind4 Het werd trouwens ook door de vrienden van de dichters al vermoed, zoals blijkt uit een brief van Frans Erens aan Lodewijk van Deyssel, geschreven vlak na de breuk tussen Kloos en Verwey, op 25 november 1888. Het dokument is gepubliceerd door Harry G.M. Prick in Roeping xxxvi, blz. 501 en 502. De passage waar het me om gaat liet hij weg, maar hij gaf me toestemming er hier gebruik van te maken. Erens schrijft: ‘Wat de zaak van Kloos en Verwey betreft: ik geloof ook niet dat er een pederastische betrekking tusschen hen heeft bestaan. Het komt mij voor dat Verwey om zijn losscheuren van Kloos te legitimeren zinspeelt op pederastische neigingen die hij Kloos toedicht. Ik geloof ook niet dat Kloos een “sodomieter” is: want dan zou hij anders moeten zijn als hij nu is. Kloos voelde zich plotseling verlaten door iedereen. Nu zegt Verwey: kom! dat is onzin om tegen een man zoo te zijn, dat is sodomieterij. Dat Kloos ook op Kitty verliefd was, wist ik niet.’ De passage is heel interessant, maar toch moet Erens' interpretatie van de zaak onjuist zijn. Waarschijnlijker is dat Verwey, die me tot wat hem hier wordt toegeschreven eenvoudig niet in staat lijkt, in vertrouwen de ware toedracht aan een of meer van de vrienden verteld had, maar dat het toch uitgelekt is. Ook kan het hele verhaal op veronderstellingen van derden berusten, zoals ook het gerucht over de verliefdheid op Kitty van Vloten, waarover we verder nergens iets vernemen, berust op een poging het mysterie van de plotselinge breuk in de vriendschap te verklaren. Alfred Kossmann noemde de verhouding tussen de dichters ‘homo-erotisch van kleur’; ik ga verder en noem hem zonder meer ‘homo-erotisch’. Ik meen dat alleen dat de mogelijkheid geeft de kwestie van de breuk en de poëzie van Kloos, speciaal Het boek van Kind en God, bevredigend te verklaren. Mijn hele betoog zal dus óók, al is dat niet het | |||||||||
[pagina 786]
| |||||||||
voornaamste doel, een bewijs zijn voor deze bewering. Hoofddoel is dat ik, uitgaande van de veronderstelling dat de vriendschap tussen de twee dichters gezien moet worden als een werkelijke liefdesverhouding, zal proberen uit te maken welke gedichten van Kloos geschreven zijn voor Verwey. Ik ben me er daarbij volkomen van bewust dat het altijd gevaarlijk blijft het werk van een dichter in verband te brengen met zijn leven. Toch meen ik het te mogen wagen. Afgezien nog van het argument dat we het zonder gewetensbezwaren doen als het gaat over het verband tussen Vondels geloof of Gorters kommunistische overtuiging en de poëzie van die dichters, geloof ik dat speciaal in het geval van Kloos de samenhang tussen leven en poëzie heel direkt is. Hij kon - we hebben het over de jonge Kloos - alleen dichten als er een innerlijke noodzaak voor was. Deze stelling, die door getuigenissen van vrienden bevestigd wordt,Ga naar eind5 heb ik al vooropgesteld in mijn beschouwingen over zijn relatie met Perk.Ga naar eind6 Het is sindsdien nog door niemand bestreden. De tweede stelling waarvan ik bij al het volgende uitga is dat de door Verwey nagelaten en door Uyldert gepubliceerde dateringen van de jeugdpoëzie van KloosGa naar eind7 in hoofdzaak betrouwbaar zijn. Fouten die we erin vinden moeten op rekening worden gebracht van vergeetachtigheid. Van de aanleiding tot het schrijven van de verzen moet Verwey, die, hoe dan ook, zoveel jaren intiem met Kloos omging, volledig op de hoogte zijn geweest, zeker voor en in 1888. Hij kon dus misschien jaren later de gedichten niet tot op de dag nauwkeurig dateren, maar dat hij bijvoorbeeld een gedicht uit 1881 bij vergissing tot de produktie van '85 of '88 zou rekenen is hoogst onwaarschijnlijk.
Zoals we weten uit De jeugd van een dichter had het eerste kontakt tussen de twee jongemannen plaats in december 1881.Ga naar eind8 Kloos was toen eenentwintig, Verwey nog geen zeventien jaar. Er groeide, ‘na de eerste persoonlijke kennismaking, geleidelijk, uit gemeenschappelijke bewondering voor dichterlijke schoonheid, een vriendschap welke voor | |||||||||
[pagina 787]
| |||||||||
beide dichters, voor leerling zowel als voor mentor, van ingrijpende beteekenis geworden is, ja, die de richting van beider levensloop in niet geringe mate beïnvloed heeft’.Ga naar eind9 Geleidelijk aan, naarmate Verwey meer volwassen werd, werd de verhouding er een van twee geestelijk gelijkwaardige partners. We mogen aannemen dat in deze eerste jaren de relatie nog niet van homofiele aard was. De periode van 1882 tot begin 1885 zouden we, een beetje overdrijvend, Kloos z'n ‘Brusselse tijd’ kunnen noemen. Verscheidene malen woont hij kortere of langere tijd in de Belgische hoofdstad.Ga naar eind10 Dat wijst er al op dat de verhouding tussen hem en Verwey niet meer was dan een gewone vriendschap en een andere aanwijzing daarvoor is de affaire-Martha Doorenbos. Ik heb nog altijd het idee dat we zijn gevoelens voor die dochter van zijn leraar niet al te serieus mogen zien, maar iets was er toch wel; Michaël heeft het overduidelijk aangetoond. Martha komt herhaaldelijk in de brieven, aan Verwey en Van Looy bijvoorbeeld, ter sprake. Maar altijd gaat het op een toon die doet twijfelen aan Kloos z'n oprechtheid. Kan het zijn dat Martha zich min of meer opdrong en dat Kloos zich wel allerlei liet aanleunen, maar er vooral niet met zijn hele persoon achterstond? Of hoopte hij zichzelf te bewijzen dat hij toch voor de omgang met een vrouw deugde? De vreemde verhouding duurde met onderbrekingen ongeveer drie jaar; er moet dus iets zijn geweest dat Kloos en Martha bond, maar er is weinig scherpzinnigheid voor nodig om te zien dat de relaties met Perk en Verwey voor Kloos stukken belangrijker zijn geweest dan die met welke vrouw ook. Zijn aanleg moet overwegend homofiel geweest zijn, maar waarschijnlijk was het - we zijn in de jaren tachtig van de vorige eeuw! - erg moeilijk voor hem om dat te aanvaarden. Daarom ging hij in op de avances van Dora Jaspers en daarom bleef hij, tegen eigen diepste weten in, aan Martha hangen. Zolang de omgang met Martha duurde hield hem dat verwijderd van de, bovendien toen nog erg jonge, Verwey. Die genoot ook nog niet zijn volledig vertrouwen. Als Kloos op 8 augustus 1882 hem over ‘de groote passie van mijn leven’ | |||||||||
[pagina 788]
| |||||||||
schrijft, verzwijgt hij dat Jacques Perk het voorwerp van die hartstocht was. Ook de h.b.s.-vriend Jan Beckering wordt niet bij naam genoemd, wel Dora en blijkbaar niet voor het eerst.Ga naar eind11 Er zijn allerlei aanwijzingen dat de intiemere vriendschap tussen Kloos en Verwey pas in 1885 begint. In het begin van dat jaar komt Kloos definitief weer in Amsterdam wonen en hij blijft er, nagenoeg zonder onderbreking, tot na de breuk met Verwey. Dan gaat hij naar Londen. In het voorjaar van 1885 begint Verwey te schrijven aan zijn cyclus Van de Liefde die Vriendschap heet, ‘het boek van Mysterie’. Voor die verzen moet een bizondere oorzaak zijn geweest en dat was de nieuwe fase waarin hun vriendschap toen gekomen was of ging komen. Al eerder heb ik aangetoond dat sonnet IX uit Verzen [1894] een reaktie moet zijn op de eerste sonnetten van Verwey z'n cyclus.Ga naar eind12 Ik besteedde daarbij geen aandacht aan het eerste kwatrijn van dit sonnet Aan Albert Verwey. Die eerste verzen luiden: O gij, die mij, toen alles mij verliet,
En ééne somberheid dees ziel omving,
Die langzaam stervende in haar laatst verdriet,
Tè zwak was voor de laatste worsteling, -
Uw eigen glorie om het hoofd mij hing.Ga naar eind13
Verwey schreef dus zijn sonnetten voor Kloos in een tijd dat die het heel moeilijk had. We kunnen daarbij denken aan de definitieve mislukking van zijn relatie met Martha.Ga naar eind14 Er is bovendien een aanwijzing dat de moeilijkheden van Kloos iets te maken hadden met Verwey zelf. In sonnet XXXVI van Verwey, ‘Toen ik me 't eerst uw liefde dagen zag’ [let op de tijdsbepaling in deze beginregel!], lezen we: Zoo zag 'k uw liefde en 't sloeg mij door de ziel,
Dat ge al dat leed geleden hadt om mij,
Die arm was en nu rijk, moede en nu sterk.Ga naar eind15
| |||||||||
[pagina 789]
| |||||||||
Was Kloos misschien ook [of vooral?] naar Brussel gegaan om Verwey te ontvluchten, omdat hij hem zijn gevoelens niet durfde te bekennen? Het kontakt tussen de twee is een tijd lang erg klein geweest, want in een brief van november 1884, aan Van Looy, schrijft Kloos: ‘Van Verwey hoor ik niets: is hij dood?’Ga naar eind16 Als Kloos terug is in Amsterdam is hij psychisch uit zijn evenwicht; we kunnen dat niet alleen vermoeden uit de hierboven geciteerde versregels, maar we weten het ook uit een brief van Aletrino aan Van Looy, gedateerd 17 juni '85. Hij schrijft: ‘De redacteurs zelf, v.d. Goes, Paap, v. Eeden, Verwey en Kloos, hebben goeden moed en zijn vol vuur, tenminste de vier eersten. Van Kloos weet ik het niet omdat-i in de laatste weken verdwenen is. Ik had 'm namelijk onder behandeling, omdat z'n zenuwgestel geschokt was’.Ga naar eind17 [Terloops: deze Arnold Aletrino was, voorzover mij bekend, de allereerste die zich in ons land met de bestudering van de homoseksualiteit bezighield; het is mogelijk dat dit feit in dit verband niet helemaal zonder betekenis is.] Als Aletrino zijn brief schrijft is Kloos zogenaamd de stad uit en zit hij bij een tante in Voorburg [die inderdaad bestond] te werken. De enige die bericht van hem ontvangen heeft is Verwey.Ga naar eind18 Die brief schijnt een fiktie geweest te zijn; in werkelijkheid was Kloos in Amsterdam en had hij zich van alle verkeer met de stille gemeente teruggetrokken.Ga naar eind19 Toen had Verwey zeker al een deel van zijn cyclus geschreven. Van sonnet II immers kennen we de dag van ontstaan: 29 april 1885. Een aantal andere verschenen in De Nieuwe Gids van oktober 1885; daaronder waren twee van de zg. Kristussonnetten. Mogen we aannemen dat ten minste de helft van de sonnetten tussen april en oktober 1885 geschreven zijn? Niet zonder meer, geloof ik. De rangschikking van de gedichten lijkt me tamelijk weloverwogen en logisch en het is wel mogelijk, maar helemaal niet zeker dat de logische rangschikking identiek is met de chronologische. Zolang we niet wat meer weten over de tijd van ontstaan van de reeks en de afzonderlijke sonnetten, is het te gewaagd konklusies te trekken, vooral over de rol die de | |||||||||
[pagina 790]
| |||||||||
cyclus gespeeld heeft in de ontwikkeling van de vriendschap tussen de twee dichters.Ga naar eind20 Over de onmiddellijke aanleiding tot het schrijven van de reeks kunnen we iets meer met zekerheid zeggen. In 1885 schreef Albert Verwey zijn opstel over Het sonnet en de sonnetten van Shakespeare, net als de enkele gedichten uit zijn cyclus, in de eerste aflevering van De Nieuwe Gids. Daaraan moet een intensieve bestudering van The sonnets zijn voorafgegaan. Die studie heeft niet nagelaten invloed uit te oefenen op zijn eigen dichterlijk werk. Verscheidene keren is er al gewezen op duidelijke Shakespeare-reminiscenties in Van de Liefde die Vriendschap heet.Ga naar eind21 Het lijkt me niet nodig die kwestie tot in details uit te pluizen; voldoende is het dat de invloed vaststaat. Van meer belang is de algemene overeenstemming tussen de poëzie van Shakespeare en die van Verwey uit 1885. Het grootste deel van Shakespeares sonnetten immers is gewijd aan de verheerlijking van een vriend en als Verwey zijn reeks begint met de extatische uitroep ‘Licht mijner Ziel!’, even later gevarieerd tot ‘Licht van mijn Liefde’, dan is die herinnering aan Shakespeares ‘Lord of my love!’ al de symbolische aanduiding van wat hem voor ogen heeft gestaan: een cyclus als die van de bewonderde Engelse dichter gewijd aan de beminde vriend. ‘Uw dichter’ noemt hij zich in sonnet XL, zoals Shakespeare zegt: ‘thy Poet’. Het hele sonnet is een parafrase van drie regels van de Engelsman: Yet what of thee thy Poet doth invent,
He robs thee of, and pays it thee again,
He lends thee virtue, and he stole that word,
From thy behaviour...Ga naar eind22
En zoals Shakespeare beweert dat ‘Your monument shall be my gentle verse’ [Sonn. 81], zo schrijft Verwey ‘dit boek’, ‘Waarin gij van nu aan onsterflijk leeft’.Ga naar eind23 Veel minder opgetogen zal Kloos voor hem later hetzelfde doen.Ga naar eind24 Ontstaan uit gevoelens van bewondering, liefde en deernis voor zijn vriend, is de cyclus dus geïnspireerd op het | |||||||||
[pagina 791]
| |||||||||
grote voorbeeld van Shakespeare - en van Perk ongetwijfeld. Ook die had immers zo'n reeks geschreven, waarvan Verwey zeker het handschrift gekend heeft. Misschien hebben beide vrienden Kloos door hun voorbeeld willen stimuleren. Klaagde Verwey niet vaak dat de geniale Kloos zo weinig presteerde, terwijl hij toch bewezen had voor zo veel de aanleg te hebben? Te weinig zijn ze er allebei in geslaagd, maar het lijkt me zeker dat Verweys verzen de band tussen hem en zijn vriend versterkt hebben. Kloos was neerslachtig en moedeloos uit Brussel teruggekomen; in mei en juni, toen hij zich voor de vrienden verschool, duurde die stemming nog voort. Daarna moet er een verbetering zijn gekomen en die kan nergens anders door veroorzaakt zijn dan door zijn gewijzigde relatie met Verwey. In die z'n verzen zien we Kloos als de godheid die ‘in een mist van tranen altijd weent’ en ‘nu door 't lieven lijdt’. Verwey is er de bewonderende, aanbiddende, medelijdende trooster. Dat is de situatie in zijn simpelste vorm. In werkelijkheid moet het gekompliceerder zijn geweest; zo is er een aanwijzing, in sonnet XXI van Verwey, dat er nog een derde in het spel was, een man: Sints ik u álles gaf, ál wat ik ben,
En thans in ú mijzelven heerlijkst vind,
Wat klage ik dan, daar gij een and'ren mint,
Daar ik me, als de uwe, er aan meêplichtig ken?
Hoe shakespeariaans doet dit weer aan en hoe veelbetekenend kan die aanhef zijn! Maar belangrijker zijn nu de gegevens over de derde; hij moet wel veel voor Kloos betekend hebben, want in de laatste terzine lezen we: Zou 't mij niet winst zijn dat 'k in ú altijd
U min èn mij èn hem, om wien gij weent,
Drieën in éen en d'éenen reeds zooveel.
Wie die geheimzinnige figuur geweest kan zijn weet ik niet. We weten eenvoudig te weinig van Kloos z'n wederwaardigheden in deze jaren en van de achtergronden van | |||||||||
[pagina 792]
| |||||||||
Verweys verzen om meer dan een paar algemene konklusies te kunnen trekken. Dat deze figuur X. bestaan heeft is ondertussen wel zeker. Daarmee is dan bewezen dat het geheimzinnige sonnet Alle zeven, nummer XLIV uit Kloos' Verzen niet enkel een fantasie is op de naam van een drank die hij wel lekker vond.Ga naar eind25 Dat was ook wel erg onwaarschijnlijk. Wel is het nogal pathetische gedicht niet een van de beste van Kloos en ik moet bekennen dat ook ik aanvankelijk het gespeel met het ‘mystiek getal van Zeven’ nogal kinderlijk vond. Het was in die tijd echter erg gewoon om aan dat getal een bizondere betekenis te hechten. Perk al hoort Kloos ‘zevenmalen zachtjes zuchten’Ga naar eind26 wat ons onduldbaar dom in de oren klinkt. Ook Verwey speelt met het getal [in sonnet XXXV]: Want al wie in der liefde wisseling
Niet zeventig maal zeven maal zal dwalen,
Ontvangt niet zeventig maal zeven maal.
Het ligt voor de hand aan invloed van de Bijbel te denken, ook bij de andere voorbeelden. De ‘zeven harten’ die Kloos zijn opgeblonken moeten [het sonnet is van eind 1888] zijn geweest: de h.b.s.-vriend Jan Beckering, Jacques Perk, Dora Jaspers, Martha Doorenbos, waarschijnlijk Hélène Swarth, Albert Verwey en de ongenoemde uit Verweys sonnet.
We veronderstelden al dat Verwey Kloos wilde aanzetten tot het schrijven van gedichten. Het wordt bewezen door de aanhef van zijn zesde sonnet: O gij, mijn lief, die nu door 't lieven lijdt,
Klaag niet in stilte alleen, - maak poëzie
Van leed, - ach, laat geween en melodie
Tusschen ons zijn een zoete somberheid.
Een beurtzang moest het worden; hij zegt het herhaaldelijk. Als ze werkelijk hebben afgesproken dat ze samen een reeks | |||||||||
[pagina 793]
| |||||||||
zouden schrijven is de ‘luie’ Kloos daarbij wel erg achtergebleven bij de enorm produktieve Verwey. Die schreef vierenveertig sonnetten, wie weet meer. Kloos bracht het niet verder dan een klein groepje. Dat sonnet IX voor Albert Verwey geschreven is heb ik duidelijk genoeg aangetoond;Ga naar eind27 er is echter nog een aantal sonnetten dat volgens Verwey-Uyldert uit 1885 stamt. Het zijn de nummers I, II, V, VIII, LXV en LXVI uit Verzen.Ga naar eind28 Van LXVI, Lente-droefenis, weten we nu dat het in ieder geval in maart 1884 al bestond.Ga naar eind29 De nummers I en II zouden voor Hélène Swarth geschreven zijn;Ga naar eind29 dat ten minste het eerste van na 19 januari 1885 is, heeft Harry M.G. Prick onlangs aannemelijk weten te maken.Ga naar eind30 De mogelijkheid dat de twee sonnetten iets met Verwey [of met de geheimzinnige derde] te maken hebben, mogen we niet zo maar uitsluiten, maar een konkrete aanwijzing ervoor heb ik nergens kunnen vinden. Over sonnet V, ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’, durf ik me wel wat zekerder uit te spreken. Het is door MichaëlGa naar eind31 in verband gebracht met een gedicht van Jacques Perk, nummer XVI van de vriendschapssonnetten.Ga naar eind32 Bestonden de gegevens van Uyldert niet, dan zou ik het, hoewel niet helemaal van harte, wel met hem eens kunnen zijn. Nu Verwey het gedicht op 1885 dateerde hebben we ons daar maar aan te houden - en er is ook overigens heel wat voor. In dit geruchtmakend sonnet, het allerberoemdste van Kloos waarschijnlijk, dat tot een symbool voor Tachtig is geworden, ziet hij zichzelf als een god, heersend over zichzelf en het al, maar die toch smacht om de arm om het dierbaar lichaam van de geliefde te slaan en aan zijn borst uit te snikken. We zijn hiermee volledig in de sfeer van Verweys verzencyclus. ‘Mijn god is enkel gloed en donkerheid, Schoon om te zien, - een wonder te verstaan;’, zegt Verwey en hij identificeert zijn vriend volledig met Kristus, zijn lijden met die z'n passie. Zo ontstonden de gedichten die, ten onrechte min of meer, de Kristussonnetten worden genoemd. Wat ligt er meer voor de hand dan het sonnet om deze reden en om de datering van Verwey in de tijd te plaatsen | |||||||||
[pagina 794]
| |||||||||
van Van de Liefde die Vriendschap heet? We moeten de invloed die Verweys verheerlijkende woorden op Kloos hadden vooral niet onderschatten. Hij werd hier niet alleen vergoddelijkt, maar dat gebeurde bovendien in prachtige verzen. Dat móest hem bijna inspireren tot een sonnet met zo'n trotse aanhef en het zelfbeklag was daar onverbrekelijk mee verbonden, ook voor het gevoel van Verwey. Een veel moeilijker sonnet is nummer VIII, Moisa. Zoals men weet is Moisa de lesbische vorm van het Griekse Mousa, Muze.Ga naar eind33 Zonder nadere toelichting kunnen we dus de titel opvatten als Muze, letterlijk, of als de aanduiding van een persoon die voor Kloos de Muze was. Beginnen we het sonnet te lezen dan dringt zich onweerstaanbaar de gedachte op aan Jacques Perk: Gij, Die mij de eerste waart in 't ver Verleên,
Toen alles was één schoone somberheid,
Gij zult mij de allerlaatste zijn. Ik wijd
Dit stervend hart U, met mijn laatste beên.
Want àl mijn dwalingen en àl mijn strijd,
En wàt ik heb geliefd en heb geleên,
Het waren allen slechts als zooveel treên
Tot waar Gij eeuwig troont in Heerlijkheid.
We kunnen hier denken aan het ‘O eerste ziel, die mij de Muze zond’ in het voor Perk geschreven sonnet LVI [in de latere drukken getiteld Sonnetten I] en aan de evokatie van de gestorven dichter in Phoibos Apolloon [sonnet LIX].Ga naar eind34 Maar de zinsnede ‘Gij zult mij de allerlaatste zijn’ maakt deze interpretatie toch aanvechtbaar en het vervolg nog meer: Eéne, één' moet zijn aan Wie ik alles gaf,
En leven kan ik niet, dan als ik kniel,
't Zij voor Mij-zelf, een Godheid of een Droom:
De Godheid stierf... Ikzelf ben als Haar Graf:
Kom Gij dan, nu ik val... Ziel van mijn Ziel,
Die niets dan droom zijt... 'k roep u aan: O, koom!
| |||||||||
[pagina 795]
| |||||||||
Hij moet zich aan een wezen helemaal kunnen geven, en kan alleen leven als hij aanbidden mag: zichzelf, een godheid of een droom, een ideaal. De godheid is gestorven en hij is zelf als haar graf. [Is het gewaagd hier aan een gestorven of heengegane geliefde te denken, die in de dichter een hevig verdriet heeft achtergelaten?] Hij heeft nu niets meer en roept de ‘Ziel van mijn Ziel’ aan, die niet meer dan een droom is. Die moet komen om aanbeden te worden. De kardinale vraag is wat Kloos hier verstaat onder ‘Ziel van mijn Ziel’. De term is bekend genoeg uit Verweys Cor Cordium, ook een gedicht uit 1885: Ziel van mijn Ziel! Leven, dat in mij woont,
Veelnamige Mysterie, die ik noem
Mijn Ik, mijn Zelf, mijn Wezen, - die u toont
Altijd een andre, en uwen eigen doem
Spreekt op u zelve en dit mijn lichaam maakt
Het werktuig uwer woorden, 't instrument,
Dat gij bespeelt, en maakt aan de aard bekend
Uw melodieën, dat aanstónds ontwaakt
Dit menschdom heinde en veer: - ú roep ik aan;
Opdat gij spreke' en van mijn lippen drijv'
Lente van zang, die over de aard zal gaan,
En 'k thans niet mijn maar úwe woorden schrijv'.Ga naar eind35
De overeenstemming tussen de ene en de andere aanroeping is wel heel groot; waarschijnlijk is in beide gevallen wel bedoeld ‘a hightened, externalised personality of himself, conceived as perfect’ [Brooke, geciteerd bij G. Dekker].Ga naar eind36 We zouden er dan bij Verwey en Kloos voor mogen lezen het volmaakte diepste innerlijk, waaruit de dichterlijke inspiratie voortkomt. Zo wordt de titel Moisa duidelijk: het is de hem ingeschapen Muze die hij hier aanbidden wil. Later vindt hij er een andere naam voor: Mijns-Zelfs-zelf [sonnet X]. Ook Verwey spreekt de ziel van zijn ziel aan met: ‘mijn Ik, mijn Zelf, mijn Wezen,’ en dat ‘mijn Zelf’ bij Kloos ‘mijn ziel’ betekent, weten we uit sonnet LXV, waarin de regels: | |||||||||
[pagina 796]
| |||||||||
Gij waart mij dierder dan mijn Ziel. Ik had
Geen Ziel meer, want ik wierp mijn trots,
in 1888 vervangen worden door: Ik hield u dierder dan mijzelf. Ik hàd
Geen dierbaar zelf meer, want ik wierp mijn trots.Ga naar eind37
Wat nu verder Moisa betreft: Verweys datering wordt gesteund door twee reminiscenties aan gedichten van hèm uit 1885. De eerste is de ‘Ziel van mijn Ziel’. De tweede zien we in vers 5: ‘Want al mijn dwalingen en àl mijn strijd’. Dat komt bijna niet zo voor in sonnet XXXV uit Van de Liefde die Vriendschap heet: ‘...en beken / U al mijn dwalingen en ál mijn strijd’. Ik durf niet uit te maken wie in deze twee gevallen de prioriteit heeft; alleen zou ik graag Moisa willen zien als vroeg in 1885 ontstaan, kort na de terugkeer uit Brussel, wegens de sombere, levensmoede sfeer. Dàn zou Verwey de navolger zijn, wat op zichzelf al minder onwaarschijnlijk is dan het tegendeel.Ga naar eind38 Ondertussen is dit betoog een verkenning en ik geef mijn veronderstellingen graag voor betere. Al even sprak ik in het bovenstaande over sonnet LXV, ook een van de raadselachtigste uit het oeuvre van Kloos. Het maakte deel uit van de cyclus Mijn Testament, de oorspronkelijke versie van Het Boek van Kind en God, en volgt in het handschrift onmiddellijk, als nummer 4, op het sonnet Aan Albert Verwey, ‘O gij, die mij, toen alles mij verliet’, dat eindigt met de regels: Leef in uw lichte droomen voort en laat
Den gloed dier gouden vlammen om úw ziel
Een glorie breiden tot in eeuwigheid.
Als een direkte aansluiting doet dan nummer 4 aan: Gij waart mij dierder dan mijn Ziel. Ik had
Geen ziel meer, want ik wierp mij trots,
Mijn donkren trots, mijn alles, wat ik had,
Vóór uwe voeten, als de voeten Gods.
| |||||||||
[pagina 797]
| |||||||||
Ja, gij waart God, maar God mij van veel spots,
Geen God van Liefde, - die mijn ziel vertradt
Totdat zij sterven wilde; - toen daar, plots,
Een lichte schaduw door mijn duister trad:
Ik zag dat bleek gelaat, de siddering
Dier lippen, - dàt waart GIJ - maar 't open hart
Bloedde en die oogen weenden van terzij...
Toen wist ik àlles en op eens verging
Al mijn verlangen en mijn wilde smart
In mijmering en eindloos medelij.
Opmerkelijk is dat alleen het eerste kwatrijn geschreven is in de hand van Kloos; de rest schreef Verwey erbij. Is het mogelijk dat Verwey van dit gedicht uit 1885 het handschrift bezat, dat Kloos zich alleen de vier eerste verzen herinnerde en het vervolg er door Verwey bij liet schrijven toen hij met hem over de gedichten kwam praten?Ga naar eind39 Het is moeilijk zich een andere gang van zaken voor te stellen; in ieder geval bewijst de variant in vers 10 [‘maar 't open hart’ i.p.v. ‘uw open hart’] dat de ontbrekende verzen niet later, na de publikatie van het sonnet in De Nieuwe Gids van februari 1893, door Verwey toegevoegd kunnen zijn. Alleen al de plaatsing in Mijn Testament, tussen twee uitgesproken Verweygedichten in, maakt het waarschijnlijk dat ook sonnet LXV aan Verwey gericht is. Ik kan het niet anders interpreteren dan als een gedicht dat een ‘schok van herkenning’ weergeeft, een parallel in zekere zin van nummer LVI, een van de Perkgedichten. Kloos had zich volledig aan Verwey gegeven, zijn hele zieleleven voor hem opengelegd als voor een god. Verwey wàs een god voor hem, maar geen liefhebbende, eer een die met zijn gevoelens spotte, die hem vernederde. Totdat Verwey plotseling veranderde: hij begreep Kloos en weende om wat hij leed. We denken hier direkt aan de vele uitlatingen over het leed van Kloos in Van de Liefde die Vriendschap heet, en in het bizonder aan regels als deze, uit sonnet X: | |||||||||
[pagina 798]
| |||||||||
Moeder van Smarten, zie mij aan, ik lijd...
Hef stil uw oogen op, van waar gij staat:
Ook ik, ik staar op 't kruis, waar Eén aan sterft!
En ik, Moeder van Smarte! ook ik belijd
Hém als Gods Zoon, en ook mijn ziel vergaat
Van liefde, als de uwe, en lijdt als zij Hem derft.
Misschien is het niet al te vergezocht deze situatie, de dichter die opziet naar het kruis, te herkennen in de eerste terzine van het sonnet van Kloos. Van een overgevoelige figuur als hij kan ik me wel indenken dat hij zich de beelden van Verwey heel konkreet heeft voorgesteld. Hiermee zou nog niet het hele sonnet in de werkelijkheid ‘terugvertaald’ zijn; wat er precies tussen de twee dichters voorgevallen is weten we niet. In het algemeen mogen we aannemen dat er een zekere spanning tussen ze geheerst moet hebben die, waarschijnlijk niet in de laatste plaats door toedoen van Verwey, werd opgeheven. Dat leidde een nieuwe fase in hun vriendschap in. Kloos schrijft, afgezien van een sonnet in 1886, geen poëzie meer voor de breuk met Verwey de grote eruptie in september en oktober 1888 veroorzaakt. Van de gedichten uit die periode is Het boek van Kind en God de kern.
Het boek van Kind en God kunnen we niet helemaal begrijpen als we niet heel scherp zien wat de breuk met Verwey voor Kloos betekend moet hebben. Kloos is in de jaren met Verwey gelukkig geweest. De episodes met vrouwen waren spel, affaires waar hij zelf niet in geloven kon, omdat ze zijn diepste wezen niet raakten. Het was imitatie van de normale wereld, zonder werkelijke emotionele waarde voor hemzelf, soms misschien ook een dierbare illusie, maar meestal alleen genoeg om er interessante brieven over te schrijven aan zijn vrienden, die hem waarschijnlijk stuk voor stuk al meer waard zijn geweest dan Dora, Martha, of later het meisje Pijnappel. In zijn liefde voor Verwey vindt hij zichzelf en het beste bewijs voor zijn geluk is dat hij drie jaar geen gedichten schreef, van 1885 tot '88. Een duur- | |||||||||
[pagina 799]
| |||||||||
zaam, betrekkelijk kalm geluk inspireert niet tot poëzie. Wel stelde het Kloos in staat tot iets anders: hij schreef letterkundige kronieken. Bijna de helft van zijn Veertien jaar literatuur-geschiedenis, blz. 131-227 van deel I en blz. 1-115 van deel II [dat 267 bladzijden atelt], is in deze drie jaar geschreven. Voor Kloos een ongewone prestatie! Toch moet er een schaduw geweest zijn over zijn geluk: hij moet geweten hebben dat komen kon, iedere dag, wat in 1888 werkelijk gebeurde. Op een dag zou Verwey een Kitty van Vloten ontmoeten en dan was het uit. Dit was het ‘gevreesd gemis’ waarover hij spreekt in het tweede van zijn Doodsliedjes [Verzen nr. XXVIII], Albert Verwey was een onzeker bezit en dat verklaart waarschijnlijk voor een groot deel, waarom Kloos tegenover zijn vriend zo heerszuchtig is, over hem regeert, de indruk wekt van egoïstisch te zijn en Verwey te veel voor zich op te eisen. Een onzeker bezit, daar klamp je je aan vast. Kloos wilde zichzelf en de ander er voortdurend van doordringen dat er op aard geen andere god was voor Kloos dan Verwey en voor Verwey dan Kloos. Al zijn wij geneigd dat minder mooi en edel te vinden in de liefde van Kloos, het is toch volkomen begrijpelijk. Ik twijfel er dan ook niet aan of die liefde is echt en diep geweest. Als nu Verwey in de zomer van 1888 zich verlooft met Kitty, verbreekt hij door die simpele daad, die niemand hem kwalijk kan en mag nemen, de band met Kloos. Het is een begrijpelijke daad, maar voor Kloos is het heel wat anders. De geliefde vriend heeft hem verraden, hem opgeofferd voor een ander. Zijn reaktie ligt voor de hand en is niet in het minst vreemd of patologisch. Kossmann schrijft erover in zijn opstel Het herhaalde sterven van Willem Kloos, maar hij slaat zo volledig de plank mis, dat ik me afvraag of hij zich wel een ogenblik de situatie van Kloos heeft ingedacht. ‘Haat, blinde, ongerechtvaardigde haat vervult hem, omdat hij zich in de steek gelaten en onvoldoende gewaardeerd acht. ‘Het Boek van Kind en God’ is vervuld van het sentiment van de kwade dronk, het is de boosaardige uiting van een uit het lood geslagen alkoholist, die zijn rancunes en eigenliefde niet meer kan bedwingen.’ | |||||||||
[pagina 800]
| |||||||||
Er is allereerst geen enkele aanwijzing dat Kloos in 1888 al een alkoholist genoemd moest worden. Wel had hij toen hij zijn beroemde reeks bij Van Eeden schreef een paar wilde dagen achter de rug, maar van chronische dronkenschap lijkt me toch pas een jaar of vijf later sprake. Kossmanns nadruk op dit aspekt is tendentieus: hij mag Kloos niet en legt nu alles ongunstig voor zijn slachtoffer uit. Het is duidelijk wat in het citaat van zoëven zijn fundamentele fout is: hij kan of wil de gevoelens van Kloos niet zien als de normale reakties van de in de steek gelaten minnaar. De haat van Kloos is niet blind en ongerechtvaardigd; hij acht zich niet in de steek gelaten en onvoldoende gewaardeerd, maar hij is het. Kossmann, die immers zelf wees op het homo-erotisch karakter van de vriendschap tussen Kloos en Verwey, had dat op z'n minst moeten vermoeden. Het Boek van Kind en God is een typische mengeling van emotionaliteit en redenering, waar alkohol en dronkenschap niets mee te maken hebben. Het brengt precies tot uiting wat iemand, om beurten redelijk en onredelijk, in een dergelijke situatie voelt en denkt. Daarom zijn die tien sonnetten jaren lang niet begrepen, ook toen men wist dat de breuk met Verwey er de aanleiding voor was geweest.Ga naar eind40 Iedereen voelde de echtheid ervan, maar de intensiteit en de heftigheid leken niet in overeenstemming te brengen met de, schijnbaar futiele, aanleiding. Men zag niet in wat Kloos eigenlijk verloren had: de grote liefde van zijn leven. Het Boek van Kind en God, zonder dat we aannemen dat Kloos homofiel was niet te verklaren, is zelf het beste bewijs voor zijn bizondere aanleg en voor de aard van zijn verhouding met Verwey, want niemand treurt zò over iets verlorens als hij het niet echt bezeten heeft. Alleen voor Perk schreef hij gedichten die hiermee te vergelijken zijn, niet voor Dora Jaspers, niet voor Martha Doorenbos, niet voor welke vrouw ook die hij gekend heeft. Zijn er nog betere bewijzen voor zijn homoseksualiteit nodig? Het voornaamste doel van deze beschouwingen is, na te gaan welke poëzie van Kloos in verband staat met zijn vriendschap met Verwey. Dat Het boek van Kind en God daartoe hoort is zo volstrekt zeker dat ik het eenvoudig | |||||||||
[pagina 801]
| |||||||||
als axioma heb aangenomen. Anders is het met de zes gedichten die er in Verzen direkt op volgen. Ze werden er, bij de eerste publikatie in De Nieuwe Gids al, van gescheiden en dragen in de definitieve uitgave van de bundel achtereenvolgens, twee aan twee, de titels: Herinnering, Dood-gaan en Het leven. Misschien zal iemand het overbodig vinden dat ik ze met Verwey in verband breng, omdat immers in het handschrift van Mijn Testament de sonnetten een eenheid vormen. Dat argument is redelijk, maar toch niet zo vanzelfsprekend als het ook mij zou lijken, want kortgeleden heeft Hubert Michaël de sonnetten Herinnering I en II uit de cyclus gelicht en proberen aan te tonen, zonder over Verwey zelfs maar te spreken, dat ze geschreven waren voor Martha Doorenbos, in 1882.Ga naar eind41 Zijn redenering is op het eerste gezicht nog tamelijk overtuigend ook, maar ik geloof dat de mijne toch steekhoudender is. We moeten, om te laten zien waar de twee sonnetten thuishoren, ons eerst een ogenblik bezighouden met Het boek van Kind en God zelf. Het Prooimion, dat er aanvankelijk niet bijhoorde en waarschijnlijk als inleiding is toegevoegd toen Kloos besloten had de drie eerste gedichten buiten de reeks te plaatsen en het vierde te laten vervallen, laat ik buiten beschouwing. Het is een in algemene termen gestelde klacht: de dromen van zijn jeugd zijn niet tot werkelijkheid geworden; bittere wijsheid heeft hij geleerd nu de tijd van vreugde voorbij is. Daarom zal uit zijn diepste innerlijk de openbaring van zijn donkere gloed voortkomen en hij zal die in zware melodieën uitspreken. Dan begint die ‘Apokalupsis van mijn donkren gloed’ met de herinnering aan wat voor Kloos het mooiste moment is geweest van zijn vriendschap met Verwey: Diep uit de nooit-doordringbare gewelven
Van Uwe Ziel klonk eens het vorstlijk woord,
't Woord van Uw Liefde, en dieper in Mij-zelven
Klonk 't en weerklonk door verre gang en poort.
In vorstelijke woorden had Verwey zíjn lof gezongen; ze waren één Mysterie geweest, maar nu is de vlam van Ver- | |||||||||
[pagina 802]
| |||||||||
wey gesmoord en alleen die van de dichter brandt voort en is ondoofbaar. Daarop zal Kloos voortdurend in de volgende sonnetten de nadruk leggen: Verwey heeft hem verraden, hij is slecht geweest en vals. Daartegen steken zijn eigen trouw en goedheid af; heel zijn leven was één melodie van koninklijke goedheid en daarom treft hem geen schuld. Alle schuld ligt bij Verwey, het kind dat om een gril al zijn speelgoed brak. Kloos gedenkt wat hij voor Verwey geweest is: Ik wás uw Vader, ja, vol mededoogen,
Een vader, als geen ander kind ooit had:
Ik leerde u spreken, voelen, zien met oogen,
Loopen met voeten op uw wereldsch pad.
O Kind, mijn oogen hingen aan úwe oogen,
Enkel te weten, of gij iets niet hadt...
Sublieme verzen als deze hebben wel heel weinig van dronkemanstaal; het is integendeel heel begrijpelijk dat iemand die zich verlaten en verraden voelt zich op dergelijke dingen beroept. Hij is bitter gestemd, ja erger: hij haat Verwey, maar het is een haat die zonder de liefde ondenkbaar is, een Liefde-in-Haat: O, dat ik haten moet en niet vergeten!
O, dat ik minnen moet en niet vergaan!
Ach! Liefde-in-Haat moet ik mijzelven heeten,
Want geen kan de andere in mijn hart verslaan.
De liefde en de haat moeten in zijn hart naast en in elkaar voortleven, de een kan de ander niet opheffen en het is daarom dat hij het ene ogenblik verzekert dat Verwey slecht en vals is geweest, maar onmiddellijk daarna bereid is te geloven dat het alleen de zwakheid van een kind was. Terwijl hij zich dus diep vernederd voelt door de ontrouw van Verwey, vindt hij ook redenen te over om zichzelf te verheffen. Hijzelf is immers de koninklijke, de godheid, hij is veel beter, en het bewijs daarvan zijn de gedichten zelf, | |||||||||
[pagina 803]
| |||||||||
die Verweys naam zullen doen ‘prijken tot het eind der dagen’ en die bovendien het bewijs zijn van zijn eigen grootheid. Hij is trots in dubbele zin; op wat hij voor Verwey geweest is en nog kan zijn, maar ook op zijn poëzie, op het kunstenaarschap dat zich juist in deze bladzijden zo grandioos bewijst: Maar Gij komt mij nabij in kracht van pijn
En vreugd, en dus wil 'k U mijn doodsblad geven:
Mijn grootste glorie zal dees bladzij zijn.
Hiermee stuiten we meteen op het laatste belangrijke motief van de cyclus: Kloos geeft Verwey zijn doodsblad, want hij verwacht dat hij de slag niet te boven zal komen. Alleen in het vierde en zevende sonnet komen geen toespelingen op een spoedige dood voor. In de kort na Kind en God geschreven Doodsliedjes is het zelfs het centrale thema en in de Pathologieën hoort hij de klokken luiden voor zijn eigen uitvaart.
De hoofdmotieven van Kind en God zijn dus:
Als we met dit in gedachten de zes volgende sonnetten gaan bekijken, zal het niet moeilijk vallen in te zien dat ze uit dezelfde stemming ontstaan moeten zijn en dat ze in andere modulaties dezelfde gedachten onder woorden brengen, maar met dit verschil dat de dichter minder fel en hartstochtelijk spreekt. Hij is als 't ware opgebrand; de hevige haat is plotseling toch door mildere gevoelens van liefde ‘verslagen’. Hij herinnert zich niet zozeer het verraad als wel de periode van geluk die eraan voorafging: Laat mij nog éénmaal, in gedachten, kussen
Die warme lippen, door mijn kus ontbloeid;
Laat mij nog éénmaal aan dien boezem sussen
Mijn arme hoofd, waarin de koorts-pijn gloeit.
| |||||||||
[pagina 804]
| |||||||||
Laat mij nog eens, klein kindje, rusten tusschen
Die armen, waar mijn hart aan was geboeid,
In dien zoo lieven tijd, toen, zonder blusschen,
't Vereend gelaat door passie werd verschroeid.
Het is duidelijk waarom dit sterk erotische sonnet van Het Boek van Kind en God afgescheiden moest worden: Kloos wilde suggereren dat het op iemand anders dan Verwey betrekking had. In Kind en God kwamen bijna geen erotische passages voor: de enige die er was werd voor de publikatie veranderd. Ik bedoel vers 14 van het twaalfde sonnet van Mijn Testament; ‘Door 't zoet omvatten van dees arme leên’, dat in de definitieve versie luidt: ‘Door 't stille stutten van mijn moede schreên’. In het tweede sonnet Herinnering stelt hij zich dan, in dezelfde melancholieke, milde stemming, voor wat hij zou doen als Verwey toch eens terug kwam [ik vervang de vrouwelijke pronomina door mannelijke]: En als hij nu weer kwam, en keek, en vroeg
Met neêrgeslagen blik en needrig smeeken,
En hij zijn arm om mijne schouders sloeg,
Zou dat dan nú ook niet mijn hart verweeken?
Onmiddellijk daarop vinden we de zelfverheffing uit Kind en God terug: ‘Wie weet, - ik ben zoo goed, en wie daar loech Om liefde...’, en even verder: Maar neen, maar neen, 'k heb 't beste deel gekozen,
Op mijne grafsteê bloeien reeds de rozen,
En éér het winter is, is 't àl volbracht.
Wie Liefde was en wreedheid vindt, moet sterven...
Het tegenover elkaar plaatsen van Liefde [met een kapitaal nog wel!] en wreedheid is moeilijk in verband te brengen met de verhouding met Martha zoals Michaël die schetst; het komt daarentegen precies overeen met de gedachtenwereld van Kind en God. Ook sluit daarbij prachtig aan de | |||||||||
[pagina 805]
| |||||||||
in deze regels zo duidelijk uitgesproken doodsverwachting, die we bovendien vinden in de laatste drie verzen van Herinnering I: Maar ik heb haast: mijn trekken worden stroef,
Als in de koû des doods, mijn armen vreezen
In beven, hangende op hun laatsten val.
Stroef rijmt op droef [vers 9] en dit niet zo erg veel voorkomend rijm herhaalt Kloos in een strofisch gedicht, Toen ik rozen kreeg [nr. XLI], dat ongeveer drie weken later, omstreeks 20 oktober 1888 geschreven moet zijn, want het was een reaktie op het sturen van rozen door Dora Jaspers, voor zijn vertrek naar Londen.Ga naar eind42 De toespeling op de naderende winter in Herinnering II [zie de zojuist aangehaalde regels] verbindt het gedicht met het erop volgende: De boomen dorren in het laat seizoen,
En wachten roerloos den nabijen winter.
Wat is dat alles stil, doodstil... ik vind er
Mijn eigen leven in, dat heen gaat spoên.
Het sonnet heet, evenals het volgende, Dood-gaan; Kloos koncentreert zich hier in het bijzonder op de gedachte die hij in Kind en God en Herinnering al meer terloops had uitgesproken. Hij heeft zich verzoend met het sterven dat naderkomt; hij zal immers in zijn poëzie herrijzen. Dat had hij. Verwey aansprekend, ook al verzekerd in het zesde sonnet van Kind en God, en hij doet het nog eens, op grootse wijze getuigend van de goddelijke heerlijkheid van het dichterschap, in Dood-gaan II, dat in het handschrift de aanduiding ‘'t Laatste’ draagt. Hoe we dat op moeten vatten is me niet duidelijk; misschien besloot Kloos op een zeker ogenblik de twee sonnetten Het Leven, die een stuk minder belangrijk zijn, te laten vervallen. Toch horen ze er wel bij, wat vooral blijkt uit het sextet van Het Leven I: 'k Gaf weg mijn Zelf, waar ik zoo trotsch in was,
Ik deed, wat gij mij riedt, was zoet en stil...
| |||||||||
[pagina 806]
| |||||||||
Toen werd ik weggegooid... na korte poos:
'k Werd opgeöfferd voor een menschen-gril...
'k Herwon mijn Ik, o ja, maar dát nu was
Geen ding meer van het Leven, maar des Doods.
Dat is wel heel duidelijk weer in de sfeer van Kind en God, zoals de voorspelling van de reaktie van pers en publiek in Het Leven II een nadere uitwerking zal zijn van het begin van het zesde sonnet van die reeks: Wanneer ik dood ben, lief, en iemand zegt,
Dat ik zoo niets was, dan zult Gij oprijzen,
Hem op dees allerlaatste bladen wijzen,
En zeggen: ‘Hij was groot!...
Als we bij al deze argumenten vóór de oorspronkelijke eenheid van Mijn Testament dat van de datering van Verwey voegen is er volgens mij geen twijfel meer mogelijk. Ten slotte is het handschrift gevonden in het archief van Verwey, Kloos heeft hem over de verzen geraadpleegd en waarschijnlijk de varianten en de wijze van uitgave met hem besproken. ‘Ik dacht het eerst alleen te kunnen, maar het gaat niet’, schrijft hij Verwey. Dat zal wel allereerst slaan op de moeilijkheid de reeks voor publikatie geschikt te maken: de vrienden mochten niet te veel argwaan krijgen! De cyclus is dus in één ruk ontstaan op 28 en 29 september 1888 en de dichter voegde er om het geheel af te ronden drie opdrachtgedichten aan toe: de Opdracht aan Willem Witsen, gelijktijdig met Kind en God ontstaan,Ga naar eind43 het gedicht aan de Muze uit 1885 en dat aan Albert Verwey, ook uit dat jaar. Daarop volgde, omdat het er oorspronkelijk een eenheid mee vormde, sonnet LXV, ‘Gij waart mij dierder dan mijn Ziel’. Dit gedicht verving hij later door het Prooimion, dat dus ook wel enige dagen later geschreven zal zijn dan de rest van Kind en God. Ook de Pathologieën en de Doodsliedjes zullen, omdat ze in het handschrift nog niet voorkomen, van een paar dagen later zijn, waarschijnlijk van 1 of 2 oktober, na het bezoek aan Verwey op | |||||||||
[pagina 807]
| |||||||||
zondag 30 september. Van de zee is waarschijnlijk van voor dat bezoek, dus van 28 of 29 september. Op dit alles volgden in de maanden oktober, november en december 1888 nog een aantal gedichten, waarvan het na het voorgaande niet moeilijk is het verband met de recente ervaringen van Kloos te begrijpen. Het lijkt me niet nodig er in dit verband nog nader aandacht aan te besteden. Zelfverandering [XXXVI] is van uiterlijk 17 oktober, de volgende tien gedichten van oktober en november. Nummer XXXIX is waarschijnlijk van voor de 20ste oktober, de dag van het vertrek naar London. Hetzelfde geldt voor XLI en XLII. Nr. XLI [I zou volgens een notitie van 's-Gravesande van 6 november zijn. Van nr. XLVII mogen we aannemen dat het op 14 of 15 november [in Londen] is geschreven. Al deze veronderstellingen over de datering berusten op door Uyldert of 's-Gravesande gepubliceerde brieven; ik heb ze alleen volledigheidshalve vermeld. In hoeverre ze in verband staan met de kwestie-Verwey kan iedereen gemakkelijk nagaan. Het grote aantal gedichten en het hoge gehale van een belangrijk deel ervan aksentueren het grote belang dat deze episode in het leven van Kloos heeft gehad. Er was een hevige ontroering op een ogenblik dat, anders dan in 1893/'94, zijn poëtische potentie nog niets geleden had. De tijd met Verwey was de gelukkigste van zijn leven, de breuk hèt grote keerpunt. Na 1888 zien we zijn poëtisch vermogen geleidelijk afnemen. Hij raakt meer en meer verslaafd aan de drank. De periode van de grote konflikten met zijn vrienden begint; hij wordt onhandelbaarder en zelfgenoegzamer. Naarmate zijn kracht, als dichter eerst, daarna als kritikus, afneemt, wordt zijn zelfgevoel groter. Hij eindigt in de waanzin van de Tidemanperiode. De voornaamste oorzaak van dat alles moet de breuk met Verwey zijn geweest, de drank heeft het proces versneld en zijn toch al labiele karakter maakte het hem onmogelijk zich bijtijds te herstellen. We moeten bovendien aannemen dat hij zijn afwijkende seksuele geaardheid zijn hele leven niet heeft kunnen aksepteren; misschien mogen we dat, behalve aan de druk van de publieke opinie in die tijd,Ga naar eind44 | |||||||||
[pagina 808]
| |||||||||
toeschrijven aan het feit dat er bij Kloos, behalve een duidelijk homoseksuele, ook een, waarschijnlijk belangrijk minder sterke, heteroseksuele komponent aanwezig was. Een onderzoek door een psycholoog, in de geest van dat van Van Emde Boas over de sonnetten van Shakespeare,Ga naar eind45 zou hier misschien meer licht kunnen brengen. Het bovenstaande leek mij het enige wat, zonder dat, met de nu beschikbare gegevens te bereiken viel.
Rotterdam, juni-september 1961 | |||||||||
NaschriftHet is altijd plezierig je Pluto te vinden op de plaats die je berekend had. Het bovenstaande, bijna een jaar geleden geschreven, zou oorspronkelijk in januari 1962 in Maatstaf zijn verschenen. Het werd echter uitgesteld omdat ik het verzoek had gekregen de kwestie te behandelen op het zevenentwintigste Nederlandse filologencongres. Mijn lezing op het congres had plaats op 27 april; ik had er de tekst aanzienlijk voor veranderd en bekort. Toen ik in de loop van mijn betoog aankondigde dat ik in het sonnet Herinnering II de vrouwelijke pronomina zou vervangen door mannelijke bleek dat mijn gehoor dat wel erg gedurfd vond - men barstte in lachen uit. Om de lachers gerust te stellen heb ik toen meegedeeld dat die vervanging ‘natuurlijk geen konsekwenties had voor een volgende uitgave van de gedichten’. Het doet me genoegen nu te kunnen meedelen dat het waarschijnlijk wel konsekwenties heeft. Mevrouw dr. M. Nijland-Verwey, die onder mijn gehoor was, is zo vriendelijk geweest me te wijzen op een brief die in het Verwey-archief berust en waarin de sonetten Herinnering ter sprake komen.Ga naar eind46 Het is een schrijven van Verwey aan Kloos, gedateerd 25 februari 1891. Op dat ogenblik zijn de twee dichters bezig het konflikt uit te vechten dat zou leiden tot hun definitieve breuk. Verwey had enige weken daarvoor voor De Nieuwe Gids | |||||||||
[pagina 809]
| |||||||||
de kopij ingezonden van een nieuwe verzenbundel, die De dingen heette. Daarin kwam een gedicht voor dat hij Hemel- en aarddroom noemde en dat de vriendschap tussen hem en Kloos tot onderwerp had. Tegen enkele passages en in het bizonder tegen drie regels daaruit had Kloos zoveel bezwaar dat hij ze beslist verwijderd wilde zien. Verwey weigerde dat pertinent en ondanks alle argumenten van Kloos. De bundel verscheen dus niet in het tijdschrift en heeft ook nooit ergens anders het licht gezien, hoewel Verwey direkt na de mislukking bij De Nieuwe Gids geprobeerd heeft hem bij Versluys of Van Looy uitgegeven te krijgen. Een groot aantal dokumenten die op deze kontroverse betrekking hebben kan men vinden in hoofdstuk XV van De geschiedenis van De Nieuwe Gids en in hoofdstuk X van het Supplement. De brief waarvan ik nu enkele fragmenten kan publiceren ontbreekt daar; kennelijk heeft Kloos [of zijn vrouw] het; origineel ervan vernietigd. In het kopieboek van Albert Verwey komt hij echter wel voor. De brief, en het fragment uit een volgende dat ik er direkt op laat volgen, is niet alleen van belang omdat eruit blijkt dat mijn veronderstelling over de sonnetten Herinnering I en II juist was. De passages voegen ook een en ander toe aan onze kennis van Verweys argumenten voor de uitgave van de door Kloos gewraakte regels. Persoonlijk vind ik dat zijn houding er begrijpelijker door is geworden dan hij voordien was. Ik laat de teksten hier volgen; waar tussen haakjes puntjes; zijn geplaatst is een deel van de brief door mevrouw Nijland niet gekopieerd: | |||||||||
Noordwijk/Zee, 25 Febr. '91[...] De zaak is in die verzen, dat de eéne vriend den anderen kust. Meer niet. Dat nu vindt 't publiek gewoon, erg gewoon. Op de boot naar Amerika heb ik allerlei begroetingen gezien van duitsche vrienden, allemaal zoenende. Een beschaafder publiek ziet dat 't in een vers staat, neemt het poëtisch, vraagt niet wat erachter steekt. Wie doen dat wel? 'n klein kringetje kennissen. Die zijn 't ook juist daar je bang voor bent. 't Kleine kringetje dat zeit: kijk, die | |||||||||
[pagina 810]
| |||||||||
vrind is Kloos, die dichter Verwey. Wie van je vrienden zal daar van spreken, dacht je? Wat zal een niet-vriend die 't hoort, met die gegevens tegen je uitvoeren? Stel je je ergsten vijand voor: wat zou hij er anders tegen je uit distilleeren dan wat je zonder de minste schaamte bekennen kunt? Maar je blijft toch bang voor die inmenging. Iederéén zal je erop aankijken. Van de kennissen? Dacht je dat eén kennis van je gefopt is door den titel Herinnering en 't woordje ‘zij’ voor ‘hij’ in de sonnetten van jezelf? Op wie denk je dat 't ‘in gedachten kussen’ door hen is toegepast dan op mij? [...] Wat voor vrees blijft je nu nog over? Ik geloof de vrees dat de menschen zullen denken wat er niet staat. Welnu, laat ze denken. Dat zou zéker geen goede regel zijn: het mooie niet te drukken, omdat de menschen het leelijke zouden denken. Ten slotte zal ik je nu nog iets vertellen dat je misschien eerst aan 't schrikken maakt, maar dat toch de proef op de som van mijn betoog is. Tak kent deze verzen. Ook die drie regels. En toen hij er kennis mee gemaakt had, heeft hij mij toen schuin aangekeken, me geraden buitenslands te gaan, op jou een schouwiteit gezeid? Integendeel hij was onder den mooien indruk ervan en zei, verdomd gevoeld zei hij: Kloos heeft erge behoefte aan gepassionneerde relaties. Dus, amice, wie je kennen zullen je niet raar aankijken, maar eer meer van je houden om wat ronduit gezegd wordt dat je in je leven moois en spontaans hebt gedaan. En de niet-kennissen? Hardop het zeggen en je je mooiheid niet schamen, dat zal een medikament, ja een voorbehoedmiddel wezen tegen alle, zelfs vijandelijk gesmeur. Neem me niet kwalijk dat ik door 't scherts-haagje van je briefje heen ben gebroken en maar dadelijk de bezorgdheid erachter heb geattakeerd. Ik heb nu said my say - overweeg zelf verder, niet je angst, maar de feiten. Ik ben zeker dat je van jezelf in dit openhartig zeggen van onze mooie herinneringen mijn deelgenoot wilt zijn. Ik wil je briefje wel vernietigen, maar je begrijpt dat ik 't niet noodig vind. Je mag dezen zelfs drukken als je er | |||||||||
[pagina 811]
| |||||||||
pleizier in hebt. Voor mijn vrouw heb ik geen geheimen dus teeken maar niet aan. [...]
Albert Verwey | |||||||||
Noordwijk a/Zee 27 Febr. '91 's avonds[...] Als ik je wel begrijp bedoel je, dat - is het niet Boeken die je nu wel eens in practische dingen behulpzaam is? - dat Boeken dan, na de lezing ervan [Verwey bedoelt: van regels in het gedicht die vertellen dat hij als een knechtje voor Kloos boodschappen moest doen - v.E.] zal zeggen dat hij daar den brui van geeft. Weet je waarom zoo iemand dat niet zal doen? om dezelfde reden waarom ik indertijd ook nooit zei: Ik verdom je; om deze n.l. dat hij de rol van jou behulpzaam te zijn een mooie vindt. Die maakt een vers hem niet tegen. - De plaatsen waarin ik van mijn vrouw spreek. Heel duidelijk is dat bezwaar me niet. Maar ik wend me tot den poëet in je en vraag: zou jij kans zien dat gedicht te laten bestaan zonder die plaatsen? [...]
Wat de plaats van deze brieven in de korrespondentie betreft: waarschijnlijk volgt de eerste direkt op het ‘zeer opgewonden schrijven’ van Kloos waarover we lezen op blz. 323 van De geschiedenis van De Nieuwe Gids. Het tweede fragment is dan uit het antwoord op de daar gepubliceerde brief van Kloos. Dit is alleen schijnbaar in strijd met de datering van de brieven; in zijn volgende brief aan Kloos merkt Verwey op: ‘Beide vorige zie ik dat ik verkeerd gedateerd heb.’
Juni 1962 P.v.E. |
|